ECLI:NL:RBNNE:2024:2159

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
5 juni 2024
Publicatiedatum
5 juni 2024
Zaaknummer
18-297010-22 ontneming
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in strafzaak

Op 5 juni 2024 heeft de Rechtbank Noord-Nederland uitspraak gedaan in de ontnemingszaak tegen een veroordeelde, geboren in 1970 en thans gedetineerd. De zaak betreft de vordering van de officier van justitie tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, dat is vastgesteld op € 413.135,94. De rechtbank heeft de betalingsverplichting, in lijn met procesafspraken tussen het Openbaar Ministerie en de verdediging, vastgesteld op € 90.138,75. De officier van justitie had op 13 juli 2023 schriftelijk gevorderd dat de rechtbank het wederrechtelijk verkregen voordeel zou vaststellen en de veroordeelde zou verplichten tot betaling aan de staat. Tijdens de zitting op 22 mei 2024 was de veroordeelde aanwezig, bijgestaan door zijn raadsvrouw, mr. P. Figge, en het Openbaar Ministerie was vertegenwoordigd door mr. J. Hoekman. De rechtbank heeft de procesafspraken besproken en vastgesteld dat de veroordeelde vrijwillig en met volle verstand deze afspraken heeft ondertekend. De rechtbank heeft de ontnemingsvordering beoordeeld op basis van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, dat de mogelijkheid biedt om een betalingsverplichting op te leggen voor wederrechtelijk verkregen voordeel. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de gemaakte procesafspraken een belangrijke rol spelen in de beslissing over de hoogte van de betalingsverplichting. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie toegewezen, maar het bedrag van de betalingsverplichting verlaagd in overeenstemming met de procesafspraken.

Uitspraak

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling strafrecht
Locatie Assen
parketnummer 18/297010-22
beslissing van de meervoudige strafkamer d.d. 5 juni 2024 op een vordering van de officier van justitie tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel
in de zaak tegen de veroordeelde

[verdachte] ,

geboren op [geboortedatum] 1970 te [geboorteplaats] , thans gedetineerd te [instelling] .

Procesverloop

De officier van justitie heeft op 13 juli 2023 schriftelijk gevorderd dat de rechtbank het bedrag vast zal stellen waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e, vijfde lid, van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr), wordt geschat en dat de rechtbank aan voornoemde veroordeelde de verplichting zal opleggen tot betaling aan de staat van een bedrag van 413.135,- ter ontneming van het uit het in de zaak met parketnummer 18/297010-22 voortvloeiende, wederrechtelijk verkregen voordeel.
De behandeling heeft plaatsgevonden ter terechtzitting van 22 mei 2024, waarbij de veroordeelde is verschenen, bijgestaan door diens raadsvrouw mr. P. Figge, advocaat te Amsterdam.
Het Openbaar Ministerie is ter terechtzitting vertegenwoordigd door mr. J. Hoekman.

