ECLI:NL:RBNNE:2024:2028

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
26 april 2024
Publicatiedatum
27 mei 2024
Zaaknummer
LEE 23-1339
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving verzoeken en soortenbescherming in het bestuursrecht met betrekking tot houtkap en herplantplicht

In deze uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland op 26 april 2024, betreft het een geschil tussen eisers en het college van gedeputeerde staten van de provincie Fryslân over handhaving van de Wet natuurbescherming (Wnb) en de herplantplicht na houtkap. Eisers hebben in het verleden herhaaldelijk verzoeken ingediend om handhavend op te treden tegen een motorsportvereniging, MSV De Prikkedam, die naar hun mening in strijd met de Wnb handelde door bomen te kappen zonder de vereiste vergunningen. De rechtbank oordeelt dat de bezwaren van eisers deels niet-ontvankelijk en deels ongegrond zijn verklaard door verweerder, en dat het verzoek om handhaving terecht is doorgezonden naar het college van B&W, dat het bevoegde gezag is voor de nevenactiviteiten van de motorsportvereniging.

De rechtbank overweegt dat de herplantplicht, zoals vastgelegd in artikel 4.3 van de Wnb, niet is nageleefd, maar dat de toezichthouder van de FUMO met de best beschikbare middelen heeft vastgesteld dat er voldoende herplant heeft plaatsgevonden. De rechtbank concludeert dat er geen sprake is van een overtreding van de Wnb, en dat de preventieve handhaving niet aan de orde is, omdat er geen aanwijzingen zijn dat er opnieuw overtredingen zullen plaatsvinden. De rechtbank verklaart het beroep van eisers ongegrond en bevestigt de beslissing van verweerder om het handhavingsverzoek af te wijzen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Bestuursrecht
locatie Groningen
zaaknummer: LEE 23/1339
uitspraak van de enkelvoudige kamer van de rechtbank van 26 april 2024 in de zaak tussen
[eisers], te [plaats], eisers,
en
het college van gedeputeerde staten van de provincie Fryslân, verweerder,
(gemachtigde: A.N. Jansen).
Als
derde-partijheeft aan het geding deelgenomen: MSV De Prikkedam, gevestigd te Makkinga, derde-belanghebbende.
(gemachtigde: mr. M.A. Jansen).
Procesverloop
Bij besluit van 27 november 2020 (het primaire besluit), verzonden op 30 november 2020, heeft verweerder het verzoek van eisers om handhavend optreden jegens derde-belanghebbende afgewezen.
Bij besluit op bezwaar van 15 juni 2021, verzonden op 16 juni 2021, heeft verweerder de bezwaren van eisers deels niet-ontvankelijk en deels ongegrond verklaard en het primaire besluit van 27 november 2020 onder een aanvullende motivering gehandhaafd.
Bij uitspraak van 7 juni 2022 (LEE 21/1738 en 21/2047) heeft de rechtbank het beroep van eisers, voor zover gericht tegen het besluit op bezwaar van 15 juni 2021, gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat verweerder opnieuw dient te beslissen op de bezwaren van eisers met inachtneming van de overwegingen van deze uitspraak.
Bij besluit van 17 januari 2023 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van eisers deels niet-ontvankelijk en deels ongegrond verklaard en het primaire besluit van
27 november 2020 onder een aanvullende motivering gehandhaafd.
Tegen het bestreden besluit hebben eisers beroep ingesteld bij de rechtbank.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is behandeld op de zitting van 13 februari 2024. Eisers zijn in persoon verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en J. Kuiken. Ook is
H. Meines (toezichthouder van de Fryske Utfjieringstsjinst Miljeu en Omjouwing (FUMO)) verschenen. Derde-belanghebbende is met kennisgeving niet verschenen.
Overwegingen
Feiten en omstandigheden
1. Bij haar oordeelsvorming betreft de rechtbank de navolgende feiten en omstandigheden.
Inleiding
MSV Prikkedam is een motorsportvereniging met een motorcrossterrein te [plaats]. De inrichting, een motorcrosscircuit in de open lucht op een terrein van circa elf hectare, wordt gebruikt voor trainingen en wedstrijden met motorfietsen.
1.1. Eisers hebben verweerder bij brief van 4 september 2020 verzocht om handhavend op te treden jegens derde-belanghebbende en het motorsportterrein, gelegen op het perceel [adres] te [plaats]. Dit verzoek om handhavend optreden heeft betrekking op de navolgende activiteiten:
- houtkap vanaf het jaar 2011;
- eventuele toekomstige bomenkap;
- nevenactiviteiten op het terrein van derde-belanghebbende; en
- werkzaamheden samenhangend met de houtkap en/of de nevenactiviteiten.
1.2. Verweerder heeft bij brief van 29 oktober 2020 aan eisers kenbaar gemaakt voornemens te zijn om het verzoek om handhavend optreden af te wijzen.
Verder heeft verweerder eisers met deze brief in de gelegenheid gesteld om een zienswijze bij verweerder in te dienen.
