ECLI:NL:RBNNE:2024:2091

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
24 mei 2024
Publicatiedatum
30 mei 2024
Zaaknummer
LEE 23/1814
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen huurtoeslag en terugvordering door Belastingdienst/Toeslagen

In deze uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland, zittingsplaats Groningen, wordt het beroep van eiseres tegen de beslissing van de Belastingdienst/Toeslagen inzake haar huurtoeslag over het jaar 2021 beoordeeld. Eiseres had bezwaar gemaakt tegen de definitieve berekening van haar huurtoeslag, die was vastgesteld op € 2.401, en moest € 513 aan huurtoeslag terugbetalen. De rechtbank behandelt het beroep in het kader van de Wet op de huurtoeslag en de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

De rechtbank constateert dat de Belastingdienst/Toeslagen op 30 januari 2024 een nieuw besluit heeft genomen, waarbij de huurtoeslag is herberekend op € 2.610, waardoor de terugvordering is beperkt tot € 292. De rechtbank oordeelt dat het beroep tegen het eerdere besluit niet-ontvankelijk is, omdat dit besluit is ingetrokken. Vervolgens wordt het nieuwe besluit beoordeeld. Eiseres stelt dat het toetsingsinkomen van haar zoon, die tot 19 juli 2021 bij haar woonde, niet correct is meegenomen in de berekening van de huurtoeslag. De rechtbank legt uit dat de huurtoeslag wordt berekend op basis van jaarinkomens en dat de 10%-regeling van toepassing is, waardoor het inkomen van de zoon in de maanden van medebewonerschap wordt herleid.

De rechtbank concludeert dat de Belastingdienst/Toeslagen de huurtoeslag correct heeft berekend en dat de overschrijding van de beslistermijn geen fatale gevolgen heeft voor de rechtsgeldigheid van het besluit. Eiseres' argumenten over haar financiële situatie en de onlogische terugvordering worden verworpen. De rechtbank verklaart het beroep tegen het bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk en het beroep tegen het bestreden besluit 2 ongegrond. Eiseres krijgt het door haar betaalde griffierecht van € 50,- vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 23/1814

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 mei 2024 in de zaak tussen

[eiseres] , uit [woonplaats] , eiseres

en

Belastingdienst/Toeslagen, kantoor Utrecht

(gemachtigde: mevrouw P.C. Hoekman-de Vette).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres met betrekking tot haar huurtoeslag over het jaar 2021. Bij primair besluit van 16 september 2022 is de huurtoeslag 2021 definitief berekend op € 2.401. Daarbij is in de maanden januari 2021 tot en met juli 2021 uitgegaan van een gezamenlijk toetsingsinkomen van eiseres en haar
zoon van € 25.782. In de maanden augustus 2021 tot en met december 2021 is uitgegaan van het toetsingsinkomen van eiseres van € 12.681. Berekend is dat eiseres € 513 aan huurtoeslag en € 4 rente moet terugbetalen.
1.1.
Met het bestreden besluit van 21 februari 2023 (bestreden besluit 1) op het bezwaar van eiseres is verweerder bij dat besluit gebleven en is het bezwaar van eiseres kennelijk ongegrond verklaard.
1.2.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
Op 30 januari 2024 heeft verweerder ter vervanging van bestreden besluit 1 een nieuwe beslissing op het bezwaar van eiseres genomen (bestreden besluit 2). In dit besluit is het bezwaar van eiseres gegrond verklaard en de huurtoeslag 2021 herberekend op € 2.610. Daarmee is de terugvordering beperkt tot € 292. Het beroep moet ingevolge artikel 6:19, eerste lid, Awb mede gericht worden geacht tegen bestreden besluit 2.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 30 januari 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: namens verweerder mevrouw A.G. Oudman en mevrouw A.F. van der Weide. Namens eiseres is niemand verschenen.