Beoordeling van de procesafspraken door de rechtbank

De ontnemingsvordering maakt onderdeel uit van procesafspraken die het Openbaar Ministerie en de verdediging hebben gemaakt in de strafzaak tegen de veroordeelde. De rechtbank is niet betrokken geweest bij de totstandkoming van de procesafspraken. Deze procesafspraken zijn opgenomen in een overeenkomst die zij voorafgaand aan de inhoudelijke behandeling op 22 mei 2024, en voorzien van de handtekeningen van zowel de officier van justitie als die van de veroordeelde en zijn raadsvrouw, hebben overgelegd aan de rechtbank. Het Openbaar Ministerie en de verdediging hebben de rechtbank daarmee een gezamenlijk voorstel gedaan over de wijze van afdoening van de zaak.
Met betrekking tot het wederrechtelijk verkregen voordeel komen het Openbaar Ministerie en de veroordeelde overeen dat:
de veroordeelde in het kader van procesafspraken over deze ontnemingszaak:
- schriftelijk reageert op de ontnemingsberekening en daarbij een alternatieve berekening van het
voordeel indient (bijlage 2 bij de procesafspraken);
  • geen onderzoekswensen indient en al ingediende onderzoekswensen intrekt;
  • geen nadere bewijsverweren voert;
  • zich niet zal onttrekken aan de betalingsverplichtingen die voortvloeien uit de maatregel tot ontneming
van het wederrechtelijk verkregen voordeel;
- aangeeft betalingsbereid te zijn, in staat te zijn tot betaling en geen draagkrachtverweer te zullen
voeren, zowel voor wat betreft zijn financiële verplichtingen voortvloeiende uit de strafzaak zelf als uit de ontnemingszaak;
- zich zal inspannen om voornoemde betalingsverplichtingen te voldoen, waaronder het nader
onderzoeken van zijn vermogensrechten op een appartement / vastgoed in Egypte, teneinde de uitwinning ervan ten dienste van de betaling van de ontnemingsmaatregel;
- ermee akkoord gaat dat de onderhavige overeenkomst en het in verband daarmee te wijzen vonnis aan
het CJIB wordt verstrekt ter executie daarvan;
en het Openbaar Ministerie in het kader van procesafspraken over deze ontnemingszaak:
- de door de veroordeelde aangedragen alternatieve berekening van het wederrechtelijk verkregen
voordeel niet onaannemelijk acht en deze alternatieve berekening van 90.138,75 wederrechtelijk verkregen voordeel niet zal betwisten;
- ter terechtzitting aldus zal vorderen dat het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel
wordt vastgesteld op 90.138,75;
- ter terechtzitting zal vorderen dat de betalingsverplichting van de veroordeelde in het kader van
ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel zal worden vastgesteld op 90.138,75;
- van oordeel is dat voor zover de veroordeelde voldoet aan de betalingsverplichting van de opgelegde
maatregel kostenverhaal, deze betaling wordt afgetrokken van de betalingsverplichting van de ontnemingsmaatregel;
- ten behoeve van de betaling van de ontnemingsmaatregel bij het CJIB onder de aandacht brengt dat de
veroordeelde zichzelf bereid en in staat acht om te voldoen aan alle financiële verplichtingen die voortvloeien uit de op te leggen vonnissen;
zich niet zal verzetten tegen een eventuele betalingsregeling die tussen het CJIB en de veroordeelde over de betaling van zowel de ontnemingsvordering als de maatregel kostenverhaal wordt getroffen;
- de belastingdienst zal informeren over de in het kader van deze overeenkomst gemaakte financiële
afspraken.
De rechtbank heeft zich gebogen over de vraag of het mogelijk is de zaak conform de tussen het Openbaar Ministerie en de verdediging gemaakte procesafspraken af te doen. Om daadwerkelijk acht te kunnen slaan op de procesafspraken, dient de rechtbank te beoordelen of de eisen die artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: EVRM) aan een eerlijk proces stelt, voldoende zijn gewaarborgd. Bij die beoordeling zijn leidend de uitgangspunten zoals verwoord door de Hoge Raad in het arrest van 27 september 2022.1
In dat kader heeft de rechtbank tijdens de inhoudelijke behandeling op 22 mei 2024 de totstandkoming, de inhoud en de gevolgen van de procesafspraken met de veroordeelde besproken, op welke terechtzitting hij werd bijgestaan door zijn raadsvrouw. De veroordeelde heeft ter terechtzitting uitdrukkelijk bevestigd achter de gemaakte afspraken te staan. Daarnaast heeft hij verklaard dat hij begrijpt wat de procesafspraken inhouden alsook wat de consequenties zijn als de rechtbank de procesafspraken volgt, waaronder het afzien van het voeren van verweren en het afzien van het instellen van hoger beroep. Een en ander heeft hij ook met zijn raadsvrouw besproken. Hij heeft vrijwillig en met zijn volle verstand ervoor gekozen de procesafspraken te ondertekenen en accepteert de op te leggen ontnemingsmaatregel zoals deze is voorgesteld.
Ondanks de gemaakte procesafspraken behoudt de rechtbank haar eigen verantwoordelijkheid om te beoordelen of de vaststelling van het wederrechtelijk voordeel en de daaruit voortvloeiende betalingsverplichting plaatsvindt in overeenstemming met de daarvoor geldende wettelijke regeling. Dit betekent dat zij in de onderhavige zaak zelfstandig moet beoordelen of aan de voorwaarden van artikel 36e Sr is voldaan.

Het standpunt van de officier van justitie

De vordering van de officier van justitie, die is gegrond op artikel 36e, eerste en tweede lid, Sr, en die ter terechtzitting mondeling is aangepast door de officier van justitie, strekt tot:
- het vaststellen van het bedrag waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel
wordt geschat op 413.135,94;
- het opleggen aan de veroordeelde van de verplichting tot betaling aan de staat van een geldbedrag ter
ontneming van dat geschatte voordeel tot een bedrag van 90.138,75.
De officier van justitie heeft de vordering gebaseerd op het Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel, dat is opgemaakt naar aanleiding van het strafrechtelijk onderzoek dat naar de veroordeelde is ingesteld, en de gemaakte procesafspraken.

