ECLI:NL:RBNNE:2024:1573

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
18 april 2024
Publicatiedatum
29 april 2024
Zaaknummer
LEE 22/594
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen schadevergoeding wegens mijnbouwschade

In deze uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland op 18 april 2024, wordt het beroep van eiser tegen de schadevergoeding wegens mijnbouwschade beoordeeld. Eiser, eigenaar van een boerderij, had in 2020 een schadevergoeding van € 42.869,08 ontvangen van het Instituut Mijnbouwschade Groningen. Na een bezwaarprocedure, waarin de rechtbank meerdere keren om uitstel vroeg, werd in een gewijzigde beslissing op bezwaar in augustus 2022 een aanvullende vergoeding van € 12.052,37 toegekend. Eiser heeft beroep ingesteld tegen de eerdere besluiten, waarbij het eerste besluit niet-ontvankelijk werd verklaard en het beroep tegen het tweede besluit ongegrond werd verklaard. De rechtbank oordeelt dat het bewijsvermoeden van toepassing is, maar dat eiser niet voldoende bewijs heeft geleverd om de schade te relateren aan de mijnbouwactiviteiten. De rechtbank benadrukt dat eiser de mogelijkheid heeft om opnieuw een melding te doen bij een acute onveilige situatie. De rechtbank draagt verweerder op om het griffierecht van € 184,- te vergoeden, maar andere kosten worden niet vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 22/594

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 april 2024 in de zaak tussen

[eiser], uit [woonplaats], eiser,

(gemachtigde: [naam]),
en

Instituut Mijnbouwschade Groningen, verweerder,

(gemachtigden: mr. S.C. Goldbohm en mr. I. Pijper).

Inleiding en procesverloop

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de aan hem toegekende vergoeding wegens schade door mijnbouwactiviteiten.
1.1.
Verweerder heeft in het primaire besluit van 28 augustus 2020 een vergoeding toegekend van in totaal € 42.869,08.
1.2.
Verweerder heeft in de beslissing op bezwaar van 11 januari 2022 (bestreden besluit I) het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld.
Vervolgens is een op 4 mei 2022 door eiser ondertekende volmacht overgelegd ten behoeve van zijn in het beroepschrift genoemde gemachtigde.
1.3.
In de gewijzigde beslissing op bezwaar van 12 augustus 2022 (bestreden besluit II) is het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en is aan eiser een aanvullende vergoeding van in totaal € 12.052,37 toegekend.
1.4.
Bij brief van 16 augustus 2022 is door de rechtbank aan de gemachtigde van eiser gevraagd of hij het eens is met de gewijzigde beslissing. Bij e-mail van 13 september 2022 is door de gemachtigde van eiser gevraagd om tijd in verband met een advies van P. van der Gaag en is verzocht om medio november 2022 een zitting te plannen.
1.5.
Bij e-mail van 24 november 2022 heeft de gemachtigde van eiser verzocht om uitstel van de op 29 november 2022 geplande zitting tot februari 2023, in verband met de op te stellen contra-expertise. Dit verzoek is toegewezen.
1.6.
Bij e-mail van 8 maart 2023 heeft de gemachtigde van eiser bericht alle stukken bijna compleet te hebben en is verzocht om uitstel van de geplande zitting op 15 maart 2023 tot eind april 2023. Dit verzoek is toegewezen.
1.7.
Bij brief van 7 november 2023 heeft de rechtbank aan verweerder bericht dat een zittingsdatum is vastgesteld en is verzocht een verweerschrift in te dienen. De uitnodigingen voor de zitting van 7 februari 2024 zijn separaat aan partijen verstuurd.
1.8.
Bij e-mail van 7 november 2023 heeft verweerder aan de rechtbank bericht de aangekondigde contra-expertise nog niet te hebben ontvangen. Bij e-mail van 19 november 2023 is door de gemachtigde van eiser bericht dat meer tijd nodig is om het stuk te bespreken. Bij brief van 1 december 2023 heeft de rechtbank aan de gemachtigde van eiser bericht dat hij tot 11 december 2023 in de gelegenheid wordt gesteld om nadere stukken in te dienen. De gemachtigde van eiser heeft geen nadere stukken ingediend. Verweerder heeft op 4 januari 2024 een schriftelijke reactie gegeven op het beroep.
1.9.
De rechtbank heeft het beroep op 7 februari 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigden van verweerder en R. Lubbers, deskundige van 10BE.

