ECLI:NL:RBNNE:2024:1959

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
14 mei 2024
Publicatiedatum
22 mei 2024
Zaaknummer
18-290415-23
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling van verdachte voor het onttrekken van een minderjarige aan wettelijk gezag en het verbergen van deze minderjarige

De rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, heeft op 14 mei 2024 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die haar minderjarige zoon zonder toestemming van de vader naar Kenia heeft meegenomen. De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 450 dagen, waarvan 436 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaren. Daarnaast is er een taakstraf van 180 uren opgelegd en moet de verdachte een schadevergoeding betalen aan het slachtoffer. De feiten vonden plaats tussen 7 juli 2021 en 3 november 2023, waarbij de verdachte de minderjarige heeft onttrokken aan het wettig gezag van de vader en deze heeft verborgen voor de autoriteiten. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte de feiten wettig en overtuigend bewezen heeft gepleegd, en heeft daarbij rekening gehouden met de emotionele schade die de vader en de zoon hebben geleden door de acties van de verdachte. De rechtbank heeft ook de belangen van het kind in overweging genomen bij het bepalen van de straf. De verdachte heeft geen verweer gevoerd tegen het bewijs en heeft de feiten bekend. De rechtbank heeft de vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk toegewezen, waarbij de verdachte is veroordeeld tot het betalen van een bedrag van 4.059,30 euro aan de vader, bestaande uit materiële en immateriële schade.

Uitspraak

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling strafrecht
Locatie Leeuwarden
parketnummer 18.290415.23
Vonnis van de meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken d.d. 14 mei 2024 in de zaak van het openbaar ministerie tegen de verdachte

[verdachte] ,

geboren op [geboortedatum] 1992 te [geboorteplaats] , wonende te [adres] .
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 30 april 2024.
Verdachte is verschenen, bijgestaan door mr. G.A. Pots, advocaat te Leeuwarden. Het openbaar ministerie is ter terechtzitting vertegenwoordigd door mr. J. Hoekman.

Tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
1
zij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode 7 juli 2021 tot en met 3 november 2023 te Leeuwarden, althans in Nederland, en/of on Kenia en/of in Zwitserland, meermalen, althans eenmaal opzettelijk een minderjarige, [slachtoffer 1] , geboren op [geboortedatum] 2017, heeft onttrokken aan het wettig over hem gesteld gezag en/of aan het opzicht van degene die dit desbevoegd over hem uitoefende, te weten [slachtoffer 2] ,
immers heeft verdachte toen en daar die minderjarige zonder toestemming van die [slachtoffer 2] meegenomen naar en/of ondergebracht in/naar een voor [slachtoffer 2] onbekend gebleven plaats(en) in Nederland en/of Kenia en/of Zwitserland, terwijl die minderjarige beneden de twaalf jaar oud was;
2
zij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode 7 juli 2021 tot en met 3 november 2023 te Leeuwarden en/of elders in Nederland en/of in Kenia en/of in Zwitserland, opzettelijk, een minderjarige, te weten [slachtoffer 1] , geboren op [geboortedatum] 2017, die onttrokken was of zich onttrokken had aan het wettig over hem gesteld gezag of aan het opzicht van degene die dit desbevoegd over hem uitoefende, te weten [slachtoffer 2] , heeft verborgen en/of aan de nasporing van de ambtenaren van de justitie of politie heeft onttrokken,
immers heeft verdachte toen aldaar die minderjarige meegenomen naar voor die [slachtoffer 2] en/of ambtenaren van justitie en politie onbekend gebleven plaatsen in Nederland, Kenia en/of Zwitserland, terwijl die minderjarige beneden de twaalf jaar oud was.

Beoordeling van het bewijs

Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft veroordeling gevorderd voor beide feiten.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft geen verweer gevoerd ten aanzien van het bewijs.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank acht beide feiten wettig en overtuigend bewezen, zoals hierna opgenomen in de bewezenverklaring. Nu verdachte deze feiten duidelijk en ondubbelzinnig heeft bekend, volstaat de rechtbank met een opgave van de bewijsmiddelen overeenkomstig artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering.
Deze opgave luidt als volgt:
de verklaring van verdachte afgelegd ter terechtzitting van 30 april 2024;
een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal met bijlagen d.d. 21 september 2021, opgenomen op pagina 21 e.v. van het dossier van Politie Noord-Nederland met nummer PL0100- 2021260584 d.d. 5 november 2023, inhoudend de aangifte van
[slachtoffer 2] ;
3. een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van bevindingen d.d. 5 november 2023, opgenomen op pagina 42 e.v. van voornoemd dossier, inhoudend het relaas van verbalisanten.
Ieder bewijsmiddel is -ook in onderdelen- slechts gebruikt voor het feit waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft.

