ECLI:NL:RBNNE:2024:2185

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
31 mei 2024
Publicatiedatum
6 juni 2024
Zaaknummer
LEE 23/3393
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afwijzing compensatie kinderopvangtoeslag; geen institutioneel vooringenomen handelen

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Noord-Nederland het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn verzoek om compensatie voor de kinderopvangtoeslag over het toeslagjaar 2014. Eiser had in 2021 verzocht om herbeoordeling van de kinderopvangtoeslag over de jaren 2009 tot en met 2018, maar zijn aanvraag werd gedeeltelijk afgewezen door de Uitvoeringsorganisatie Herstel Toeslagen. De rechtbank heeft het beroep op 18 april 2024 behandeld, waarbij de gemachtigden van beide partijen aanwezig waren.

De rechtbank concludeert dat de beroepsgronden van eiser niet slagen. Eiser stelt dat er sprake is van institutioneel vooringenomen handelen door de Belastingdienst/Toeslagen, maar de rechtbank oordeelt dat dit niet het geval is. De rechtbank wijst erop dat de afwijzing van het verzoek om compensatie niet het gevolg is van institutionele vooringenomenheid, maar van de inkomensgegevens die door eiser zelf zijn opgegeven. De rechtbank benadrukt dat het aan de betrokkene is om tijdig te melden als het (geschatte) inkomen te hoog is, en dat de Belastingdienst bij de vaststelling van het recht op kinderopvangtoeslag uitgaat van de door de inspecteur voor de inkomstenbelasting vastgestelde gegevens.

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, wat betekent dat eiser geen recht heeft op compensatie voor de kinderopvangtoeslag over het jaar 2014. Eiser krijgt geen griffierecht terug en ook geen vergoeding van proceskosten. De uitspraak is gedaan door mr. S. Ketelaars-Mast en is openbaar uitgesproken op 31 mei 2024.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 23/3393

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 31 mei 2024 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. B. van Dijk),
en

Uitvoeringsorganisatie Herstel Toeslagen, verweerder

(gemachtigden: mrs. M. Burghout en I. Kayhan).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van het verzoek om compensatie kinderopvangtoeslag.
1.1.
In 2021 heeft eiser verzocht om een herbeoordeling kinderopvangtoeslag over de jaren 2009 tot en met 2018. Verweerder heeft deze aanvraag met het besluit van
26 november 2021 (het primaire besluit) gedeeltelijk afgewezen. Met het bestreden besluit van 11 juli 2023 op het bezwaar van eiser is verweerder bij dat besluit gebleven.
1.2.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 18 april 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de partner van eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigden van verweerder.

Beoordeling door de rechtbank

2. Het beroep van eiser richt zich op het toeslagjaar 2014. De rechtbank beoordeelt daarom de afwijzing van het verzoek om compensatie kinderopvangtoeslag voor het toeslagjaar 2014. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
3. De rechtbank is van oordeel dat de beroepsgronden van eiser niet slagen en zal het beroep ongegrond verklaren. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
3.1.
De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Juridisch kader
4. Als gevolg van de kinderopvangtoeslagaffaire kunnen gedupeerden van het handelen van de Belastingdienst/Toeslagen worden gecompenseerd. Artikel 2:4 eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), in samenhang met artikel 2.1, eerste lid, onderdeel a, van de Wet hersteloperatie toeslagen (Wht), bepaalt dat een aanvrager recht heeft op compensatie, als hij schade heeft geleden doordat ten aanzien van hem voor
23 oktober 2019 bij de uitvoering van de kinderopvangtoeslag sprake is geweest van institutionele vooringenomenheid van de Belastingdienst/Toeslagen. De kenmerken van institutionele vooringenomenheid zijn opgenomen in het Besluit Compensatieregeling CAF 11 en vergelijkbare (CAF-)zaken (de CAF-11).
Heeft verweerder terecht geconcludeerd dat er ten aanzien van eiser geen sprake was van institutioneel vooringenomen handelen in het toeslagjaar 2014?
5.1.
Eiser voert aan dat voor het toeslagjaar 2014 een substantiële neerwaartse bijstelling van het gehanteerde verzamelinkomen heeft plaatsgevonden, waaruit een terugbetalingsverplichting is ontstaan. Eiser heeft daartegen indertijd bij de Belastingdienst bezwaar gemaakt, maar de besluitvorming is niet meer terug te vinden in de systemen. Door verweerder is daardoor onvoldoende aannemelijk gemaakt dat het verzamelinkomen voor het jaar 2014 juist is geweest. Dat verweerder zonder deze belangrijke gegevens heeft besloten om het verzoek tot compensatie voor het jaar 2014 af te wijzen, betekent volgens eiser dat er sprake is van institutioneel vooringenomen handelen.
5.2.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat er geen sprake is van institutioneel vooringenomen handelen. Behalve verweerder, hebben twee onafhankelijke commissies, de Commissie van Wijzen (CvW) en de bezwaaradviescommissie (BAC), zich gebogen over deze kwestie. Uit de afzonderlijke, zorgvuldig verlopen onderzoeken komt voren, dat eiser geen recht heeft op compensatie voor het toeslagjaar 2014. De kinderopvangtoeslag is niet onterecht stopgezet of verlaagd vanwege institutioneel vooringenomen handelen, maar is het gevolg van het inkomensgegeven dat de aanvragers indertijd zelf hebben opgegeven. Eiser beroept zich bovendien op een besluit dat is genomen door een ander bestuursorgaan dan verweerder. Het niet kunnen reproduceren van dit besluit, leidt volgens verweerder daarom niet tot vooringenomenheid.
5.3.
De beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank overweegt daartoe als volgt. Het is vaste rechtspraak dat verweerder bij de vaststelling van het definitieve recht op kinderopvangtoeslag uit moet gaan van het verzamelinkomen zoals door de inspecteur voor de inkomstenbelasting vastgesteld [1] . Als dan blijkt dat in de voorschotfase uitgegaan is van een te hoog inkomen wordt dit bij de definitieve vaststelling van het recht op kinderopvangtoeslag alsnog rechtgetrokken en volgt een nabetaling aan de betrokkene. Het is in deze fase aan de betrokkene om aan de Belastingdienst door te geven dat het (geschatte) inkomen te hoog is. Uit de stukken blijkt -en dat is ook niet in geschil- dat eiser dit toentertijd heeft gedaan.
5.4.
Naar het oordeel van de rechtbank is dit dus geen direct gevolg van institutionele vooringenomenheid, als bedoeld in artikel 2.1 lid 1 sub a Wht en art. 2:4 lid 1 Awb, maar het gevolg van het inkomensgegeven dat de aanvragers zelf hebben opgegeven. Dat verweerder het besluit in de andere procedure gericht tegen de hoogte van het betreffende verzamelinkomen daarbij niet kan reproduceren, doet niet af aan deze constatering. Van institutioneel vooringenomen handelen zoals bedoeld in de CAF-11 is naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet gebleken.
6. Ten overvloede voegt de rechtbank hieraan toe, dat er ook geen sprake is van vooringenomenheid op individuele basis, omdat verweerder op grond van de inkomensgegevens mocht afleiden dat de bezwaarprocedure bij de Belastingdienst daarin geen verandering heeft aangebracht. Hierdoor was de feitelijke aanwezigheid van de beslissing op dat bezwaar niet doorslaggevend voor het nemen van de beslissing in deze zaak.
7. Verweerder heeft zich naar het oordeel van de rechtbank op het standpunt kunnen stellen dat het verzoek om compensatie kinderopvangtoeslag voor het jaar 2014 moet worden afgewezen. In uitzonderlijke gevallen kan de rechter oordelen dat de gevolgen van het bestreden besluit onevenredig uitwerken. Eiser draagt hiertoe geen gronden aan en daarvan is ook de rechtbank niet gebleken.