Het standpunt van de verdediging

De raadsvrouw heeft geen verweer gevoerd en heeft de rechtbank verzocht om aan te sluiten bij de vordering van de officier van justitie.
Beoordeling
Grondslag ontnemingsvordering
De grondslag voor de ontnemingsvordering betreft artikel 36e, eerste en tweede lid, Sr. Op grond van deze artikelleden kan aan degene die is veroordeeld wegens een strafbaar feit, de verplichting worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van voordeel dat wederrechtelijk is verkregen door middel van of uit de baten van dat strafbare feit, dan wel andere strafbare feiten waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door de veroordeelde zijn begaan.
Beoordeling en berekening wederrechtelijk verkregen voordeel
De rechtbank heeft de veroordeelde bij vonnis van 5 juni 2024 in de zaak met parketnummer 18/297010- 22 veroordeeld. Vast is daarmee komen te staan dat de veroordeelde zich in de periode van 27 maart 2022 tot en met 2 februari 2023 heeft schuldig gemaakt aan de handel in verschillende soorten harddrugs en het treffen van voorbereidingshandelingen daartoe. Op grond van het ontnemingsrapport is aannemelijk geworden dat de veroordeelde uit deze strafbare feiten wederrechtelijk voordeel heeft verkregen. Het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt in het ontnemingsrapport geschat op 413.135,94.
De rechtbank is van oordeel dat het ontnemingsrapport een voldoende nauwkeurige schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel betreft. De verdediging heeft geen verweer gevoerd tegen de daarin opgenomen vaststellingen en conclusies. Het bedrag waarop het door de veroordeelde verkregen wederrechtelijk voordeel wordt geschat, wordt dan ook vastgesteld op 413.135,94.
De rechtbank baseert de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel dan ook op het volgende bewijsmiddel:
1. een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal rapport berekening wederechtelijk verkregen voordeel met bijlagen d.d. 19 december 2022, opgenomen op pagina 905 e.v. van het dossier van Politie Noord-Nederland met nummer PL0100-2022040498 (onderzoek DRAF) d.d. 26 juni 2023, inhoudende het relaas van verbalisant.
Vaststelling van het te betalen bedrag
Uitgangspunt is dat de betalingsverplichting wordt vastgesteld op het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel. De rechtbank ziet echter aanleiding om daar vanaf te wijken.
Ter terechtzitting is naar voren gekomen, zowel door de officier van justitie als de verdediging, dat de in de procesafspraken afgesproken hoogte van de ontnemingsvordering en de overige procesafspraken communicerende vaten waren en dat om die reden de genoemde procesafspraak tot stand is gekomen en de officier van justitie onder andere daarom heeft gevorderd de betalingsverplichting lager vast te stellen.
De bevoegdheid van de rechter om het ontnemingsbedrag lager vast te stellen is niet beperkt tot specifieke gevallen, zoals bijvoorbeeld de draagkracht van de veroordeelde. Het is aan de ontnemingsrechter om te beslissen welke omstandigheden van belang zijn te achten voor de beslissing of de betalingsverplichting wordt gematigd en, zo ja, met welk bedrag.2 Naar het oordeel van de rechtbank kunnen ook gemaakte procesafspraken een dergelijke omstandigheid zijn.
Het Openbaar Ministerie en de verdediging hebben afgesproken de rechtbank voor te stellen om de betalingsverplichting vast te stellen op 90.138,75. Nu enerzijds vast staat dat veroordeelde in ieder geval tot dat bedrag wederrechtelijk voordeel heeft genoten, en anderzijds het belang van de samenleving ermee gediend is dat in zowel de hoofdzaak als de ontnemingszaak tot een efficiënte afdoening wordt gekomen, ziet de rechtbank aanleiding om de betalingsverplichting op het tussen partijen overeengekomen bedrag vast te stellen.
In de procesafspraken is eveneens overeengekomen dat indien de maatregel Kostenverhaal ter hoogte van 34.177,36 wordt voldaan, de voltooide betaling van deze maatregel in mindering wordt gebracht op de vast te stellen betalingsverplichting die wordt opgelegd bij de ontnemingszaak. Nu het bedrag inzake de ex artikel 13d Opiumwet opgelegde maatregel Kostenverhaal niet als kosten op het vast te stellen te ontnemen bedrag in mindering kunnen worden gebracht, zal de rechtbank dit aspect van de procesafspraken niet expliciet overnemen. Dit laat echter onverlet dat OM en verdediging de tussen hun gemaakt afspraak hierover in de executie van de beide maatregelen gestand kunnen doen.

Toepassing van de wetsartikelen

De rechtbank heeft gelet op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

Beslissing

De rechtbank:
- stelt het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op
413.135,94
(zegge: vierhonderddertienduizend honderdvijfendertig euro en vierennegentig eurocent);
- legt aan de veroordeelde de verplichting op tot betaling van een geldbedrag van
90.138,75(zegge: negentigduizend honderdachtendertig euro en vijfenzeventig eurocent) aan de staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Bepaalt de duur van de gijzeling die met toepassing van artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering ten hoogste kan worden gevorderd op
1080 dagen.
Deze uitspraak is gegeven door mr. J. van Bruggen, voorzitter, mr. R. Depping en mr. R. ter Haar, rechters, bijgestaan door mr. M.W. ten Brinke, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting op 5 juni 2024.
1. HR 27 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1252.
2 HR 25 januari 2022, ECLI:NL:HR:2022:67.