202203897/1/R4.
Datum uitspraak: 14 februari 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Ophemert, gemeente West Betuwe,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 18 mei 2022 in zaak nr. 20/4562 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van West Betuwe.
Procesverloop
Bij besluit van 9 april 2019 heeft het college aan [vergunninghoudster] een omgevingsvergunning verleend voor de bouw van twee dijkwoningen op het perceel aan de [locatie 1] in Ophemert (hierna: het perceel).
Bij besluit van 14 juli 2020 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 18 mei 2022 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 januari 2024, waar [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door haar [directeur], bijgestaan door mr. T.P. Grünbauer, advocaat te Ede, als partij is gehoord. Het college is zonder tegenbericht niet verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo).
De aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend op 24 september 2018. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
2. De vergunde dijkwoningen worden gezamenlijk en in hun geheel op een opgehoogd grondvlak gebouwd om te voorkomen dat de dijkwoningen een belemmering vormen voor toekomstige versterkingen van de dijk. Het gaat om een ophoging van 0,8 m die overeenkomt met het profiel van de vrije ruimte die door het waterschap is gereserveerd. Het opgehoogde grondvlak zal een groter oppervlak hebben dan het grondvlak van de dijkwoningen. In de vergunde situatie kunnen de voordeuren van de dijkwoningen worden bereikt door vanaf de parkeerplaats op het perceel via een trap het opgehoogde grondvlak te betreden. De dijkwoningen worden 10,67 m hoog, gemeten vanaf het opgehoogde grondvlak. Omdat op grond van het bestemmingsplan "Kern Ophemert, herziening [locatie 1]" (hierna: het bestemmingsplan) een maximale bouwhoogte van 10 m is toegestaan, heeft de omgevingsvergunning niet alleen betrekking op de activiteit bouwen, maar ook op de activiteit gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan. Dit betreft een binnenplanse afwijking op grond van artikel 10.1, aanhef en onder a, van de regels bij het bestemmingsplan (hierna: de planregels).
[appellant] woont aan de [locatie 2] in Ophemert tegenover het perceel. Na voltooiing van de bouw zal de kortste afstand tussen zijn woning en de dijkwoningen ongeveer 24 m zijn. Hij verzet zich tegen de omgevingsvergunning, omdat hij vreest dat zijn woon- en leefklimaat wordt aangetast door de hoogte van de dijkwoningen.
Het hoger beroep
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het peil voor het meten van de bouwhoogte van de dijkwoningen is gelegen ter hoogte van het opgehoogde grondvlak bij de voordeuren van de te bouwen dijkwoningen. Volgens [appellant] is het peil gelegen bij het laagste punt van de trap die naar het opgehoogde grondvlak voert. [appellant] beroept zich daarbij op de uitspraak van de Afdeling van 8 augustus 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:2665) en hij stelt dat de rechtbank een onjuiste uitleg aan die uitspraak heeft gegeven. Uitgaande van het juiste peil bedraagt de bouwhoogte van de dijkwoningen volgens [appellant] niet 10,67 m, maar 11,47 m. Gelet daarop kan de afwijking van de op grond van het bestemmingsplan geldende maximale bouwhoogte van 10 m niet met toepassing van artikel 10.1, aanhef en onder a, van de planregels worden vergund, zo betoogt [appellant]. 3.1. Artikel 2 van de planregels luidt: "Bij de toepassing van deze regels wordt als volgt gemeten:
[…]
bouwhoogte van een bouwwerk: vanaf het peil verticaal tot aan het hoogste punt van een gebouw of van een overig bouwwerk, met uitzondering van ondergeschikte bouwonderdelen, zoals schoorstenen, antennes, en naar de aard daarmee gelijk te stellen bouwonderdelen.
[…]
peil: de hoogte van het terrein ter hoogte van die hoofdtoegang bij voltooiing van de bouw.
Artikel 3.2.1 luidt: "Voor het bouwen van hoofdgebouwen gelden de volgende bepalingen:
[…]
c. De bouwhoogte van een gebouw mag niet meer bedragen dan ter plaatse van de aanduiding ‘maximum goothoogte (m), maximum bouwhoogte (m)’ is aangegeven."
Artikel 10.1 luidt: "Het bevoegd gezag kan indien noodzakelijk een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken:
a. van de in deze regels gegeven maten, afmetingen en percentages tot niet meer dan 10% van die maten, afmetingen en percentages.
