ECLI:NL:RBNNE:2024:1760

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
9 mei 2024
Publicatiedatum
8 mei 2024
Zaaknummer
LEE 22/4174
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de WOZ-waarde van een woning in het kader van belastingrecht

In deze uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland, enkelvoudige belastingkamer, wordt het beroep van eiser tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van de gemeente Súdwest-Fryslân beoordeeld. De heffingsambtenaar had de WOZ-waarde van de woning van eiser vastgesteld op € 200.000 per 1 januari 2021, wat eiser betwistte. Eiser pleitte voor een lagere waarde van € 191.000. De rechtbank heeft de zaak op 20 maart 2024 behandeld, waarbij de heffingsambtenaar een taxatierapport overlegd had ter onderbouwing van de vastgestelde waarde. Dit rapport, opgesteld door taxateur [taxateur], vergeleek de woning van eiser met drie referentiewoningen en concludeerde dat de waarde van € 200.000 gerechtvaardigd was. De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar voldoende bewijs had geleverd dat de vastgestelde waarde niet te hoog was.

Daarnaast werd er een verzoek om immateriële schadevergoeding ingediend wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank constateerde dat de termijn van twee jaar voor de uitspraak was overschreden met drie maanden, wat leidde tot een schadevergoeding van € 500. De rechtbank besloot ook dat de heffingsambtenaar de proceskosten van eiser moest vergoeden, wat resulteerde in een bedrag van € 218,75, en dat het betaalde griffierecht van € 50 aan eiser moest worden terugbetaald. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond, maar kende wel een schadevergoeding toe aan eiser.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Zittingsplaats Leeuwarden
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 22/4174

uitspraak van de enkelvoudige belastingkamer van 9 mei 2024 in de zaak tussen

[X] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: [gemachtigde eiser] ),
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Súdwest-Fryslân, de heffingsambtenaar

(gemachtigde: [gemachtigde heffingsambtenaar] ).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 16 november 2022.
1.1.
De heffingsambtenaar heeft de waarde van de onroerende zaak [adres] te [woonplaats] (de woning) op waardepeildatum 1 januari 2021 voor het belastingjaar 2022 vastgesteld op € 200.000.
1.2.
De heffingsambtenaar heeft het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
1.3.
De heffingsambtenaar heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 20 maart 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: [persoon 1] als waarnemer van de gemachtigde van eiser en namens de heffingsambtenaar [persoon 2] , [persoon 3] en [persoon 4] .

Feiten

2. De woning is een in 1915 gebouwde tussenwoning met een oppervlakte van 101 m², een aangebouwde berging/schuur en een dakkapel. De woning staat op een perceel van 120 m².