1.3. Eisers hebben bij brief van 7 november 202 een zienswijze bij verweerder ingediend.
1.4. Bij primair besluit van 27 november 2020, verzonden op 30 november 2020, heeft verweerder het verzoek van eisers om handhavend optreden jegens derde-belanghebbende afgewezen.
1.5. Tegen dit besluit hebben eisers bij brief van 6 januari 2021 een bezwaarschrift bij verweerder ingediend.
1.6. Eisers hebben hun bezwaren mondeling toegelicht op een digitale hoorzitting van
1 juni 2021 van de Commissie voor Bezwaar- en Beroepschriften van de provincie Fryslân (hierna: de commissie).
1.7. De commissie heeft verweerder bij brief van 4 juni 2021 geadviseerd om de bezwaren van eisers niet-ontvankelijk te verklaren, voor zover het handhavingsverzoek betrekking heeft op de nevenwerkzaamheden op het terrein van derde-belanghebbende, de bezwaren van eisers voor het overige ongegrond te verklaren en het primaire besluit van
27 november 2020 onder een aanvullende motivering te handhaven.
1.8. Bij het bestreden besluit van 15 juni 2021, verzonden op 16 juni 2021, heeft verweerder de bezwaren van eiseres deels niet-ontvankelijk en deels ongegrond verklaard en het primaire besluit van 27 november 2020 onder een aanvullende motivering gehandhaafd.
1.9. Bij uitspraak van 7 juni 2022 (LEE 21/1738 en 21/2047) heeft de rechtbank het beroep van eisers, voor zover gericht tegen het besluit op bezwaar van 15 juni 2021, gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat verweerder opnieuw dient te beslissen op de bezwaren van eisers met inachtneming van de overwegingen van deze uitspraak.
2. Bij het bestreden besluit van 17 januari 2023 heeft verweerder de bezwaren van eisers deels niet-ontvankelijk en deels ongegrond verklaard en het primaire besluit van
27 november 2020 onder een aanvullende motivering gehandhaafd.
Toepasselijke regelgeving
3. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Voor de beoordeling van de beroepen tegen het besluit van 17 januari 2023 is het recht zoals dat gold ten tijde van het nemen van dat besluit bepalend.
3.1. De relevante regelgeving is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.
Overwegingen
Het geschil
4. Tussen partijen is in geschil of verweerder terecht de bezwaren van eisers deels niet-ontvankelijk en deels ongegrond heeft verklaard. Dienaangaande overweegt de rechtbank als volgt.
Intrekken grond
5. Ter zitting hebben eisers de grond voor wat betreft stikstof en het ontbreken van een vereiste vergunning op grond van de Wet natuurbescherming (Wnb) ingetrokken, zodat deze grond geen inhoudelijke bespreking meer behoeft.
Niet-ontvankelijk verklaren van de bezwaren
6. Verweerder heeft de bezwaren, voor zover die betrekking hebben op de afwijzing van het verzoek om handhaving in verband met nevenactiviteiten, niet-ontvankelijk verklaard. Aan dit bestreden besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat in het besluit op bezwaar van 8 september 2020 reeds te kennen is gegeven dat voor wat betreft de nevenactiviteiten uitsluitend het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Ooststellingwerf (hierna: het college van B&W) het bevoegde gezag is om eventueel handhavend op te treden. Voor wat betreft dit aspect geeft verweerder aan dat het verzoek om handhaving van eisers is doorgezonden naar het college van B&W.
6.1. Eisers betogen dat verweerder de bezwaren voor wat betreft de nevenactiviteiten ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. In dit verband voeren eisers aan dat verweerder niet is ingegaan op inhoudelijke opmerkingen met betrekking tot de brief die naar het college van B&W zou zijn verzonden inzake het handhavingsverzoek in verband met de nevenactiviteiten van derde-belanghebbende. Daarbij achten eisers van belang dat een afschrift van de bedoelde brief is opgevraagd bij verweerder maar dat die nimmer is ontvangen.
6.2. De rechtbank stelt vast dat eisers in het oorspronkelijke verzoek om handhaving van 4 september 2020 met betrekking tot de nevenactiviteiten hebben aangegeven dat het college van B&W niet handhavend optreedt, terwijl mountainbike-evenementen dwars door de natuurbestemming gaan. Gelet op de inhoud van het verzoek om handhaving, voor zover dit betrekking heeft op de nevenactiviteiten van derde-belanghebbende die mogelijk in strijd komen met de planregels van het bestemmingsplan, heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat in zoverre uitsluitend het college van B&W het bevoegde gezag is om eventueel handhavend op te treden. Dit betekent dat verweerder dit deel van het verzoek om handhaving terecht heeft doorgezonden naar het college van B&W. Naar het oordeel van de rechtbank is de beslissing tot doorzending van verweerder, zoals kenbaar gemaakt in het primaire besluit van 27 november 2020, niet aan te merken als een op rechtsgevolg gericht besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Uit dit gedeelte van het primaire besluit kan niet worden afgeleid dat het verzoek om handhaving, al dan niet gedeeltelijk, door verweerder in behandeling is genomen en vervolgens buiten behandeling is gesteld dan wel geheel of gedeeltelijk is afgewezen. Dit deel van het primaire besluit bevat slechts de mededeling van verweerder aan eisers dat hun verzoek om handhaving (in zoverre) is doorgezonden naar het college van B&W omdat dit bestuursorgaan bevoegd is voor de handhaving van het bestemmingsplan. Dit brengt naar het oordeel van de rechtbank met zich dat verweerder de bezwaren van eisers, voor zover gericht tegen de beslissing tot doorzending, terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Deze grond van eisers slaagt niet.