Totstandkoming van het besluit

2. Eiser is sinds 2000 eigenaar van een boerderij aan de [adres] te [woonplaats].
2.1.
Eiser heeft in 2013 een melding gedaan bij de Nederlandse Aardolie Maatschappij. Eiser is vervolgens akkoord gegaan met een herstelvergoeding van € 5.445,-.
2.2.
Op 1 maart 2016 is opnieuw schade opgenomen. Op 31 oktober 2018 is door de Arbiter bodembeweging een schouw gehouden. In een vaststellingsovereenkomst is vervolgens een bedrag van € 25.479,73 overeengekomen.
2.3.
Na afronding van het dossier bij de Arbiter is onderhavige schadeprocedure opgestart. Verweerder heeft deskundige Schellevis van 10BE gevraagd om hem te adviseren over de door eiser gemelde schades. Schellevis heeft op 13 januari 2020 een adviesrapport uitgebracht aan verweerder.
2.4.
Verweerder heeft in navolging van het rapport van Schellevis in het primaire besluit van 28 augustus 2020 een schadevergoeding toegekend van € 39.277,92 voor de fysieke schade, € 1.095 aan bijkomende kosten en € 2.496,16 aan wettelijke rente. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit.
2.5.
Op verzoek van de bezwaaradviescommissie heeft Schellevis in een addendum van 23 maart 2021 een overzicht van de trillingssnelheden en gegevens uit het DINO-loket inzake de grondsamenstelling overhandigd. Daarbij is klei als grondsoort vermeld.
2.6.
Op 14 mei 2021 is door eiser melding gemaakt van een Acuut Onveilige Situatie (AOS). Op 18 mei 2021 is W2N Groningen B.V. ter plaatse geweest. Zij hebben in hun rapportage onder meer de volgende waarnemingen vermeld:
“de scheefstand in de gevel van de schuur leidt niet tot een AOS. (…) De kapconstructie is gecontroleerd op onvolkomenheden. Er zijn tijdens de inspectie geen tekortkomingen geconstateerd.”
2.7.
Op 19 mei 2021 is een machtigingsformulier ondertekend en een contra-expertise ingediend ter onderbouwing van het bezwaar, opgesteld door de gemachtigde van eiser.
2.8.
Deskundige Berkhout heeft op verzoek van de bezwaaradviescommissie op
29 juli 2021 een addendum uitgebracht in reactie op de contra-expertise. Verder is de herstelkostencalculatie op onderdelen aangepast.
2.9.
Op 8 september 2021 heeft een hoorzitting in bezwaar plaatsgevonden. Namens eiser is zijn gemachtigde verschenen.
2.10.
In het commissieadvies van 29 september 2021 heeft de bezwaaradviescommissie geadviseerd om het bezwaar ongegrond te verklaren. Verweerder heeft in het bestreden besluit I in navolging van dit advies het bezwaar ongegrond verklaard.
2.11.
In bestreden besluit II van 12 augustus 2022 heeft verweerder het bezwaar alsnog gedeeltelijk gegrond verklaard en een aanvullende schadevergoeding toegekend.
Verweerder heeft daarbij een aanvullend adviesrapport van deskundige Lubbers betrokken.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt het beroep tegen het besluit aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
4. Eiser heeft na ontvangst van bestreden besluit I verweerder er telefonisch op geattendeerd dat het addendum van Berkhout van 29 juli 2021 niet bij de besluitvorming is betrokken. Ook in de op 21 februari 2022 ingediende beroepsgronden is daar op gewezen.
4.1.
Vervolgens is op 12 augustus 2022 een gewijzigd besluit op bezwaar (bestreden besluit II) genomen, waarbij alsnog een aanvullende schadevergoeding is toegekend van € 10.892,92. Dit bedrag bestaat uit het bij addendum genoemde bedrag van € 9.411,34 en een door Lubbers geadviseerde aanvullende schadevergoeding van € 1.481,58.
4.2.
Voor het overige heeft verweerder het advies van de bezwaaradviescommissie gevolgd. De rechtbank stelt vast dat bestreden besluit II een besluit is in de zin van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), waardoor het beroep van eiser tegen bestreden besluit I geacht wordt mede te zijn gericht tegen bestreden besluit II.
4.3.
Aan bestreden besluit I komt geen zelfstandige betekenis meer toe. Voor zover er nog gronden resteren tegen het gevolgde (deel van het) advies van de bezwaaradviescommissie, worden die besproken in het kader van bestreden besluit II.
Het beroep tegen bestreden besluit I zal niet-ontvankelijk worden verklaard.
5. Voor zover eiser heeft aangevoerd dat het bewijsvermoeden niet juist is toegepast, overweegt de rechtbank als volgt.
5.1.