Beoordeling door de rechtbank

3. In geschil is de WOZ-waarde van de woning per 1 januari 2021. Eiser heeft ter zitting een waarde bepleit van € 191.000 en de heffingsambtenaar stelt zich op het standpunt dat de vastgestelde waarde van € 200.000 niet te hoog is.
4. Op grond van artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ wordt de waarde van de woning bepaald op de waarde die aan de woning dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Deze waarde is naar de bedoeling van de wetgever "de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding". [1]
5. Eiser heeft ter zitting toegelicht dat de beroepsgronden zich beperken tot de volgende:
  • eiser is van mening dat de referentiewoning [adres referentiewoning 3] te [woonplaats] niet kan dienen ter onderbouwing van de waarde. Daartoe voert eiser aan dat die woning slechts 75 m² woonoppervlakte heeft en opmerkelijk meer grond heeft dan de woning van eiser;
  • het is eiser niet duidelijk waarom de aanbouw van de referentiewoning [adres referentiewoning 1] te [woonplaats] op het punt van doelmatigheid een waardering van 2 heeft gekregen.
6. Ter onderbouwing van de vastgestelde WOZ-waarde heeft de heffingsambtenaar een taxatierapport van 2 maart 2023 met een matrix overgelegd dat door taxateur [taxateur] is opgesteld. In dit rapport is de waarde van de woning op basis van een vergelijking met drie referentiewoningen berekend op € 200.000. Als referentiewoningen zijn gebruikt [adres referentiewoning 1] (verkocht op 3 maart 2020 voor € 205.000), [adres referentiewoning 2] (verkocht op 4 mei 2020 voor € 242.000) en [adres referentiewoning 3] (verkocht op 26 oktober 2020 voor € 240.000), allen gelegen te [woonplaats] .
7. De rechtbank overweegt als volgt. De heffingsambtenaar moet, in het licht van wat eiser heeft aangevoerd, aannemelijk maken dat hij de waarde van de woning niet op een te hoog bedrag heeft vastgesteld. Uit het hiervoor onder 6. genoemde taxatierapport en de bijgevoegde matrix blijkt dat de heffingsambtenaar de waarde van de woning heeft onderbouwd met een methode van systematische vergelijking met woningen waarvan marktgegevens beschikbaar zijn. De rechtbank is van oordeel dat de heffingsambtenaar met het taxatierapport, de matrix en de toelichting ter zitting is geslaagd in de op hem rustende bewijslast. Zij neemt hierbij in aanmerking dat de drie door de heffingsambtenaar gehanteerde referentieobjecten, wat type, bouwjaar, kwaliteit, onderhoud en uitstraling betreft, voldoende vergelijkbaar zijn met de woning van eiser en dat de heffingsambtenaar voldoende rekening heeft gehouden met de onderlinge verschillen, waaronder de oppervlaktes van de woningen en de percelen. Verder betrekt de rechtbank in haar oordeel dat de heffingsambtenaar ter zitting helder heeft uitgelegd dat de aanbouw van [adres referentiewoning 1] zeer eenvoudig van aard is en dat deze daarom een lagere waardering (2) heeft gekregen op het punt van doelmatigheid.
8. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is de waarde van de woning niet te hoog vastgesteld.
Immateriële schadevergoeding
9. Op de zitting heeft de gemachtigde van eiser verzocht om ISV wegens overschrijding van de redelijke termijn. Voor de berechting van de zaak in eerste aanleg is het uitgangspunt dat de rechtbank uitspraak doet binnen twee jaar nadat bezwaar is gemaakt. Deze termijn geldt behoudens bijzondere omstandigheden. De rechtbank stelt vast dat op
4 maart 2022 het bezwaarschrift door de heffingsambtenaar is ontvangen en de rechtbank heeft op 9 mei 2024 uitspraak gedaan. Sinds de ontvangst van het bezwaarschrift zijn dus afgerond 2 jaar en 3 maanden verstreken. Dit betekent dat de termijn van twee jaar met afgerond 3 maanden is overschreden bij het doen van deze uitspraak. Dit leidt tot een ISV van € 500. Deze overschrijding komt geheel voor rekening van de heffingsambtenaar.

Conclusie en gevolgen

10. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de vastgestelde waarde in stand blijft.
11. De rechtbank ziet vanwege de toegekende vergoeding van immateriële schade wel aanleiding tot een veroordeling in de proceskosten. Sinds het arrest van de Hoge Raad van 10 november 2023 geldt voor de berekening van de kosten van professionele rechtsbijstand in gevallen als deze (waarin het beroep inhoudelijk ongegrond is) dat i) een verzoek om schadevergoeding een proceshandeling is waaraan 1 punt wordt toegekend, en ii) op een dergelijk verzoek van toepassing is wegingsfactor 0,25 (zeer licht) zoals voorzien in de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht. [2] Concreet betekent dat dus een vergoeding van 0,25 * € 875 = € 218,75.
12. Vanwege de toekenning van een vergoeding van immateriële schade ziet de rechtbank aanleiding om te bepalen dat aan eiser het betaalde griffierecht van € 50 wordt vergoed.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt de heffingsambtenaar tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan eiser tot een bedrag van € 500;
- veroordeelt de heffingsambtenaar tot betaling van € 218,75 aan proceskosten aan eiser;
- draagt de heffingsambtenaar op het betaalde griffierecht van € 50 aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J. Bastin, rechter, in aanwezigheid van mr. A.A. van der Terp, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 9 mei 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Locatie Arnhem, Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Kamerstukken II 1992/93, 22 885, nr. 3, blz. 44
2.Hoge Raad 10 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1526, r.o. 5.2.