Beoordeling door de rechtbank

2. Nu verweerder het bestreden besluit 1 niet langer handhaaft en heeft ingetrokken, ziet de rechtbank zich allereerst gesteld voor de vraag of eiseres nog een procesbelang heeft bij een inhoudelijke behandeling van haar beroep voor zover gericht tegen het ingetrokken besluit. De rechtbank is niet van een procesbelang gebleken. Gelet daarop zal de rechtbank het beroep voor zover gericht tegen het bestreden besluit 1 niet ontvankelijk verklaren.
3. De rechtbank beoordeelt vervolgens de definitieve berekening van de huurtoeslag in bestreden besluit 2. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiseres.
4. De rechtbank verklaart het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.1.
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten:
  • Tot 19 juli 2021 stond de zoon van eiseres, de heer [naam] (hierna: de zoon), ingeschreven op het adres van eiseres.
  • Op 27 september 2020 heeft verweerder het toetsingsinkomen over 2021 van eiseres geschat op € 10.444 en van de zoon op € 3.556.
  • Op 28 december 2020 is aan eiseres een voorschot huurtoeslag 2021 verleend van € 2.914. Daarbij is uitgegaan van een gezamenlijk geschat toetsingsinkomen van € 14.000. De zoon is het gehele berekeningsjaar aangemerkt als medebewoner.
  • Op 16 juli 2021 heeft de fiscaal intermediair namens de zoon per 19 juli 2021 huurtoeslag aangevraagd voor zijn nieuwe woning. De fiscaal intermediair heeft daarbij het geschatte toetsingsinkomen van de zoon over 2021 gewijzigd naar € 1.078.
  • Op 19 juli 2021 heeft Belastingdienst/Toeslagen een melding ontvangen van de Basisregistratie personen dat de zoon per 19 juli 2021 is verhuisd.
  • Op 30 juli 2021 is er telefonisch contact geweest met eiseres over de aanvraag huurtoeslag en de verhuizing van de zoon.
  • Op 20 augustus 2021 is het voorschot huurtoeslag 2021 herzien en is deze € 2.914 gebleven. Door de verhuizing van de zoon wordt hij door verweerder alleen over de maanden januari 2021 tot en met juli 2021 nog aangemerkt als medebewoner.
  • Op 25 mei 2022 heeft verweerder bericht ontvangen van de Basisregistratie inkomen (hierna: BRI), waaruit blijkt dat het inkomensgegeven van eiseres over 2021 € 12.681 bedraagt en van de zoon € 13.101.
Is de huurtoeslag juist berekend?
5. Eiseres stelt zich op het standpunt dat het niet terecht is dat zij de huurtoeslag moet terugbetalen. Ze stelt dat het gehanteerde toetsingsinkomen niet juist is, omdat haar zoon maar tot 19 juli 2021 bij haar heeft gewoond. Eiseres vindt dat Belastingdienst/Toeslagen bij de berekening van de huurtoeslag uit moet gaan van het daadwerkelijke inkomen van de zoon in die periode.
6. In artikel la, eerste lid, van de Wet op de huurtoeslag is bepaald dat de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: Awir) van toepassing is op de huurtoeslag.
7. Bij de definitieve vaststelling van het recht op een toeslag baseert Belastingdienst/Toeslagen zich op het toetsingsinkomen. Dit is het inkomensgegeven zoals dat is vastgelegd in de BRI. Uit de artikelen 8, eerste lid, en 2, eerste lid, onder o, van de Awir volgt immers dat het toetsingsinkomen het inkomensgegeven is als bedoeld in artikel 21, onderdeel e, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: Awr).
8. In artikel 21, onderdeel e, van de Awr staat vervolgens wat verstaan moet
worden onder het inkomensgegeven:
1. indien over een kalenderjaar een aanslag inkomstenbelasting is of wordt vastgesteld: het na afloop van dat kalenderjaar van betrokkene over dat kalenderjaar laatst bepaalde verzamelinkomen;
2. indien over een kalenderjaar geen aanslag inkomstenbelasting is of wordt vastgesteld: het na afloop van dat kalenderjaar van betrokkene over dat kalenderjaar laatst bepaalde belastbare loon.