Bewezenverklaring

De rechtbank acht beide feiten wettig en overtuigend bewezen, met dien verstande dat:
1.
zij in de periode 7 juli 2021 tot en met 3 november 2023 in Kenia en in Zwitserland opzettelijk een minderjarige, [slachtoffer 1] , geboren op [geboortedatum] 2017, heeft onttrokken aan het wettig over hem gesteld gezag, immers heeft verdachte die minderjarige zonder toestemming van [slachtoffer 2] meegenomen naar en ondergebracht in voor die [slachtoffer 2] onbekend gebleven plaatsen in Kenia en Zwitserland, terwijl die minderjarige beneden de twaalf jaar oud was;
2.
zij in de periode 7 juli 2021 tot en met 3 november 2023 in Kenia en in Zwitserland opzettelijk een minderjarige, te weten [slachtoffer 1] , geboren op [geboortedatum] 2017, die onttrokken was aan het wettig over hem gesteld gezag, heeft verborgen en aan de nasporing van de ambtenaren van de justitie of politie heeft onttrokken, immers heeft verdachte die minderjarige meegenomen naar voor [slachtoffer 2] en ambtenaren van justitie en politie onbekend gebleven plaatsen in Kenia en Zwitserland, terwijl die minderjarige beneden de twaalf jaar oud was.
Verdachte zal van het meer of anders ten laste gelegde worden vrijgesproken, aangezien de rechtbank dat niet bewezen acht.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Het bewezen verklaarde levert op:
De voortgezette handeling van opzettelijk een minderjarige onttrekken aan het wettig over hem gesteld gezag, terwijl die minderjarige beneden de twaalf jaren oud is
en
opzettelijk een minderjarige die onttrokken is aan het wettelijk over hem gesteld gezag verbergen en aan de nasporing van de ambtenaren van justitie of politie onttrekken, terwijl de minderjarige beneden de twaalf jaren oud is.
Deze feiten zijn strafbaar nu geen omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid uitsluiten.

Strafbaarheid van verdachte

De rechtbank acht verdachte strafbaar nu niet van enige strafuitsluitingsgrond is gebleken.