Niet in geschil is dat het bewijsvermoeden van toepassing is. Zo is de beving van Huizinge op 16 augustus 2012 berekend op een trillingssnelheid van 13.59 mm/s met een overschrijdingskans van 1%. Verweerder weerlegt het bewijsvermoeden als het aan de hand van een adviesrapport aantoont dat de schade is te herleiden tot een evidente en autonome oorzaak, waarvan (met hoge mate van zekerheid) aannemelijk is dat die bodembeweging als (mede)oorzaak van die schade uitsluit (vgl. de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 8 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1631, overweging 39).
5.2.
In het door verweerder gevolgde advies van de bezwaaradviescommissie is het bewijsvermoeden weerlegd bij twee schades, te weten schade 103 en schade 143. In het addendum van 29 juli 2021 is vermeld dat deze schades zich in het dakvlak bevinden en is uitgelegd waarom geen aanleiding wordt gezien de eerdere beoordeling aan te passen. In het eerder uitgebrachte advies van 13 januari 2020 is gewezen op spatkrachten.
5.3.
In het, door verweerder overgenomen, advies van de bezwaaradviescommissie is bij deze adviezen aangesloten. Verder is nog een overweging gewijd aan trillingssnelheden in verhouding tot de ondergrond.
5.4.
Door de gemachtigde van eiser is naar voren gebracht dat de grondsoort en opbouw van de grond niet overeen komen met de in het bezwaar benoemde grondspecificatie. Hoewel meermalen is aangekondigd dat ter onderbouwing grondboringen en een contra-expertise zullen worden overgelegd, zijn deze, ook na drie uitstelverzoeken, zoals genoemd onder het procesverloop, niet ontvangen.
5.5.
Verweerder constateert in het verweerschrift van 4 januari 2024 naar het oordeel van de rechtbank dan ook terecht dat de beroepsgrond dat het bewijsvermoeden en het beoordelingskader onjuist en onvolledig is toegepast verder niet is gespecificeerd of uitgewerkt.
5.6.
Hetgeen dat eiser in zijn beroepsgronden van 21 februari 2022 heeft gesteld is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende om het bestreden besluit te vernietigen. Dat betekent dat het beroep tegen bestreden besluit II ongegrond is.
6. Tot slot hecht de rechtbank eraan op te merken dat de gemachtigde van verweerder ter zitting erop heeft gewezen dat het eiser vrij staat om opnieuw een AOS-melding te doen, mocht hij zorgen hebben over de veiligheid.
7. Het beroep van eiser tegen bestreden besluit I van 11 januari 2022 is niet-ontvankelijk. Het beroep tegen bestreden besluit II van 12 augustus 2022 is ongegrond.
Proceskosten
8. Van kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand als bedoeld in artikel 1, aanhef en sub a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) is niet gebleken. Uit de toelichting bij dit artikel (Stb. 1993, 763) blijkt dat ervan uit kan worden gegaan dat bijvoorbeeld advocaten, juristen werkzaam bij de stichtingen rechtsbijstand en vakbondsjuristen aan het criterium van artikel 1, onderdeel a, voldoen, terwijl personen zonder enige juridische scholing niet geacht kunnen worden beroepsmatig rechtsbijstand te verlenen. De gemachtigde van eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij rechtsbijstand verleent als een vast onderdeel van een duurzame, op het vergaren van inkomen gerichte taakuitoefening, in de zin van artikel 1, onder a, van het Bpb (Deze vereisten blijken uit bijvoorbeeld de uitspraak van de ABRvS van 24 februari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:394). Voor zover is beoogd om de kosten als deskundige vergoed te krijgen is van belang dat het fungeren als deskundige en gemachtigde in dezelfde zaak onverenigbaar is met elkaar. Een deskundige wordt in tegenstelling tot een gemachtigde geacht onpartijdig te adviseren (vgl. de uitspraak van de ABRvS van 8 juli 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2148).
9. Gelet op het gegeven dat bestreden besluit I is gewijzigd door het nemen van bestreden besluit II, ziet de rechtbank wel aanleiding te bepalen dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht moet vergoeden. Andere kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit van 11 januari 2022 niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit van 12 augustus 2022 ongegrond;
  • draagt verweerder op om het door eiser betaalde griffierecht te vergoeden tot een bedrag van € 184,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.W. Wassink, rechter, in aanwezigheid van mr. R.E.J. Jansen, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 18 april 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.