ECLI:NL:RBNNE:2024:1574

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
18 april 2024
Publicatiedatum
29 april 2024
Zaaknummer
LEE/1462
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen schadevergoeding wegens mijnbouwschade en beoordeling van deskundigenrapporten

In deze uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland, gedaan op 18 april 2024, wordt het beroep van eiser tegen de schadevergoeding wegens mijnbouwschade beoordeeld. Eiser, eigenaar van een woning in Groningen, had een schadevergoeding van € 18.325,38 ontvangen van het Instituut Mijnbouwschade Groningen. Eiser was het niet eens met deze beslissing en had bezwaar aangetekend, wat leidde tot twee bestreden besluiten. De rechtbank oordeelt dat het beroep tegen het eerste bestreden besluit niet-ontvankelijk is, terwijl het beroep tegen het tweede bestreden besluit ongegrond wordt verklaard. De rechtbank concludeert dat de deskundigenrapporten van de door verweerder ingeschakelde deskundigen voldoende onderbouwd zijn en dat de argumenten van eiser niet overtuigend genoeg zijn om aan de conclusies van deze rapporten te twijfelen. De rechtbank wijst erop dat het bewijsvermoeden van artikel 6:177a van het Burgerlijk Wetboek van toepassing is, maar dat verweerder dit bewijsvermoeden heeft weerlegd. De rechtbank komt tot de conclusie dat eiser geen recht heeft op een aanvullende schadevergoeding en dat de proceskosten voor een deel voor verweerder komen te liggen. Eiser krijgt een proceskostenvergoeding van € 3.474,25, inclusief griffierecht van € 184,-.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 22/1462

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 april 2024 in de zaak tussen

[eiser] uit [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. H.J. de Groot),
en

Instituut Mijnbouwschade Groningen (verweerder)

(gemachtigden: mr. A.G. Sol en mr. S.C. Goldbohm).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de aan hem toegekende vergoeding wegens schade door mijnbouwactiviteiten.
1.1.
Verweerder heeft in het primaire besluit van 2 juli 2021 een schadevergoeding toegekend van in totaal € 18.325,38.
1.2.
Verweerder heeft in de beslissing op bezwaar van 10 maart 2022 (bestreden besluit I) het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
1.3.
Op 1 februari 2023 heeft verweerder een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen (bestreden besluit II). Verweerder heeft daarbij het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
1.4.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift. Op 26 januari 2024 heeft eiser nadere gronden ingediend en op 6 februari 2024 een aanvullende memo van de contra-expert Vergnes Expertise (hierna: Vergnes).
1.5.
De rechtbank heeft het beroep op 7 februari 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, bijgestaan door zijn gemachtigde, en de gemachtigden van verweerder. Als deskundige is verschenen: ir. R. Wiersum, deskundige van D.O.G. Ingenieurs (hierna: DOG). Daarnaast is als contra-expert verschenen: P.J. Vrieling, deskundige van Vergnes.

Totstandkoming van het besluit

2. Eiser is sinds 2021 eigenaar van een in 1965 gebouwde vrijstaande woning op het adres [adres] te [woonplaats]. Uit het verweerschrift blijkt dat er voor aankoop vanuit het Groningenveld trillingssnelheden zijn becijferd tot 2,95 mm/s met een overschrijdingskans van 1%. Daarom valt de woning binnen het effectgebied waar het bewijsvermoeden wordt toegepast. Eiser heeft kort na de aankoop van zijn woning, op 11 februari 2021, een schademelding ingediend bij verweerder.
2.1.
Verweerder heeft adviesbureau DOG ingeschakeld om de schade van eiser te taxeren. Op 20 mei 2021 heeft deskundige Van ’t Ende een adviesrapport uitgebracht aan verweerder. Eiser heeft daarop een zienswijze ingediend.
2.2.
In het primaire besluit heeft verweerder op basis van het adviesrapport besloten om aan eiser een vergoeding toe te kennen van in totaal € 18.325,38.
2.3.
Naar aanleiding van het daartegen door eiser gemaakte bezwaar heeft deskundige Hoven van DOG op 19 mei 2022 een aanvullend adviesrapport uitgebracht aan verweerder.
2.4.
Verweerder heeft op 1 maart 2022 (bestreden besluit I) een beslissing op bezwaar genomen en heeft het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. In de gewijzigde beslissing op bezwaar (bestreden besluit II) van 1 februari 2023 is geconstateerd dat dit een concept-beslissing betrof, en dat verweerder op dat moment nog in afwachting was van het adviesrapport van deskundige Hoven. In het bestreden besluit is, mede op basis van het rapport van Hoven, besloten om het bezwaar van eiser ongegrond te verklaren.

