ECLI:NL:RBNNE:2024:1510

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
19 april 2024
Publicatiedatum
24 april 2024
Zaaknummer
LEE 24-1221
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing van omgevingsvergunning voor uitbreiding bedrijfspand in strijd met bestemmingsplan

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Nederland op 19 april 2024 uitspraak gedaan op een verzoek om voorlopige voorziening in het kader van een geschil over een omgevingsvergunning. Verzoekers, twee personen uit [plaats], hebben bezwaar gemaakt tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Ooststellingwerf, dat op 17 augustus 2023 een omgevingsvergunning heeft verleend voor de uitbreiding van een bedrijfspand op een perceel in [plaats]. De vergunninghoudster, [bedrijfsnaam], heeft de vergunning aangevraagd voor het uitbreiden van haar naaiatelier, maar verzoekers betogen dat deze uitbreiding in strijd is met het bestemmingsplan, dat alleen bedrijven in bepaalde milieucategorieën toestaat. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat verzoeker sub 2 niet ontvankelijk is in zijn beroep, omdat hij geen bezwaar heeft gemaakt tegen het primaire besluit. Voor verzoeker sub 1 heeft de voorzieningenrechter echter geoordeeld dat er voldoende spoedeisend belang is en dat het bestreden besluit in strijd is met het bestemmingsplan. De voorzieningenrechter heeft daarom het verzoek om voorlopige voorziening van verzoeker sub 1 toegewezen en het bestreden besluit geschorst tot zes weken na de uitspraak op het beroep. Tevens is verweerder veroordeeld in de proceskosten van verzoeker sub 1 en moet het griffierecht worden vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Bestuursrecht
locatie Groningen
zaaknummer: LEE 24/1221
uitspraak van de voorzieningenrechter van 19 april 2024 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen
1. [verzoeker]te [plaats], verzoeker sub 1.,
2. [verzoeker]te [plaats], verzoeker sub 2.,
hierna gezamenlijk te noemen: verzoekers,
(gemachtigde: mr. S. Maakal),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Ooststellingwerf, verweerder,
(gemachtigde: J.T. van Bergen).
Als
derde-partijheeft aan het geding deelgenomen: [bedrijfsnaam], gevestigd te [plaats], vergunninghoudster,
(gemachtigde: [naam]).
Procesverloop
Bij besluit van 17 augustus 2023 (het primaire besluit) heeft verweerder aan vergunninghoudster een omgevingsvergunning op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) verleend voor het uitbreiden van het bedrijfspand op het perceel aan de [adres] (hierna: het perceel) te [plaats].
Bij besluit van 6 februari 2024 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van verzoekers ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd.
Tegen het bestreden besluit hebben verzoekers beroep ingesteld bij de rechtbank. Dit beroep is geregistreerd onder het procedurenummer LEE 24/1222. Tevens hebben verzoekers de voorzieningenrechter bij brief van 14 maart 2024 verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Dit verzoek om voorlopige voorziening is geregistreerd onder het procedurenummer LEE 24/1221.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het verzoek is behandeld op de zitting van 9 april 2024. Verzoeker sub 1. is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Namens verzoeker sub 2. is [naam], [naam] verzoeker sub 2., verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Namens vergunninghoudster is voornoemde gemachtigde verschenen.
Feiten en omstandigheden
1. Bij haar oordeelsvorming betrekt de voorzieningenrechter de navolgende feiten en omstandigheden.
1.1. Vergunninghoudster heeft op 29 april 2023 een aanvraag om omgevingsvergunning voor het uitbreiden van het bedrijfspand op voormeld perceel te [plaats] bij verweerder ingediend.
1.2. Verweerder heeft het bouwplan ter advisering voorgelegd aan de Adviescommissie Ruimtelijke Kwaliteit Hus en Hiem (hierna: de welstandscommissie). In een advies van (datum) heeft de welstandscommissie te kennen gegeven dat het bouwplan voldoet aan redelijke eisen van welstand.