Soortenbescherming
7. Aan het bestreden besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eisers eerder op 26 oktober 2019 hebben verzocht om handhavend op te treden jegens derde-belanghebbende. Deze aanvraag had mede betrekking op het uitvoeren van aanvullend vleermuisonderzoek in het kader van het ontwerpbestemmingsplan. Verweerder geeft aan dat bij besluit van 28 januari 2020 dit handhavingsverzoek is afgewezen. Het daartegen door eisers ingediende bezwaarschrift is door verweerder niet-ontvankelijk verklaard, omdat eisers niet als belanghebbenden in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb kunnen worden aangemerkt. Het handhavingsverzoek van 4 september 2021 heeft opnieuw mede betrekking op het uitvoeren van vleermuisonderzoek in het kader van het ontwerpbestemmingsplan. In het besluit op bezwaar van 27 november 2022 is dit onderdeel onder verwijzing naar het handhavingsverzoek van 26 oktober 2019, buiten behandeling gelaten. Dit is juridisch onjuist. Er is sprake van een herhaalde aanvraag in de zin van artikel 4:6 van de Awb. Eisers hebben geen nieuwe feiten en/of omstandigheden aangedragen die rechtvaardigen dat voormeld besluit van 8 september 2020 opnieuw tegen het licht moeten worden gehouden. Om die reden is met het bestreden besluit het handhavingsverzoek van eisers in zoverre afgewezen met verwijzing naar de handhavingsprocedure van 26 oktober 2019.
7.1. Eisers betogen dat het in het kader van de soortenbescherming onder meer gaat om vleermuizen. In dit verband wijzen eisers erop dat verweerder in de pleitnotitie van
6 augustus 2020 heeft vermeld dat het gaat om het bestemmingsplan, zodat het verzoek is doorgezonden naar de gemeente Ooststellingwerf. Volgens eisers is dit een vreemde gang van zaken, aangezien verweerder over de soortenbescherming gaat. Daarnaast wijzen eisers erop dat zij meerdere malen hebben aangegeven wel degelijk nieuwe feiten en omstandigheden te hebben gemeld in de vorm van de rapportage van 11 maart 2020 van de Fryske Utfieringstsjinst Miljeu en Omjouwing (hierna: de FUMO).
7.2.1. Op grond van artikel 8:69a van de Awb vernietigt de bestuursrechter een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.
7.2.2. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) blijkt dat de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis heeft willen stellen dat er een verband is tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van degene die in (hoger) beroep komt.
7.3. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRvS), onder meer kenbaar uit ECLI:NL:RVS:2020:283, volgt dat de bepalingen in de Wet natuurbescherming (Wnb) over de bescherming van soorten strekken tot bescherming van plant- en diersoorten.
Verder volgt uit vaste jurisprudentie van de AbRvS, onder meer kenbaar uit ECLI:NL:RVS:2020:2706, dat als een natuurlijke persoon zich beroept op de bepalingen van de Wnb die strekken tot de bescherming van plant- en diersoorten hij zich beroept op een algemeen belang waarvoor hij niet in rechte kan opkomen. Niet in alle gevallen behoeft echter op voorhand uitgesloten te worden geacht dat de Wnb met de bescherming van plant- en diersoorten ook bescherming biedt aan het belang bij het behoud van een goede kwaliteit van de directe woon- en leefomgeving van natuurlijke personen. De belangen van omwonenden bij het behoud van een goede kwaliteit van hun directe woon- en leefomgeving kunnen zo verweven zijn met het algemeen belang dat de Wnb beoogt te beschermen, dat niet kan worden geoordeeld dat de betrokken normen van de Wnb kennelijk niet strekken tot bescherming van hun belangen.
7.4. De rechtbank overweegt dat bij de beantwoording van de vraag of verwevenheid kan worden aangenomen, in het bijzonder rekening wordt gehouden met de afstand tussen de woning van eisers en het plangebied, of in voorkomend geval, de locatie waarop het in een omgevingsvergunning voorziene project, dan wel andere handelingen worden uitgevoerd. In een geval waarin een besluit voorziet in de realisering van een nieuw woon- of bedrijfsgebouw op een perceel waarop uit hoofde van de Wnb beschermde diersoorten voorkomen en de afstand van de woning van de betrokken eiser tot die gronden hemelsbreed meer dan 100 meter bedraagt, zal in zijn algemeenheid niet zo’n verwevenheid worden aangenomen. De kwaliteit van de directe leefomgeving van eiser houdt dan onvoldoende verband met de bescherming van de volgens hem op de gronden, waar de ruimtelijke ontwikkeling is voorzien, levende diersoorten.