Het geschil

3. Eiser voert in beroep aan dat verweerder ten aanzien van schades 20, 21, 23 t/m 25, 31, 32, 34, 36, 37, 41, 45, 49, 50, 54, 56 t/m 58, 61 t/m 63, 67, 69, 70, 71, 73, 75, 76, 78, 81, 83, 84, 85, 88 t/m 93, 96, 97, 99 t/m 102, 105 t/m 109, en 111 t/m 114 onterecht heeft geconcludeerd dat de schade niet is veroorzaakt door trillingen als gevolg van mijnbouwactiviteiten. Eiser heeft Vergnes ingeschakeld voor het opstellen van een contra-expertise. Eiser heeft in de op 26 januari 2024 ingediende gronden, onder verwijzing naar deze contra-expertise, naar voren gebracht dat de deskundigen van verweerder de schades niet hebben voorzien van feitelijk deugende en toetsbare argumentatie.
4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het bewijsvermoeden is weerlegd ten aanzien van alle schades die in geschil zijn. Verweerder geeft aan dat de contra-expertise per abuis niet is beoordeeld in bestreden besluit II en biedt daarvoor zijn excuses aan. In beroep is hierop alsnog gereageerd met het nader advies van Wiersum. Volgens verweerder is dit nader advies niet meer dan een bevestiging van hetgeen eerder in de procedure door andere deskundigen al naar voren is gebracht.
Toetsingskader
5. Tussen partijen is niet in geschil dat het bewijsvermoeden van artikel 6:177a, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek van toepassing is.
5.1.
Verweerder weerlegt het bewijsvermoeden als het aan de hand van een adviesrapport aantoont dat de schade is te herleiden tot een evidente en autonome oorzaak, waarvan (met hoge mate van zekerheid) aannemelijk is dat die bodembeweging als (mede)oorzaak van die schade uitsluit. [1]
5.2.
Volgens vaste rechtspraak van de ABRvS mag een bestuursorgaan, als in een advies van een door dat bestuursorgaan benoemde deskundige op objectieve en onpartijdige wijze verslag is gedaan van het door de deskundige verrichte onderzoek en op inzichtelijke wijze is aangegeven welke feiten en omstandigheden aan de conclusies ervan ten grondslag zijn gelegd en deze conclusies niet onbegrijpelijk zijn, bij het nemen van een besluit van dat advies uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid naar voren zijn gebracht. [2]