1.3. Bij het primaire besluit heeft verweerder aan vergunninghoudster een omgevingsvergunning op grond van de Wabo verleend voor het uitbreiden van het bedrijfspand op voormeld perceel te [plaats].
1.4. Tegen dit besluit heeft verzoeker sub 1. bij brief van 28 september 2023 een bezwaarschrift ingediend bij verweerder.
1.5. Verzoeker sub 1. heeft de bezwaren mondeling toegelicht op een hoorzitting van
7 december 2023 van de algemene kamer van de commissie van advies voor de bezwaarschriften van de gemeente Ooststellingwerf (hierna: de commissie). Een verslag van deze hoorzitting bevindt zich onder de gedingstukken.
1.6. De commissie heeft verweerder bij brief van 12 december 2023 geadviseerd om de bezwaren ongegrond te verklaren.
2. Onder overneming van het advies van de commissie heeft verweerder met het bestreden besluit de bezwaren van verzoeker sub 1. ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd.
Toepasselijke regelgeving
3. De relevante regelgeving is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.
Overwegingen
Overgangsrecht Omgevingswet
4. Op 1 januari 2024 is de Omgevingswet (Ow) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht, zoals dat is opgenomen in artikel 4.3 van de Invoeringswet Omgevingswet, volgt dat in deze procedure nog het oude recht (waaronder de Wabo) van toepassing is, omdat de aanvraag om omgevingsvergunning is ingediend voor de inwerkingtreding van de Ow.
Spoedeisend belang
5. Aangezien vergunninghoudster gebruik kan maken van de aan haar verleende omgevingsvergunning, is het spoedeisend belang aan de zijde van verzoekers in dit geval gegeven.
Bevoegdheid tot kortsluiten
6. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting bestaat er geen aanleiding om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. Hierbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat de gemachtigde van verzoekers ter zitting naar voren heeft gebracht dat de gronden van beroep nog zullen worden aangevuld.
6.1. Dit betekent dat in dit geval uitsluitend uitspraak zal worden gedaan op het verzoek om voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter zal daarom een voorlopige beoordeling van de rechtmatigheid van het bestreden besluit geven en zal met inachtneming daarvan een oordeel geven over de vraag of het verzoek, gelet op de betrokken belangen, kan worden toegewezen.
Ontvankelijkheid verzoeker sub 2.
7. De voorzieningenrechter stelt vast dat het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening mede is ingediend door verzoeker sub 2. Verder stelt de voorzieningenrechter vast dat verzoeker sub 2., voorafgaande aan het instellen van beroep, geen bezwaar heeft gemaakt bij verweerder tegen het primaire besluit van 17 augustus 2023. Dit is tussen partijen blijkens het verhandelde ter zitting ook niet in geschil is. In hetgeen verzoeker sub 2. ter zitting naar voren heeft gebracht, ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om tot de conclusie te komen dat daarmee aannemelijk is gemaakt dat het achterwege blijven van het maken van bezwaar niet aan hem kan worden verweten. Aangezien herstel daarvan achteraf niet meer kan plaatsvinden, is de voorzieningenrechter voorlopig van oordeel dat het beroep, voor zover ingediend door verzoeker sub 2., op grond van artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet-ontvankelijk moet worden verklaard. De voorzieningenrechter ziet hierin aanleiding om het verzoek om voorlopige voorziening, voor zover ingediend door verzoeker sub 2., af te wijzen.
Inhoudelijk geschil
8. Tussen partijen is in geschil of verweerder terecht een omgevingsvergunning heeft verleend voor het uitbreiden van het bedrijfspand op voormeld perceel te [plaats]. Het gaat om een omgevingsvergunning voor bouwen als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo. Dienaangaande overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
8.1. Partijen zijn het erover eens dat ter plaatse van het perceel van vergunninghoudster het bestemmingsplan “Bedrijventerreinen” (het bestemmingsplan) geldt en dat het perceel de bestemming “Bedrijventerrein” heeft. Op grond van de planregels is het perceel bestemd voor bedrijven die in de bijlage 1 bij de planregels (de bedrijvenlijst) zijn genoemd onder de categorieën 1 en 2 (artikel 5.1.1, aanhef en onder a).