[…]"
3.2. De verbeelding van het bestemmingsplan vermeldt een maximum bouwhoogte van 10 m.
3.3. In de uitspraak van de Afdeling van 8 augustus 2018 is de op die zaak van toepassing zijnde omschrijving van het begrip ‘peil’ in de betreffende planregels dezelfde als in de planregels van het bestemmingsplan. De Afdeling heeft onder 4.2 van die uitspraak geoordeeld dat het peil voor het meten van de bouwhoogte van de betreffende woning niet is gelegen ter hoogte van het bij de voordeur gesitueerde bordes dat via een trapje bereikbaar is, omdat die trap en dat bordes bouwwerken zijn die gegeven de omstandigheden onderdeel uitmaken van die woning. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat het opgehoogde grondvlak waarop de dijkwoningen in hun geheel worden gebouwd, alsmede de trap die naar dat opgehoogde grondvlak leidt, geen bouwwerken zijn die onderdeel uitmaken van de dijkwoningen. Gelet daarop heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het beroep van [appellant] op die uitspraak van de Afdeling hem niet kan baten.
Voorts heeft de rechtbank onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 14 november 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BY3036), onder 4.1, waarin eenzelfde omschrijving van het begrip ‘peil’ aan de orde is als in de planregels, terecht geoordeeld dat de omschrijving van het begrip ‘peil’ in de planregels niet uitsluit dat het terrein ter plaatse van de hoofdtoegang na voltooiing van de bouw hoger is dan het terrein in de oude situatie. Gelet daarop heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het peil gelijk is aan het opgehoogde terrein ter hoogte van de voordeuren van de dijkwoningen bij voltooiing van de bouw. Omdat de dijkwoningen 10,67 m hoog worden, is de overschrijding van de op grond van artikel 3.2.1, aanhef en onder c, van de planregels geldende maximale bouwhoogte kleiner dan 10 procent. Gelet daarop bestaat geen grond voor het oordeel dat het college in dit geval niet met toepassing van artikel 10.1, aanhef en onder a, van de planregels heeft mogen afwijken van artikel 3.2.1, aanhef en onder c, van de planregels.
Het betoog faalt.
4. Verder betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college zich redelijkerwijs op het standpunt heeft kunnen stellen dat de omgevingsvergunning niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. [appellant] voert aan dat de nok van de dijkwoningen ongeveer 16 meter hoger zal zijn dan het maaiveld bij zijn woning. Volgens [appellant] heeft het college onvoldoende meegewogen hoezeer zijn woon- en leefklimaat door dat hoogteverschil wordt aangetast.
4.1. Artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1, van de Wabo vereist dat afwijking van een bestemmingsplan met toepassing van de in dat plan opgenomen regels inzake afwijking in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening.
4.2. Het college komt bij de beslissing om al dan niet toepassing te geven aan de hem toegekende bevoegdheid om in afwijking van het bestemmingsplan een omgevingsvergunning te verlenen, beleidsruimte toe en het moet de betrokken belangen afwegen. De bestuursrechter oordeelt niet zelf of verlening van de omgevingsvergunning in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. De bestuursrechter beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit in overeenstemming is met het recht. Daarbij kan aan de orde komen of de nadelige gevolgen van het besluit onevenredig zijn in verhouding tot de met de verlening van de omgevingsvergunning te dienen doelen.
4.3. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, is de door het college in het kader van de afwijking van het bestemmingsplan te maken belangenafweging in dit geval beperkt tot de ruimtelijke gevolgen van de overschrijding van de maximaal toegestane bouwhoogte met 0,67 m.
4.4. In het besluit van 14 juli 2020 heeft het college gewezen op de omstandigheid dat de dijkwoningen worden voorzien van een gecombineerde schildkap, waardoor de nok van het puntdak op 10,67 m niet vanaf de Molenstraat waarneembaar zal zijn, omdat deze aan het zicht wordt onttrokken door de knik in het dak op 9,745 m. Gelet op de afstanden tot de omliggende woningen zal toepassing van de binnenplanse afwijkingsbevoegdheid volgens het college in dit geval niet leiden tot een onevenredige aantasting van het woon- en leefklimaat van omwonenden. Door de oriëntatie en de afstanden van de dijkwoningen ten opzichte van de omliggende woningen zal de schaduwwerking op omliggende percelen nihil zijn, aldus het college in dat besluit. Op de zitting heeft [vergunninghoudster] toegelicht dat vanuit de voortuin van [appellant], als gevolg van de knik in het dak van de dijkwoningen, de nok van het dak slechts in beperkte mate zichtbaar zal zijn.
4.5. Gelet op de overschrijding met 0,67 m van de maximaal toegestane bouwhoogte van 10 m enerzijds en de afstand van de dijkwoningen tot de woning van [appellant] anderzijds is in wat [appellant] heeft aangevoerd geen grond gelegen voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college zich redelijkerwijs op het standpunt heeft kunnen stellen dat de omgevingsvergunning niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Het aangevoerde biedt ook geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college hierbij de belangen van [appellant] onvoldoende heeft betrokken.
Het betoog faalt.
Conclusie
5. Het hoger beroep van [appellant] is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B.P.M. van Ravels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W.J.C. Robben, griffier.
w.g. Van Ravels
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Robben
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 14 februari 2024
610-1098