Bij de vaststelling van het recht op toeslag moet Belastingdienst/Toeslagen dus gebruik maken van het authentieke inkomensgegeven (jaarinkomen) dat is vastgelegd in de BRI. In de onderhavige zaak is in de BRI vastgelegd dat het inkomensgegeven van eiseres over 2021 € 12.681 is en het inkomensgegeven van de zoon € 13.101 is, zijnde de laatst bepaalde belastbare lonen. Bij de definitieve berekening huurtoeslag 2021 is Belastingdienst/Toeslagen uitgegaan van deze jaarinkomens in de maanden van medebewonerschap, te weten januari 2021 tot en met juli 2021. In de maanden augustus 2021 tot en met december 2021 is alleen uitgegaan van het jaarinkomen van eiseres.
9. Eiseres stelt in haar bezwaar- en beroepschrift dat het niet juist is dat het volledige jaarinkomen van haar zoon wordt meegeteld in de maanden dat hij bij haar woonde. Volgens eiseres zou Belastingdienst/Toeslagen uit moeten gaan van het daadwerkelijke inkomen van de zoon in die maanden. Eiseres heeft daartoe betaalspecificaties van de uitkering van haar zoon over de maanden januari 2021 en mei 2021 meegezonden
10. Het systeem van de Awir brengt met zich dat toeslagen worden berekend op basis van jaarinkomens. Ook als er slechts een gedeelte van het berekeningsjaar sprake is van medebewonerschap wordt het jaarinkomen van de medebewoner als grondslag gebruikt voor de berekening van de huurtoeslag in de periode van medebewonerschap. Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
(hierna: Afdeling) van 20 april 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:1137). Dit kan nadelig uitpakken als het inkomen van de vertrokken medebewoner na het vertrek aanzienlijk toeneemt. Bij de belanghebbende wordt dan de draagkracht in de periode van medebewonerschap beïnvloed door een inkomensstijging waarvan de belanghebbende niet heeft kunnen profiteren. Artikel 8, derde en vierde lid, van de Awir bevat daarom de zogenoemde 10%-regeling. Deze regeling houdt in dat bij de berekening van de toeslag geen rekening wordt gehouden met de inkomensstijging van de vertrokken medebewoner, indien het herleide inkomen minimaal 10 % lager is dan het werkelijke toetsingsinkomen.
11. Bij het bestreden besluit 2 heeft verweerder aan de hand van de 10%-regeling berekend dat het inkomen van de zoon tot en met 31 juli 2021 € 6.784 bedroeg en dit herleid tot een jaarinkomen van € 11.628. Nu het werkelijke inkomen van € 13.101 meer dan 10 % hoger is dan het herleide inkomen, wordt van het herleide inkomen van de zoon uitgegaan bij de berekening van de huurtoeslag. Hiermee is tegemoet gekomen aan de wens van eiseres om uit te gaan van de daadwerkelijke inkomsten van haar zoon tot en met juli 2021. De grond van eiseres in dit verband kan daarmee niet slagen.
Is er op tijd beslist?
12. Eiseres geeft daarnaast terecht aan dat Belastingdienst/Toeslagen niet binnen de termijn heeft beslist op het bezwaarschrift. Nu pas op 21 februari 2023 een beslissing op het bezwaarschrift van 19 september 2022 is genomen, is de wettelijke termijn voor het nemen van deze beslissing overschreden. De overschreden termijn betreft evenwel geen fatale termijn, wat betekent dat de termijnoverschrijding geen gevolgen heeft voor de hoogte van de huurtoeslag over 2021 of de rechtsgeldigheid van de beslissing op bezwaar.
13. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Is er aanleiding de terugvordering te matigen?
14. Eiseres geeft aan dat ze geen draagkracht heeft om de huurtoeslag terug te betalen. Eiseres legt uit dat ze een bijstandsuitkering ontvangt en door chronische ziektes veel kosten maakt. Eiseres geeft aan dat ze al een persoonlijke betalingsregeling heeft afgesproken voor het terugbetalen van huurtoeslag over 2019. Eiseres vindt het onlogisch dat ze de huurtoeslag moet terugbetalen nu ze alleen woont en een lager inkomen heeft.
15. Belastingdienst/Toeslagen heeft discretionaire ruimte bij de vaststelling van het bedrag dat hij terugvordert. Belastingdienst/Toeslagen moet daarom de rechtstreeks bij het besluit betrokken belangen afwegen (artikel 3:4 van de Awb). Onder bijzondere omstandigheden kan Belastingdienst/Toeslagen dan afzien van terugvordering of het terug te vorderen bedrag matigen. Dit bepaalde de Afdeling in de uitspraak van 23 oktober 2019 (ECLI: NL: RVS: 20 19 : 3536).