7.5. Mede gelet op het verhandelde ter zitting is de rechtbank van oordeel dat er, gelet op de afstand van meer dan 100 meter tussen het perceel en de woning van eisers en de verrichte handelingen, in dit geval geen sprake is van een verwevenheid tussen het algemeen belang dat de Wnb beoogt te beschermen en het belang van eisers bij het behoud van een goede kwaliteit van hun directe woon- en leefomgeving. Gelet hierop strekt de norm in de Wnb kennelijk niet tot bescherming van de belangen van eisers. Omdat deze beroepsgrond van eisers gezien het relativiteitsvereiste in zoverre niet tot vernietiging van het bestreden besluit kan leiden, ziet de rechtbank af van een inhoudelijke bespreking daarvan
(vgl. AbRvS, 30 maart 2022, ECLI:NL:RVS:2022:900).
Houtkap
8. In de uitspraak van 7 juni 2022 heeft de rechtbank met betrekking tot de houtkap onder meer het navolgende overwogen:
11.4.2. De rechtbank overweegt verder dat uit artikel 4.3, eerste lid, van de Wnb volgt dat de rechthebbende, ingeval een houtopstand geheel of gedeeltelijk is geveld, of anderszins teniet is gegaan, zorg draagt voor het op bosbouwkundig verantwoorde wijze herbeplanten van dezelfde grond binnen drie jaar na het vellen of tenietgaan van de houtopstand. In dit verband stelt de rechtbank vast dat tussen partijen in geschil is of er sprake is van het op bosbouwkundig verantwoorde wijze herbeplanten van dezelfde grond. In dat kader dient te worden vastgesteld dat het begrip ‘dezelfde grond’ niet is gedefinieerd in de Wnb en niet in de Verordening. Ter zitting is door de gemachtigde van verweerder nader toegelicht dat in het licht van artikel 4.3, eerste lid, van de Wnb bij de uitleg van het begrip ‘dezelfde grond’ in praktische zin wordt gekeken naar hetzelfde perceel of dezelfde percelen. Verder is door de gemachtigde van verweerder ter zitting nader toegelicht dat er, gelet op de bevindingen van de toezichthouder, in dit geval geen ontheffing is verleend voor herplant op een ander perceel. Naar aanleiding van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting stelt de rechtbank echter vast dat niet duidelijk is geworden op welke plekken de oorspronkelijke kap heeft plaatsgevonden. Naar het oordeel van de rechtbank had het in de rede gelegen dat verweerder zorgvuldiger onderzoek, zo nodig aan de hand van luchtfoto’s, had gedaan naar de plekken waar de oorspronkelijke kap heeft plaatsgevonden, te meer nu er in dit geval geen ontheffing is verleend, als bedoeld in artikel 6.6, eerste lid, van de Verordening, voor herplant op een ander perceel. Naar het oordeel van de rechtbank valt niet na te gaan of er in dit geval sprake is van herplant op dezelfde grond, als bedoeld in artikel 4.3, eerste lid, van de Wnb. Gelet hierop is het bestreden besluit I onzorgvuldig tot stand gekomen, hetgeen strijd met artikel 3:2 van de Awb met zicht brengt, en berust dit bestreden besluit op een ondeugdelijke motivering, hetgeen strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb oplevert. Om die reden is het beroep van eisers gegrond en komt het bestreden besluit I voor vernietiging in aanmerking. De rechtbank ziet geen aanleiding om zelf in de zaak te voorzien of de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit I in stand te laten. Dit betekent dat zal worden volstaan met de opdracht aan verweerder om opnieuw te beslissen op de bezwaren van eisers, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.”
8.1. Aan het thans bestreden besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat uit de door de toezichthouder ten behoeve van de voorbereiding van het bestreden besluit opgemaakte rapportage blijkt dat de herplant is beoordeeld aan de hand van de voorwaarden die zijn gesteld in de Verordening Wet natuurbescherming Fryslân 2017 (hierna: de Verordening) en dus of sprake is van een bosbouwkundige verantwoorde wijze van herplant. In de visie van verweerder betekent dit dat de toezichthouder de herplant heeft beoordeeld aan de hand van de navolgende criteria:
a. de te herplanten oppervlakte ten minste even groot is als de gevelde oppervlakte;
b. er gebruik wordt gemaakt van inheemse soorten;
c. het voldoende aannemelijk is dat de te herplanten houtopstand, gelet op de bodem- kwaliteit en de waterhuishouding ter plaatse, uit kan groeien tot een volwaardige en duurzame houtopstand;
d. het voldoende aannemelijk is dat de te herplanten houtopstand binnen een periode van drie jaar voldoende dekkingsgraad heeft zodat er binnen een periode van vijf tot tien jaar een gesloten kronendak kan vormen; en
e. het voldoende aannemelijk is dat de te herplanten houtopstand op termijn tenminste vergelijkbare bosbouwkundige, ecologische, landschappelijk en/of cultuurhistorische waarden kan vertegenwoordigen als die teloor zullen gaan met de te vellen hout- opstand.