Beoordeling door de rechtbank

6. De rechtbank beoordeelt het beroep tegen het besluit aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
7. De rechtbank overweegt allereerst dat eiser ter zitting heeft aangegeven dat de in geschil zijnde schades inmiddels met de hulp van aannemers zijn hersteld. De rechtbank stelt vast dat het belang van eiser is gelegen in het ontvangen van een aanvullende schadevergoeding. In de gronden is gesteld dat de in geschil zijnde schades moeten worden begroot op een bedrag van € 19.959,44.
8. De rechtbank constateert dat verweerder hangende dit beroep een nieuwe beslissing op bezwaar heeft genomen (bestreden besluit II). De rechtbank stelt vast dat dit een besluit is in de zin van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), waardoor het beroep van eiser tegen het besluit van 10 maart 2022 geacht wordt mede te zijn gericht tegen het besluit van 1 februari 2023. Aan het besluit van 10 maart 2022 komt geen zelfstandige betekenis meer toe. Gronden zullen worden besproken in het kader van het besluit van 1 februari 2023. Het beroep tegen het besluit van 10 maart 2022 zal niet-ontvankelijk worden verklaard.
9. De rechtbank constateert dat verweerder het contra-expertiserapport van
Vergnes van 3 juli 2022 niet heeft betrokken bij bestreden besluit II. Dat levert een motiveringsgebrek op. De rechtbank zal dit motiveringsgebrek echter passeren met artikel 6:22 van de Awb, omdat niet is gebleken dat eiser door dit gebrek is benadeeld. Met het nader advies van Wiersum, dat als bijlage bij het verweerschrift is opgenomen, is een inhoudelijke reactie gegeven op de contra-expertise. Eiser heeft vervolgens inhoudelijk gereageerd met aanvullende beroepsgronden en een aanvullende memo van Vergnes.
10. Hierna zal de rechtbank per schadecategorie de beroepsgronden van eiser beoordelen.
Schades 67, 69, 83, 88-90, 101, 106, 107, 70, 78, 84, 91, 93, 96, 97, 99, 100, 102, 105, 108, 109, 111-114
11. Deze schades betreffen scheurvorming in de etagevloer en scheurvorming in de wanden op de begane grond.
11.1.
Verweerder geeft aan dat kruip (doorbuiging) van de lichte betonnen etagevloer als autonome oorzaak wordt aangewezen voor alle hierboven vermelde schades. In het adviesrapport is verder gewezen op de langdurige, permanente belasting door het eigen gewicht van de constructie en de (zware) inboedel die langdurig op de vloer staat. Verder is in algemene zin zetting als bijkomend element genoemd, omdat dit mechanisme enige invloed kan hebben gehad op de ontstane schade.
11.2.
Voornoemde oorzaken zijn in het adviesrapport van 20 mei 2021 ook genoemd bij schades 67 en 70. In de contra-expertise van 3 juli 2022 schrijft Vergnes bij de uitleg van deze schades het met de visie van deze deskundige eens te zijn. Bij andere schades is vervolgens een ander standpunt ingenomen. De rechtbank kan verweerder volgen in de opmerking in het verweerschrift (onder 4.8) dit merkwaardig te vinden, nu deze schades vergelijkbaar zijn met schades 67 en 70.
11.3.
Of er tussen 1965 en 2021, voor eiser de woning heeft gekocht, zware inboedel heeft gestaan, zal de rechtbank in het midden laten. Ook los daarvan zijn met de overgelegde contra-expertise de argumenten waarmee het bewijsvermoeden is weerlegd, niet voldoende bestreden. Verweerder stelt in het verweerschrift (onder 4.13) terecht dat ook is gewezen op het “eigen gewicht van de constructie”. Verder is -zoals verweerder ook stelt- bij schade 67 bevestigd dat er wél doorbuiging van de vloer is waargenomen en is bij schade 70 vermeld dat het eigen gewicht van de constructie tot schade heeft geleid. Ter zitting heeft de contra-expert een nuance ingebracht door te stellen dat doorbuiging altijd een rol speelt, maar hier niet dermate dat dat schade veroorzaakt. Dat standpunt overtuigt, ook in het licht van de uitgebrachte contra-expertise, niet.
11.4.
De rechtbank ziet in de namens eiser naar voren gebrachte argumenten, mede gelet op de inhoud van het nader advies van Wiersum, dan ook onvoldoende aanleiding om te twijfelen aan het adviesrapport.
Schades 20, 21, 23-25, 31, 36, 37, 41, 45, 54, 61-63, 71, 73, 75, 76, 81 en 92
12. Bij deze schades is sprake van scheurvorming boven diverse wanddoorbrekingen (deuren). De door verweerder ingeschakelde deskundigen hebben geconcludeerd dat de autonome oorzaak is gelegen in de belasting van onder meer de bovenliggende balkenvloer, die bij het ontbreken van voldoende ondersteuning door een deugdelijke draagconstructie niet kan worden opgenomen. Wiersum heeft in het nader advies bevestigd dat sprake is van onvoldoende ondersteuning van een deugdelijke draagconstructie.
12.1.
Gelet op de uitgebrachte adviesrapporten en hetgeen hiervoor onder 11 is overwogen, is het per schade vermelden dat er geen tekenen van doorbuiging zijn waargenomen, niet voldoende om te twijfelen aan het adviesrapport. De rechtbank ziet in de namens eiser naar voren gebrachte argumenten ook voor het overige onvoldoende aanleiding om te twijfelen aan de uitgebrachte adviesrapporten.
Schades 32, 34, 49, 50, 56 t/m 58
13. Verweerder heeft zich bij deze schades op het standpunt gesteld dat de scheurvorming is veroorzaakt doordat de betonlatei te strak in het metselwerk is gelegd, waardoor de beweging van de latei niet kan worden opgevangen en er drukbelasting in het onderliggende metselwerk ontstaat met scheurvorming tot gevolg.
13.1.
In de reactie van 6 februari 2024 heeft Vergnes opgemerkt dat een eventuele lichte doorbuiging van de latei gezien de bouwperiode reeds is uitgewerkt.
13.2.
De rechtbank stelt vast dat eiser de woning uit 1965 in 2021 heeft aangekocht en in zijn aanvraag schrijft dat hij na het verwijderen van behang scheuren heeft ontdekt. Dat deze scheuren recent zijn ontstaan, is niet nader onderbouwd. In zoverre kunnen de door eiser gemaakte opmerkingen niet afdoen aan de uitgebrachte adviesrapporten.
13.3.
De rechtbank ziet in de namens eiser naar voren gebrachte argumenten, mede gelet op de inhoud van het nader advies van Wiersum, ook overigens onvoldoende aanleiding om te twijfelen aan het adviesrapport.
14. Wat eiser voor het overige nog heeft aangevoerd over het gebruik van de SBR Trillingsrichtlijn A en het advies van Van Staalduinen en Everts als onderdeel van het toetsingskader, leidt evenmin tot een gegrond beroep. De rechtbank verwijst hierbij naar de eerder genoemde uitspraak van de ABRvS van 8 juni 2022.