8.2. Verzoeker sub 1. betoogt dat verweerder uit de aanvraag van vergunninghoudster had moeten afleiden dat in de uitbreiding waarvoor nu een omgevingsvergunning wordt aangevraagd met het bestemmingsplan strijdige activiteiten zullen worden ondernomen. In dit verband wijst verzoeker sub 1. erop dat op voormeld perceel volgens de planregels slechts bedrijfsmatige activiteiten mogen worden uitgeoefend die gepaard gaan met een beperkte milieubelasting, namelijk (maximaal) milieucategorieën 1 of 2. Zwaardere milieucategorieën zijn enkel toegestaan als dat ter plaatse specifiek staat aangeduid in de planvoorschriften, aldus verzoeker sub 1. Verder wijst verzoeker sub 1. er in dit verband op dat uit de inschrijving bij de Kamer van Koophandel (hierna: de KvK) blijkt dat de onderneming van vergunninghoudster staat ingeschreven met de SBI-code ‘1392’. Deze code komt volgens verzoeker sub 1. in de praktijk neer op de ‘vervaardiging van geconfectioneerde artikelen van textiel’. Uit de categorale bedrijfsindeling van de VNG-brochure kan in de visie van verzoeker sub 1. worden afgeleid dat de bedrijfsactiviteiten van vergunninghoudster kwalificeren als ‘milieucategorie 3.1’. Dat ‘naaiatelier’ de lading van de ter plaatse uitgeoefende bedrijfsactiviteiten niet (langer) dekt, had verweerder overigens ook af kunnen leiden uit de bouwtekening, aldus verzoeker sub 1. In dit verband voert verzoeker sub 1. aan dat de vier meter hoge overheaddeur suggereert dat de verwerking van textielproducten (conform de opgegeven SBI-code), inmiddels dusdanig grootschalige vormen aanneemt dat logistieke aan- en uitvoer met groot materieel plaats dient te vinden. Bovendien wordt er volgens verzoeker sub 1. gebruik gemaakt van zware machines die maar kwalijk passen binnen de omschrijving ‘atelier’. Daarnaast wijst verzoeker sub 1. erop dat op de website van vergunninghoudster valt te lezen dat de onderneming - naast de steeds grootschaligere verwerking van textiel - sinds enige tijd ook gepaard gaat met de verkoop van artikelen op
het gebied van textiel. De winkelfunctie is in de visie van verzoeker sub 1. inmiddels uitgegroeid tot een ‘full-on’-onderdeel van de bedrijfsvoering. Daarbij acht verzoeker sub 1. van belang dat de winkel vijf dagen per week geopend is en het assortiment uit tal van artikelen op het gebied van textiel bestaat. Bovendien legt de onderneming zich meer dan vroeger toe op de (grootschalige) productie van gordijnen. Het succes van het atelier maakt de bedrijfsactiviteiten van de onderneming zich uitbreiden tot steeds meer facetten binnen de ‘textielmarkt’, waaronder nu dus ook al geruime tijd een winkel, aldus verzoeker sub 1. Daarmee creëert de onderneming van vergunninghoudster uiteraard een steeds bredere afzetmarkt, maar dit betekent tegelijkertijd dat de activiteiten naar de mening van verzoeker sub 1. niet langer passen binnen de ter plaatse geldende bestemming. In de visie van verzoeker sub 1. had verweerder dan ook dienen te onderzoeken in hoeverre de uitbreiding tot een vergroting van de functie ‘detailhandel’ leidt op deze locatie. Volgens verzoeker sub 1. is er ook op dit punt sprake van strijdig gebruik dat verweerder had moeten afleiden uit de aanvraag en dat bovendien tot weigering van de omgevingsvergunning had moeten leiden.