In dit geval is ook gebruik gemaakt van herplant door natuurlijke verjonging. Daarbij dient beoordeeld te worden of de herplant door verjonging uit kan groeien tot een volwaardige houtopstand en dat deze houtopstand vergelijkbare bosbouwkundige, ecologische, landschappelijk en/of cultuurhistorische waarden kan vertegenwoordigen als die teloor zullen gaan met de te vellen houtopstand. In de visie van verweerder kan uit deze rapportage van de toezichthouder worden afgeleid dat er sprake is van herplant op hetzelfde perceel en dat aan de bovenstaande criteria voor herplant is voldaan. Daarbij komt in de visie van verweerder dat voormelde rapportage van de toezichthouder voldoet aan de gestelde eisen, zoals die volgen uit vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRvS), onder meer kenbaar uit ECLI:NL:RVS:2017:1179.
8.2. Eisers kunnen zich niet verenigen met de inhoud van voormeld controlerapport. In de visie van eisers is dit controlerapport onzorgvuldig tot stand gekomen en op basis van dit rapport had niet geconcludeerd kunnen worden dat kan worden afgezien van handhavend optreden. In dit verband wijzen eisers er verder op dat na het doen van een kapmelding een wachttijd geldt. Volgens eisers is er naar aanleiding van de op 2 december 2016 ingediende kapaanvraag reeds op 5 december 2016 gekapt, zodat de geldende wachttijd van een maand niet volledig is afgewacht. Ook stellen eisers dat de (kap)meldingen van 2016 en 2018 niet deugdelijk zijn ondertekend. In de visie van eisers is er ook in zoverre sprake van een overtreding waartegen verweerder handhavend dient op te treden.
8.3. Deze beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank licht dat hierna verder toe.
8.3.1. De rechtbank stelt vast dat verweerder een nieuwe rapportage van toezichthouder
H. Meines van de FUMO aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd. Tussen partijen is niet in geschil, en de rechtbank neemt dit als een vaststaand gegeven aan, dat deze rapportage door voormelde toezichthouder is opgesteld. Het geschil tussen partijen spitst zich toe op de vraag of verweerder op basis van deze rapportage heeft mogen concluderen dat er in dit geval sprake is (geweest) van voldoende herplant van bomen. Daarover overweegt de rechtbank als volgt.
8.3.2. In het bestreden besluit heeft het college toegelicht hoe de rapportage van de toezichthouder tot stand is gekomen. Het college heeft aangegeven dat de toezichthouder aan de hand van het dossier, luchtfoto’s over de periode 1996 – 2022 en een fysiek bezoek aan de locatie zowel de kap- als de herplantlocaties in beeld heeft gebracht. De kap- en herplantlocaties zijn op de computer nagemeten en gecontroleerd door de cartograaf van de provincie. Op basis hiervan is een overzichtstekening gemaakt en is gerapporteerd waar hoeveel is gekapt en herplant. Ter zitting heeft toezichthouder Meines in dit verband nader toegelicht hoe zij aan de hand van het dossier, waarvan de kapmeldingen en de compensatiebesluiten deel uitmaken, kaartmateriaal, luchtfoto’s alsmede een bezoek ter plaatse in kaart heeft gebracht wat is herplant en in welke hoeveelheid. Mede gelet op deze nadere uiteenzetting ter zitting en de overige gedingstukken is de rechtbank van oordeel dat er in dit geval sprake is van een reconstructie achteraf van de kap en de herplant op de betreffende percelen. Op zichzelf kan de rechtbank eisers volgen dat door deze handelswijze niet met absolute zekerheid achteraf kan worden vastgesteld wat is gekapt en herplant. Verweerder heeft in het bestreden besluit ook toegelicht welke beperkingen in dit geval gelden, mede gelet op het tijdsverloop sinds het vellen van de bomen. Dit neemt naar het oordeel van de rechtbank echter niet weg dat de toezichthouder met behulp van de best beschikbare (technische) mogelijkheden heeft vastgesteld wat is gekapt en herplant. Gelet op het tijdsverloop acht de rechtbank enige onzekerheid in die zin niet onaanvaardbaar, ook gelet op het handhavingsverzoek waarop beslist moet worden. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit in zoverre niet in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel, als bedoeld in artikel 3:2 van de Awb, of de eerdere uitspraak tot stand is gekomen. In zoverre slaagt deze grond van eisers niet.
8.3.3. Met betrekking tot een aantal locaties hebben eisers in algemene zin naar voren gebracht dat er sprake is van een onjuiste wijze van herplant. In dit algemene betoog van eisers en de daarbij behorende foto’s ziet de rechtbank geen aanleiding om tot de conclusie te komen dat voormelde rapportage van toezichthouder Meines, die mede zijn gebaseerd op een controle op het terrein van MSV De Prikkedam, op onjuiste uitgangspunten is gebaseerd of inhoudelijk niet concludent is. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat uit voormelde rapportage volgt dat het gaat om twee (kadastrale) percelen (D 137 en D 138) waar is gekapt en waar is herplant en dat er een duidelijke samenhang tussen de betreffende percelen bestaat. Beide percelen vormen samen gezamenlijk het motorcrossterrein van derde-partij. De rechtbank kan volgen dat deze percelen in het kader van de herplant worden beschouwd als hetzelfde perceel. Hieruit volgt dat in voormelde rapportage niet op een onjuiste wijze is vastgesteld dat er sprake is van kap en herplant op hetzelfde perceel. De kap en herplant heeft op beide percelen plaatsgevonden, waarbij de toezichthouder heeft vastgesteld dat op het gehele terreinmeer is herplant dan is gekapt. In zoverre heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank voormelde rapportage aan het bestreden besluit ten grondslag mogen leggen.