16. Inmiddels staat ook in artikel 26, tweede lid, van de Awir dat Belastingdienst/Toeslagen een lager bedrag kan terugvorderen als de nadelige gevolgen van volledige terugvordering onevenredig zijn vergeleken met het doel van terugvorderen. Het Verzamelbesluit Toeslagen (hierna: Verzamelbesluit) bevat beleid over het matigen van de terugvordering van toeslagen (huidige versie: Besluit van 1 juli 2022 (nr. 2022-21478), op 8 juli 2022 gepubliceerd in de Staatscourant (nr. 17645).
17. Belastingdienst/Toeslagen vordert bij eiseres terug op grond van artikel 24, derde lid, van de Awir. Dit dient het algemene belang dat gemeenschapsgelden juist worden besteed. Een toeslag is een financiële tegemoetkoming van het Rijk (artikel 2, eerste lid, onderdeel h, van de Awir) waarop alleen aanspraak is als er wordt voldaan aan de voorwaarden daarvoor in wet- en regelgeving. Vanuit de systematiek van de Awir wordt het bedrag van het voorschot zoveel mogelijk bepaald op het bedrag waarop de definitieve berekening vermoedelijk zal worden vastgesteld (artikel 16, eerste lid, van de Awir). Belastingdienst/Toeslagen probeert daarmee te voorkomen dat er ten onrechte toeslagen worden uitgekeerd. Om verschillende redenen kan dat niet in alle gevallen worden voorkomen.
18. Eiseres stelt dat ze geen draagkracht heeft om de huurtoeslag terug te betalen. Eiseres legt uit dat ze een bijstandsuitkering ontvangt en door chronische ziektes veel kosten maakt. Uit het Verzamelbesluit volgt dat van bijzondere omstandigheden in beginsel geen sprake is als de terugvordering het gevolg is van een afwijking van het daadwerkelijke over het berekeningsjaar vastgestelde toetsingsinkomen voor de toeslagen en het geschatte inkomen op basis waarvan het voorschot is berekend. Uit het Verzamelbesluit volgt tevens dat de financiële situatie of financiële problemen van belanghebbende die terugbetaling van toeslagen verhinderen in het algemeen niet leiden tot een matiging van de terugvordering. Voor deze situatie bestaat namelijk de mogelijkheid van een (persoonlijke) betalingsregeling. Dat eiseres het onlogisch vindt dat ze de huurtoeslag moet terugbetalen nu ze alleen woont en een lager inkomen heeft, is eveneens geen omstandigheid die aanleiding is om van terugvordering af te zien of de terugvordering te matigen.
19. Naar het oordeel van de rechtbank kon verweerder zich op het standpunt stellen dat de door eiseres geschetste omstandigheden op zichzelf of in samenhang niet zijn aan te merken als dusdanig bijzondere omstandigheden die na een belangenafweging reden zijn van terugvordering af te zien of de terugvordering te matigen. De nadelige gevolgen van de terugvordering voor eiseres zijn niet onevenredig zijn met de daarmee te dienen doelen. Belastingdienst/Toeslagen heeft daarmee terecht de onverschuldigd uitbetaalde voorschotten in zijn geheel bij eiseres teruggevorderd.
20. Deze beroepsgrond slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

21. Het beroep tegen het bestreden besluit 1 is niet ontvankelijk. Het beroep tegen bestreden besluit 2 is ongegrond. In de omstandigheid dat verweerder pas na het instellen van het beroep het bestreden besluit 1 heeft herzien en bestreden besluit 2 heeft genomen, ziet de rechtbank aanleiding om te bepalen dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht van € 50,- zal vergoeden. Van proceskosten die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen is de rechtbank niet gebleken.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit 2 ongegrond;
  • draagt verweerder op het door eiseres betaalde griffierecht van € 50,- aan haar te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Ketelaars-Mast, rechter, in aanwezigheid van K.D. Bosklopper, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 24 mei 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.