Strafmotivering

Vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte ter zake beide feiten wordt veroordeeld tot een taakstraf van 180 uren, subsidiair 90 dagen hechtenis, en een gevangenisstraf van 450 dagen waarvan 437 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaren. Verder heeft hij oplegging van de bijzondere voorwaarden gevorderd zoals door de reclassering geadviseerd. Tot slot heeft de officier van justitie de dadelijke uitvoerbaarheid van de bijzondere voorwaarden gevorderd.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft bepleit dat de rechtbank aansluiting zoekt bij het reclasseringsrapport en verdachte veroordeelt tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf gelijk aan de duur van het voorarrest en een voorwaardelijke gevangenisstraf van 90 dagen. Met de gevorderde bijzondere voorwaarden kan de verdediging instemmen. Tot slot heeft de raadsman aangevoerd dat oplegging van een taakstraf niet op zijn plek is. Verdachte is van plan terug te keren naar Friesland en een taakstraf zou het vinden van een baan kunnen bemoeilijken.
Oordeel van de rechtbank
Bij de bepaling van de straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan, de persoon van verdachte zoals deze naar voren is gekomen uit het onderzoek ter terechtzitting, de rapportage van de reclassering van het Leger des Heils van 15 maart 2024, het uittreksel uit de justitiële documentatie, alsmede de vordering van de officier van justitie en het pleidooi van de verdediging.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte en aangever [slachtoffer 2] (hierna: de vader) hebben samen een zoon gekregen: [slachtoffer 1] , geboren op [geboortedatum] 2017. De vader is ondanks een wat wisselvallig verloop van het contact steeds betrokken geweest bij de zorg voor zijn zoon. Uiteindelijk heeft hij door tussenkomst van de rechtbank op 16 juni 2021 het met verdachte gedeelde gezag over hun zoon verkregen. Ouderlijk gezag omvat het recht en de plicht van beide ouders om hun kind op te voeden en te verzorgen. Het belang van het kind staat hierin centraal en behoort door eenieder te worden gerespecteerd.
Verdachte heeft echter eind juni 2021 zonder toestemming van de vader de minderjarige [slachtoffer 1] meegenomen naar Kenia, waar haar echtgenoot, haar oma en zus woonden. Zij is vervolgens niet meer teruggekeerd naar Nederland tot het moment dat zij op 3 november 2023 met een vlucht vanuit Zwitserland op Schiphol landde en daar werd aangehouden. De rechtbank vindt het bijzonder kwalijk dat verdachte op 1 en 6 juli 2021 nog via sms met vader heeft gecommuniceerd over de verdeling van de vakanties, terwijl zij zich op dat moment al met hun zoon in Kenia bevond. Pas toen vader op 16 september 2021 door de politie werd geïnformeerd dat de woning van verdachte in Leeuwarden werd ontruimd, realiseerde hij zich dat verdachte waarschijnlijk met hun zoon naar het buitenland was vertrokken.
Verdachte heeft hun zoon aldus onttrokken aan het wettig over hem gestelde gezag van zijn vader door hem gedurende een periode van bijna tweeëneenhalf jaar ongeoorloofd in Kenia en Zwitserland bij zich te houden. Door aldus te handelen heeft zij het voor de vader onmogelijk gemaakt zijn rol als vader te
vervullen wat hem emotioneel zeer heeft aangegrepen.
Bovendien heeft het handelen van verdachte nadelige gevolgen voor de hechting van de zoon aan zijn vader in een voor hem cruciale leeftijdsfase. Dat blijkt ook uit het feit dat de vader tijdens een moment van videobellen met zijn zoon niet meer door zijn zoon [slachtoffer 1] werd herkend.
De vader moest hem toen vertellen dat hij zijn vader was en dat de Keniaanse partner van verdachte niet zijn vader was, hetgeen voor beiden pijnlijk en verwarrend moet zijn geweest. Uiteindelijk heeft het laatste contact via videobellen plaatsgevonden in januari 2023.
Verdachte heeft kennelijk haar eigen belangen voorop geplaatst en met haar handelen zowel de vader als haar zoon grote schade berokkend. Uit niets blijkt dat zij uit eigen beweging initiatieven heeft ondernomen om de band tussen vader en zoon te continueren en de schade als gevolg van de scheiding tussen de vader en de zoon te beperken. Ook toen zij uiteindelijk besloten had om naar Nederland terug te keren, heeft zij daarover niet met de vader gecommuniceerd, maar zich juist laten voorlichten over hoe zij zonder aangehouden te worden via Zwitserland Nederland binnen zou kunnen komen.
Op grond van deze omstandigheden en rekening houdend met de straffen die in vergelijkbare zaken worden opgelegd, is een langdurige onvoorwaardelijke gevangenisstraf op zichzelf beschouwd op zijn plaats. De rechtbank weegt, evenals de officier van justitie, echter ook mee dat dit zeer waarschijnlijk onwenselijke gevolgen zal hebben voor [slachtoffer 1] , die nu zeven jaar oud is en tot nu toe nagenoeg enkel door zijn moeder is verzorgd en nu plotseling in een voor hem onbekende omgeving opnieuw moet aarden. Om die reden is het van groot belang dat de omgang met verdachte, die gedurende de schorsing van de voorlopige hechtenis is opgestart, gecontinueerd en uitgebouwd kan worden. Ook de vader heeft in gesprek van de officier van justitie aangegeven dat het in het belang van hun zoon is dat ook verdachte haar rol in de opvoeding kan blijven vervullen.