8.3.4. Eisers hebben met betrekking tot andere specifiek benoemde locaties naar voren gebracht dat er sprake is van een onjuiste wijze van herplant. Het komt de rechtbank aangewezen voor om de door eisers benoemde locaties afzonderlijk te bespreken. Voor zover eisers met betrekking tot locatie 6 betogen dat de aanplant niet op de aarden wal is herplant, is de rechtbank van oordeel dat eisers niet aannemelijk hebben gemaakt dat de bevindingen en de daarop gebaseerde conclusie van voormelde toezichthouder onjuist zijn. Voor zover eisers met betrekking tot locatie 8 betogen dat er sprake is van te weinig herplant (0,46 are), is de rechtbank van oordeel dat uit voormelde rapportage volgt dat met deze lagere herplant rekening is gehouden bij de totale herplant op hetzelfde perceel. Voor zover eisers voor locatie 4 aanvoeren dat de aarden wal die is gerealiseerd na de kap geen geluidswal is, is dat niet bepalend voor de beoordeling van de hoeveelheid gekapte bomen en herplant. Verder geeft de door eisers in het geding gebrachte foto die een beperkt deel van de wal betreft, de rechtbank geen aanleiding voor twijfel aan wat de toezichthouder in de rapportage over deze locatie heeft uiteengezet. In die rapportage is aangegeven wat de toezichthouder tijdens de controle heeft geconstateerd en dat is ook onderbouwd met foto’s. De rechtbank ziet in wat eisers stellen onvoldoende aanleiding voor het oordeel dat de toezichthouder ten onrechte heeft gerapporteerd dat op deze locatie een herplant van 8 are heeft plaatsgevonden. Verder geldt dat voor zover eisers stellen dat ter plaatse meer is gekapt dan herplant, hiervoor al is overwogen dat verweerder naar het oordeel van de rechtbank beide percelen voor de herplant als hetzelfde perceel mag beschouwen. Voor zover eisers met betrekking tot de locaties I en II betogen dat vooral Amerikaanse vogelkers is herplant en dat daarmee niet is voldaan aan de bosbouwkundige voorwaarden van de Verordening Natuurbescherming Fryslân 2017 (hierna: de Verordening), is de rechtbank van oordeel dat eisers met deze niet nader onderbouwde stelling de bevinding van voormelde toezichthouder dat er vogelkers (inheemse soort) is aangetroffen op deze locaties onvoldoende hebben weerlegd, te meer nu eisers recent niet op het betreffende perceel zijn geweest. Geen grond bestaat voor het oordeel dat er in zoverre sprake is van een overtreding van de bosbouwkundige voorwaarden van de Verordening. Uit de voorgaande overwegingen volgt dat verweerder zich, onder verwijzing naar voormelde rapportage van de toezichthouder, terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen sprake was van een overtreding van een wettelijk voorschrift waartegen met een herstelsanctie kan worden opgetreden. Dit brengt met zich dat verweerder in zoverre het handhavingsverzoek van eisers terecht heeft afgewezen. Deze grond van eisers slaagt niet.
Preventieve handhaving
9. Eisers betogen dat in het verleden meerdere malen wél sprake zou zijn geweest van een overtreding van de Wnb en de opgelegde herplantplicht door derde-belanghebbende en benoemen dit in samenhang met preventief handhavend optreden. In dit verband wijzen eisers erop dat in het verleden onvoldoende controle heeft plaatsgevonden op naleving van onder meer de verplichte wachttijd op grond van de Wnb waardoor nu niet gefundeerd zou kunnen worden geconcludeerd dat wordt voldaan aan de wettelijke vereisten. Volgens eisers treedt verweerder ten onrechte niet handhavend op.
9.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het verzoek van eisers reeds is opgevat als een verzoek om handhavend op te treden tegen overtredingen die nog plaats zouden moeten vinden. Daarbij is volgens verweerder zowel afgewogen of reden bestaat tot het opleggen van ofwel een ‘last ter voorkoming van herhaling van een overtreding’ ofwel een ‘preventieve last’.
