In deze uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland, enkelvoudige belastingkamer, wordt het beroep van eiser tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van de gemeente Súdwest-Fryslân beoordeeld. De heffingsambtenaar had de WOZ-waarde van de woning van eiser vastgesteld op € 200.000 per 1 januari 2021, wat eiser betwistte. Eiser pleitte voor een lagere waarde van € 191.000. De rechtbank heeft de zaak op 20 maart 2024 behandeld, waarbij de heffingsambtenaar een taxatierapport overlegd had ter onderbouwing van de vastgestelde waarde. Dit rapport, opgesteld door taxateur [taxateur], vergeleek de woning van eiser met drie referentiewoningen en concludeerde dat de waarde van € 200.000 gerechtvaardigd was. De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar voldoende bewijs had geleverd dat de vastgestelde waarde niet te hoog was.
Daarnaast werd er een verzoek om immateriële schadevergoeding ingediend wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank constateerde dat de termijn van twee jaar voor de uitspraak was overschreden met drie maanden, wat leidde tot een schadevergoeding van € 500. De rechtbank besloot ook dat de heffingsambtenaar de proceskosten van eiser moest vergoeden, wat resulteerde in een bedrag van € 218,75, en dat het betaalde griffierecht van € 50 aan eiser moest worden terugbetaald. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond, maar kende wel een schadevergoeding toe aan eiser.