Daarom zal een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van langere duur dan het voorarrest niet in het belang van de zoon zijn, terwijl dit belang voorop dient te staan.
De rechtbank is, gelet op het voorgaande van oordeel dat in verband met een juiste normhandhaving niet kan worden volstaan met het opleggen van een andersoortige of geringere straf dan een gevangenisstraf van 450 dagen. De rechtbank zal deze straf voor een gedeelte van 436 dagen voorwaardelijk opleggen, omdat zij een langer onvoorwaardelijk deel dan verdachte reeds in voorarrest heeft verbleven onwenselijk acht in verband met het welzijn van [slachtoffer 1] en om verdachte ervan te weerhouden opnieuw strafbare feiten te plegen. Aan het voorwaardelijk deel van de straf zal de rechtbank de voorwaarden verbinden zoals door de reclassering geadviseerd. De rechtbank ziet, anders dan de officier van justitie, geen reden om de dadelijke uitvoerbaarheid van deze voorwaarden en het daarop uit te oefenen toezicht te bevelen. Er is immers niet gebleken dat er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat verdachte een misdrijf zal begaan dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen, als bedoeld in artikel 14e van het Wetboek van Strafrecht.
Daarnaast acht de rechtbank vanwege de ernst van de bewezenverklaarde feiten een onvoorwaardelijke taakstraf van 180 uren passend en geboden. Met het afzien van een taakstraf, zoals door de raadsman bepleit, zou de ernst van de bewezenverklaarde feiten naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende tot uitdrukking worden gebracht.
Benadeelde partij
[slachtoffer 2] heeft zich als benadeelde partij in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Gevorderd wordt een bedrag van 356,63 ter vergoeding van materiële schade en 6.000,00 ter vergoeding van immateriële schade, vermeerderd met wettelijke rente vanaf de datum waarop de schade is ontstaan.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd de reiskosten ad 59,30 en de immateriële kosten ad 6.000,00 toe te wijzen, te vermeerderen met de wettelijke rente en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De materiële vordering dient voor het overige
niet-ontvankelijk te worden verklaard, omdat het rechtstreekse verband met de gepleegde feiten ontbreekt. Tot slot heeft de officier van justitie gevorderd het aantal dagen gijzeling op nihil te stellen.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft betoogd dat nu een directe relatie tussen de kosten van de civiele procedure en de bewezenverklaarde feiten ontbreekt, dat deel van de vordering
niet-ontvankelijk moet worden verklaard. De gevorderde reiskosten kunnen toegewezen worden. Verder heeft de raadsman verzocht het toe te wijzen bedrag aan immateriële schade te matigen tot 2.000,00. Met de officier van justitie is de raadsman van oordeel dat het aantal dagen gijzeling op nihil moet worden gesteld.
Oordeel van de rechtbank
Materiële schade
De gevorderde materiële schade bestaat uit een bedrag van 297,33 aan advocaatkosten en een bedrag van 59,30 aan reiskosten.
Met betrekking tot de advocaatkosten is de rechtbank van oordeel dat niet is gebleken dat deze schade is geleden door de bewezen verklaarde feiten. Op het moment dat de procedure bij de civiele rechter werd gevoerd waren de bewezen verklaarde strafbare feiten namelijk nog niet gepleegd. De benadeelde partij zal daarom niet-ontvankelijk worden verklaard in dat deel van zijn vordering. De benadeelde partij kan dit deel van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Ten aanzien van de reiskosten is de rechtbank van oordeel dat deze kosten een rechtstreeks gevolg zijn van het bewezen verklaarde en dat verdachte aansprakelijk is voor die schade. De rechtbank zal dat deel van de vordering toewijzen, te vermeerderen met de wettelijke rente.
Immateriële schade
Naar het oordeel van de rechtbank is voldoende aannemelijk dat de benadeelde partij immateriële schade heeft geleden en dat deze schade een rechtstreeks gevolg is van het bewezen verklaarde. Gebruikmakend van haar schattingsbevoegdheid ex artikel 6:97 van het Burgerlijk Wetboek schat de rechtbank de hoogte van de immateriële schade op 4.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente. Nu geen omstandigheden zijn gebleken die erop duiden dat de schade anders dan geleidelijk is opgelopen gedurende de periode waarin de bewezenverklaarde gedragingen hebben plaatsgevonden, zal de rechtbank de aanvangsdatum van de wettelijke rente bepalen in het midden van die periode, dus op 5 september 2022 (zie HR 26 maart 2024, ECLI:NL:HR:2024:466). De rechtbank zal dit deel van de
vordering tot dit bedrag toewijzen en voor het overige deel niet-ontvankelijk verklaren.
Nu de aansprakelijkheid van verdachte vaststaat, zal de rechtbank de schadevergoedings-maatregel opleggen om te bevorderen dat verdachte de schade zal vergoeden.
De rechtbank zal verdachte veroordelen in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.