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep is ongegrond.
8.1.
Dat betekent dat eiser geen compensatie kinderopvangtoeslag voor het jaar 2014 krijgt. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Ketelaars-Mast, rechter, in aanwezigheid van
K.D. Bosklopper, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 31 mei 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Algemene wet bestuursrecht
Artikel 2:4
1. Het bestuursorgaan vervult zijn taak zonder vooringenomenheid.
Wet hersteloperatie toeslagen
Artikel 2.1. Compensatie en aanvullende compensatie voor aanvrager kinderopvangtoeslag
1. De Belastingdienst/Toeslagen kent op aanvraag compensatie toe aan een aanvrager van een kinderopvangtoeslag, die schade heeft geleden, doordat ten aanzien van hem:
a. voor 23 oktober 2019 bij de uitvoering van de kinderopvangtoeslag sprake is geweest van institutionele vooringenomenheid van de Belastingdienst/Toeslagen; of
b. de toepassing van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen, de Wet kinderopvang of de op die wetten berustende bepalingen bij de uitvoering van de kinderopvangtoeslag heeft geleid tot onbillijkheden van overwegende aard die voortkomen uit de hardheid van de toepassing die voor 23 oktober 2019 werd gegeven aan het wettelijke systeem.
Besluit Compensatieregeling CAF 11 en vergelijkbare (CAF-)zaken
(geldend van 8 september 2020 tot en met 4 november 2022, vervallen per 2 februari 2023 met terugwerkende kracht tot en met 5 november 2022)
2.2.Vergelijkbare (CAF-)onderzoeken
(…)
De Adviescommissie heeft in haar advies de (CAF-)onderzoeken geïdentificeerd waarin waarschijnlijk sprake is geweest van een institutioneel vooringenomen handelwijze of waarin mogelijk sprake is geweest van een institutioneel vooringenomen handelwijze. De Belastingdienst/Toeslagen zal voor deze (CAF-)onderzoeken aan de hand van de door de Adviescommissie beschreven kenmerken beoordelen of daadwerkelijk sprake was van een institutioneel vooringenomen handelwijze. Het gaat hierbij om de volgende kenmerken:
1. Een collectieve stopzetting zonder een voorafgaande individuele beoordeling die dit rechtvaardigde (‘zachte stop’).
2. Het breed uitvragen van bewijsstukken over één of meerdere jaren.
3. Een zero tolerance-onderzoek naar fouten, tekortkomingen en ontbrekende bewijsstukken met (soms/veelal) een tweede check wanneer bij eerste lezing geen grond voor afwijzing was gevonden.
4. Het niet nader uitvragen van informatie bij gebleken tekortkoming in de door de ouder verstrekte bewijsstukken.
5. Het afwijzen of reduceren van de aanspraak op kinderopvangtoeslag bij de minste of geringste onregelmatigheid in de door de ouder verstrekte bewijsstukken.
Bij de beoordeling van de (CAF-)onderzoeken aan deze kenmerken gaat het niet om de optelsom van deze kenmerken of het afzonderlijk aanwezig zijn daarvan, maar om het in samenhang voorkomen daarvan in een onderzoek. De afwezigheid van één kenmerk betekent niet dat er geen sprake is van een institutioneel vooringenomen handelwijze evenmin als dat de aanwezigheid van meerdere kenmerken per definitie een institutioneel vooringenomen handelwijze betekent. De beoordeling geschiedt op basis van alle op de zaak betrekking hebbende stukken, inclusief het onderzoeksdossier.
(…)