Conclusie en gevolgen

15. Het beroep van eiser tegen het bestreden besluit van 1 februari 2023 is ongegrond. Dat betekent dat hij geen gelijk krijgt.
16. Er is in dit geval -gelet op de toepassing van 6:22 van de Awb- aanleiding om over te gaan tot een proceskostenveroordeling. De rechtbank stelt deze vergoeding op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 1.750, omdat de gemachtigde van eiser een beroepschrift heeft ingediend (ter waarde van 1 punt à € 875,-) en aan de zitting heeft deelgenomen (ter waarde van 1 punt à € 875,-).
17. De rechtbank ziet -in het procesverloop- tevens aanleiding om de kosten van het opstellen van de contra-expertise van Vergnes voor vergoeding in aanmerking te brengen, alsmede de aanwezigheid ter zitting. Verweerder heeft zich hier ter zitting ook niet tegen verzet. Gelet op de uitgebrachte offerte gaat de rechtbank daarbij uit van een besteding van 14 uren tegen een uurtarief van € 95,- voor de contra-expertise. Tevens zal een uur voor de aanwezigheid ter zitting worden vergoed. Dit komt neer op een bedrag van € 1.724,25 inclusief BTW.
18. Ook moet verweerder het door eiser betaalde griffierecht aan hem vergoeden tot een bedrag van € 184,-.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 10 maart 2022 niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 1 februari 2023 ongegrond;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een totaalbedrag van
€ 3.474,25;
- draagt verweerder op om het door eiser betaalde griffierecht aan hem te vergoeden tot een bedrag van € 184,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.W. Wassink, rechter, in aanwezigheid van mr. R.E.J. Jansen, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 18 april 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.vgl. de uitspraak van de ABRvS van 8 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1631, overweging 39.
2.o.a. de uitspraak van de ABRvS van 15 maart 2023, ECLI:NL:RVS:2023:1019.