Toepassing van wetsartikelen

De rechtbank heeft gelet op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 36f, 56, 279 en 280 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij ten tijde van het bewezen verklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van deze uitspraak gelden.

Uitspraak

De rechtbank

Verklaart het onder 1. en 2. ten laste gelegde bewezen, te kwalificeren en strafbaar zoals voormeld en verdachte daarvoor strafbaar.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan het bewezen verklaarde en spreekt verdachte daarvan vrij.
Veroordeelt verdachte tot:

een gevangenisstraf voor de duur van 450 dagen.

Bepaalt dat van deze gevangenisstraf
een gedeelte, groot 436 dagen, niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, op grond, dat de veroordeelde voor het einde van of gedurende de proeftijd, die hierbij wordt vastgesteld op
drie jaren, de hierna te noemen voorwaarden niet heeft nageleefd.
Beveelt dat de tijd die de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf, geheel in mindering zal worden gebracht.
Voorwaarde is, dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig zal maken aan een strafbaar feit.
Stelt als bijzondere voorwaarden:
dat de veroordeelde zich binnen zeven dagen na het onherroepelijk worden van het vonnis meldt bij de reclassering van het Leger des Heils op het adres Van Swietenlaan 23, 9728 NX Groningen. De veroordeelde blijft zich melden op afspraken met de reclassering, zo vaak en zolang de reclassering dat nodig vindt.
dat de veroordeelde meewerkt aan het aflossen van haar schulden en het treffen van afbetalingsregelingen, ook als dit inhoudt meewerken aan schuldhulpverlening in het kader van de Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen. De veroordeelde geeft de reclassering inzicht in haar financiën en schulden.
dat de veroordeelde Nederland niet verlaat en haar paspoort inlevert op het politiebureau in Emmen.
dat de veroordeelde meewerkt aan het hulpverleningstraject in het kader van de omgang met haar zoon en dat zij zich aan de hierin gemaakte afspraken houdt.
Geeft aan voornoemde reclasseringsinstelling de opdracht als bedoeld in artikel 14c, zesde lid, van het Wetboek van Strafrecht toezicht te houden op de naleving van de voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden.
Voorwaarden daarbij zijn dat de veroordeelde gedurende de proeftijd:
- ten behoeve van het vaststellen van haar identiteit medewerking zal verlenen aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt;
- medewerking zal verlenen aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14c, zesde lid, van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de reclassering zo vaak en zo lang als de reclassering dit noodzakelijk acht, daaronder begrepen.

een taakstraf voor de duur van 180 uren.

Beveelt dat voor het geval de veroordeelde de taakstraf niet naar behoren verricht, vervangende hechtenis voor de duur van 90 dagen zal worden toegepast.
Heft op het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis.
Wijst de vordering van de benadeelde partij toe tot het hierna te noemen bedrag en veroordeelt verdachte om aan [slachtoffer 2] te betalen:
  • het bedrag van 4.059,30 (zegge: vierduizend negenenvijftig euro en dertig cent);
  • de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 5 september 2022 tot de dag van algehele voldoening;
  • de proceskosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak alsnog zal maken, tot heden begroot op nihil.
Verklaart de vordering van [slachtoffer 2] voor het overige niet-ontvankelijk. Dit deel van de vordering kan slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Legt aan verdachte de verplichting op om ten behoeve van [slachtoffer 2] aan de Staat te betalen een bedrag van 4.059,30 (zegge: vierduizend negenenvijftig euro en dertig cent), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 5 september 2022 tot de dag van algehele voldoening. Dit bedrag bestaat uit 59,30 aan materiële schade en 4.000,00 aan immateriële schade.
Bepaalt dat bij gebreke van volledig verhaal van de betalingsverplichting aan de Staat gijzeling voor de duur van 0 (nul) dagen kan worden toegepast. De toepassing van gijzeling heft de betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat als verdachte voldoet aan de betalingsverplichting aan de benadeelde partij of aan de Staat, verdachte in zoverre zal zijn bevrijd van de betalingsverplichting aan beiden.
Dit vonnis is gewezen door mr. H. de Ruijter, voorzitter, mr. W.S. Sikkema en
mr. M.E. Joha, rechters, bijgestaan door D.P. Postma-Westerhof, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 14 mei 2024.
Mr. Joha is buiten staat dit vonnis mee te ondertekenen.