Een last ter voorkoming van herhaling kan in de visie van verweerder worden opgelegd wanneer al eerder een overtreding heeft plaatsgevonden. Daarnaast volgt uit de jurisprudentie dat er een zekere continuïteit moet zijn tussen de eerdere overtreding(en) en de overtreding die nog moet plaatsvinden. Een indicatie dat sprake is van continuïteit kan volgen uit overeenkomsten tussen de eerdere overtreding en de overtreding die nog zal plaatsvinden, zoals de gedraging of de locatie. Ook het overtreden van hetzelfde wetsartikel en het (korte) tijdsverloop tussen de eerdere en toekomstige overtreding kunnen erop duiden dat sprake is van continuïteit. Indien de continuïteit wordt vastgesteld dient het daarnaast nog aannemelijk te zijn dat er vrees is voor herhaling, aldus verweerder. Er moet dus een indicatie zijn dat een overtreding opnieuw gepleegd gaat worden. Indien en voor zover in het verleden overtredingen hebben plaatsgevonden van de herplantplicht, bestaat er gelet op het grote tijdsverloop, in de visie van verweerder geen continuïteit. Ook dient er sprake te zijn van een indicatie dat (opnieuw) een overtreding plaats zal vinden. Deze indicatie ontbreekt volgens verweerder.
Een preventieve last kan worden opgelegd in het geval sprake is van een klaarblijkelijke dreiging dat een overtreding plaats zal vinden. Daarbij dient het in de visie van verweerder te gaan om een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid die (i) blijkt uit handelingen ter voorbereiding van de vermoedelijke overtreding of (ii) omdat de toekomstige overtreder dit voornemen kenbaar heeft gemaakt. Uit jurisprudentie volgt dat deze eis zwaarder is dan de vrees voor herhaling. Volgens verweerder bestaat er geen klaarblijkelijke dreiging dat een overtreding in de toekomst zal plaatsvinden. Gelet hierop stelt verweerder zich op het standpunt dat terecht niet handhavend, dan wel preventief handhavend, is opgetreden.
9.2. Deze beroepsgrond van eisers slaagt niet. De rechtbank licht dat hierna verder toe.
9.2.1. De rechtbank overweegt dat uit vaste jurisprudentie van de AbRvS, onder meer kenbaar uit ECLI:NL:RVS:2014:4207, volgt dat bij overtreding van een wettelijk voorschrift in beginsel handhavend dient te worden opgetreden (beginselplicht tot handhaving). Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
Verder volgt uit vaste jurisprudentie van de AbRvS, onder meer kenbaar uit ECLI:NL:RVS:2016:935, dat ingevolge artikel 5:7 van de Awb een herstelsanctie kan worden opgelegd, zodra het gevaar voor de overtreding klaarblijkelijk dreigt. Uit deze laatste bepaling volgt dat een besluit tot het opleggen van een preventieve last onder dwangsom slechts kan worden genomen als zich een gevaar voordoet van een overtreding van een concreet bij of krachtens de wet gesteld voorschrift die met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid zal plaatsvinden, indien die overtreding in het besluit kan worden omschreven met die mate van duidelijkheid die uit een oogpunt van rechtszekerheid is vereist. Een preventieve last onder dwangsom kan derhalve slechts worden opgelegd als het een nieuwe, nog niet gepleegde overtreding betreft.
Deze aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan ontleend worden aan de omstandigheid dat voorbereidingshandelingen verricht worden of voornemens, waaruit het overtreden van voorschriften afgeleid kan worden, kenbaar gemaakt worden.
Daarnaast volgt uit vaste jurisprudentie van de AbRvS, onder meer kenbaar uit ECLI:NL:RVS:2009:BJ7777, dat het overtreden van hetzelfde wetsartikel en het (korte) tijdsverloop tussen de eerdere en de toekomstige overtreding erop kunnen duiden dat er sprake is van continuïteit.
9.2.2. Voor zover het handhavingsverzoek van eisers betrekking heeft op de verplichte wachttijd op grond van de Wnb voor de uitvoering van de kap, overweegt de rechtbank dat, hoewel niet zeker is dat er geen sprake is geweest van overtreding van die wachttijd, verweerder heeft mogen afzien van handhavend optreden ter zake gelet op het herstelkarakter van een reparatoire sanctie. Dat geldt evenzeer voor de door eisers gestelde onregelmatigheden bij de gedane meldingen in 2016 en 2018, wat daar verder inhoudelijk van zij. Dat betekent dat deze grond van eisers niet slaagt.
9.2.3. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich verder terecht op het standpunt gesteld dat er in dit geval geen sprake is van een zekere continuïteit tussen de eerdere overtreding(en) en de overtreding die volgens eisers in de toekomst kunnen plaatsvinden. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat uit de overtreding van het kappen zonder de daartoe vereiste melding in 2011 niet zonder meer voort vloeit dat er nadien sprake is (geweest) van dezelfde soort overtreding. Eisers hebben niet aannemelijk gemaakt dat dezelfde soort overtreding zich nadien wel heeft voorgedaan. Hieruit volgt dat deze grond van eisers niet slaagt.
9.2.4. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat er in dit geval geen aanleiding bestond voor het opleggen van een preventieve last onder dwangsom. Daarbij heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank in aanmerking kunnen nemen dat niet gebleken dat het gevaar voor overtreding klaarblijkelijk dreigt. Eisers hebben niet aannemelijk gemaakt dat het gevaar voor overtreding klaarblijkelijk dreigt. De enkele stelling van eisers dat zij meerdere malen het geluid van een kettingzaag hebben gehoord, is daartoe ontoereikend. Hieruit volgt dat deze grond van eisers niet slaagt.
Conclusie
10. Gelet op de voorgaande overwegingen is het beroep van eisers ongegrond. Het door eisers bestreden besluit blijft daarmee in stand. Voor een proceskostenveroordeling, als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb, bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep van eisers ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E. Hardenberg, rechter, in aanwezigheid van
mr. H.L.A. van Kats als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 april 2024.
De griffier De rechter

Rechtsmiddel

Tegen de uitspraak op het beroep kan binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.
Afschrift verzonden op:

Bijlage

Provinciewet
Artikel 122
1. Het provinciebestuur is bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang.
2. De bevoegdheid tot oplegging van een last onder bestuursdwang wordt uitgeoefend door gedeputeerde staten, indien de last dient tot handhaving van regels welke het provinciebestuur uitvoert.
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 5:1
1. In deze wet wordt verstaan onder overtreding: een gedraging die in strijd is met het bepaalde bij of krachtens enig wettelijk voorschrift.
2. Onder overtreder wordt verstaan: degene die de overtreding pleegt of medepleegt.
(…).
Artikel 5:7
Een herstelsanctie kan worden opgelegd zodra het gevaar voor de overtreding klaarblijkelijk dreigt.
Artikel 5:21
Onder last onder bestuursdwang wordt verstaan: de herstelsanctie, inhoudende:
a. een last tot geheel of gedeeltelijk herstel van de overtreding, en
b. de bevoegdheid van het bestuursorgaan om de last door feitelijk handelen ten uitvoer te leggen, indien de last niet of niet tijdig wordt uitgevoerd.
Artikel 5:31d
Onder last onder dwangsom wordt verstaan: de herstelsanctie, inhoudende:
a. een last tot geheel of gedeeltelijk herstel van de overtreding, en
b. de verplichting tot betaling van een geldsom indien de last niet of niet tijdig wordt uitgevoerd.
Artikel 5:32
1. Een bestuursorgaan dat bevoegd is een last onder bestuursdwang op te leggen, kan in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen.
(…).
Wet Natuurbescherming
Artikel 4.3
1. Ingeval een houtopstand geheel of gedeeltelijk is geveld, met uitzondering van het periodiek vellen van griend- of hakhout, of anderszins teniet is gegaan, draagt de rechthebbende zorg voor het op bosbouwkundig verantwoorde wijze herbeplanten van dezelfde grond binnen drie jaar na het vellen of tenietgaan van de houtopstand.
2. De rechthebbende vervangt binnen drie jaar na de herbeplanting, bedoeld in het eerste lid, herbeplanting die niet is aangeslagen.
3. Provinciale staten kunnen bij verordening regels stellen over de bosbouwkundig verantwoorde wijze van herbeplanting, bedoeld in het eerste lid.
4. De rechthebbende, bedoeld in het eerste en tweede lid, is degene die krachtens eigendom of een beperkt recht het genot heeft van de grond.
(…)
Verordening Wet natuurbescherming Fryslân 2017
Artikel 6.2
1. Van een bosbouwkundig verantwoorde wijze van herplant als bedoeld in artikel 4.3, derde lid, van de wet, is sprake indien:
a. de te herplanten oppervlakte ten minste even groot is als de gevelde oppervlakte;
b. er gebruik wordt gemaakt van inheemse soorten;
c. het voldoende aannemelijk is dat de te herplanten houtopstand, gelet op de bodem- kwaliteit en de waterhuishouding ter plaatse, uit kan groeien tot een volwaardige en duurzame houtopstand;
d. het voldoende aannemelijk is dat de te herplanten houtopstand binnen een periode van drie jaar voldoende dekkingsgraad heeft zodat er binnen een periode van vijf tot tien jaar een gesloten kronendak kan vormen; en
e. het voldoende aannemelijk is dat de te herplanten houtopstand op termijn tenminste vergelijkbare bosbouwkundige, ecologische, landschappelijk en/of cultuurhistorische waarden kan vertegenwoordigen als die teloor zullen gaan met de te vellen hout- opstand;
2. Indien gebruik wordt gemaakt van herplant door natuurlijke verjonging dient het voldoende aannemelijk te zijn dat de verjonging uit kan groeien tot een volwaardige houtopstand en deze houtopstand vergelijkbare bosbouwkundige, ecologische, landschappelijke en/of cultuurhistorische waarden kan vertegenwoordigen als die teloor zullen gaan met de te vellen houtopstand.
Artikel 6.6
1. Herplant op andere grond dient te voldoen aan de volgende eisen:
a. de herplant vindt plaats op bosbouwkundig verantwoorde wijze als bedoeld in artikel 6.2;
b. de grond waarop de herplant plaatsvindt is onbeplant en vrij van herplantplicht als bedoeld in artikel 4.3, eerste en tweede lid, van de wet;
c. de grond waarop de herplant plaats vindt is vrij van natuurcompensatieverplichtingen die ontstaan zijn uit hoofde van de wet en andere wet- en regelgeving.