8.3. Verweerder stelt zich, onder verwijzing naar het advies van de commissie, op het standpunt dat op het aanvraagformulier is vermeld dat de aanvraag een uitbreiding van het bedrijfspand aan de Bergweg 3 betreft en dat de uitbreiding gebruikt zal worden als naaiatelier. In de visie van verweerder zijn het de bouw van de uitbreiding en het gebruik van de uitbreiding die in het kader van de beoordeling van de aanvraag om omgevingsvergunning voorliggen. Indien er twijfels zouden bestaan over het beoogde gebruik van de uitbreiding, dan zou het gebruik van overige delen van het bedrijfspand betrokken kunnen worden bij het onderzoek naar wat de intenties van de aanvrager zijn voor wat betreft het uit te breiden deel, aldus verweerder. Naar de mening van verweerder bestaat over het gebruiksdoel van de uitbreiding geen twijfel en is aan de hand van de bedrijvenlijst, die in bijlage 1 van het bestemmingsplan is opgenomen, vastgesteld dat een naaiatelier een categorie 2-bedrijf is en derhalve ter plaatse is toegestaan. Als verzoeker sub 1. van mening is dat in het pand in strijd met het bestemmingsplan detailhandel plaatsvindt, zal hij volgens verweerder separaat een verzoek om handhaving moeten indienen.
8.4. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRvS), onder meer kenbaar uit ECLI:NL:RVS:2019:4429, volgt dat bij de toetsing van een bouwplan aan een bestemmingsplan niet alleen moet worden bezien of het bouwwerk overeenkomstig de bestemming van het perceel kan worden gebruikt, maar ook of het bouwwerk met het oog op zodanig gebruik wordt opgericht. Een bouwwerk moet in strijd met de bestemming worden geoordeeld indien redelijkerwijs valt aan te nemen dat het bouwwerk uitsluitend of mede zal worden gebruikt voor andere doeleinden dan die waarin de bestemming voorziet.
8.5. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder terecht aangenomen dat de ingediende aanvraag om omgevingsvergunning ziet op de uitbreiding van het bedrijfspand ten behoeve van het naaiatelier voor het vervaardigen van gordijnen op voormeld perceel te Oosterwolde. In dat kader ziet de voorzieningenrechter zich gesteld voor de vraag hoe het geïnventariseerde gebruik moet worden gekwalificeerd in het licht van de bedrijfsactiviteiten die zijn opgenomen in de bedrijvenlijst. Het antwoord op deze vraag is van belang, omdat, gelet op de gehanteerde plansystematiek, alleen de activiteiten die zijn opgenomen in de bedrijvenlijst (en vanzelfsprekend daarin worden aangemerkt als activiteiten in categorie 1 of 2) zijn toegelaten op voormeld perceel te Oosterwolde (vgl. Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRvS), 21 juni 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2406).
Verweerder heeft toegelicht dat voorafgaand aan de vestiging van het gordijnatelier van vergunninghoudster op voormeld perceel te Oosterwolde een kledingatelier was gevestigd en dat dit kledingatelier op grond van de bedrijvenlijst wordt gerekend tot categorie 2. Daarbij komt in de visie van verweerder dat het gordijnatelier kan worden gezien als een voortzetting van deze activiteit aangezien de werkzaamheden vergelijkbaar zijn. In dit verband overweegt de voorzieningenrechter allereerst dat, anders dan verzoeker sub 1. meent, of sprake is van strijd met het bestemmingsplan wordt bepaald door het feitelijke gebruik op de bedrijfslocatie van het gordijnatelier en niet door de KvK-registratie (vgl. AbRvS, 8 februari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:500). Verder overweegt de rechtbank dat de door verweerder gegeven toelichting eraan voorbijgaat dat als het feitelijke gebruik niet overeenstemt met een concrete activiteit die is opgenomen in de bedrijvenlijst als een categorie 1- of 2-activiteit, dit gebruik niet rechtstreeks op grond van de planregels (‘bij recht’) is toegelaten op voormeld perceel te Oosterwolde. In dit verband stelt de voorzieningenrechter vast dat de gemachtigde van vergunninghoudster onweersproken heeft toegelicht, ook ter zitting, dat de uitbreiding van het bestaande bedrijfspand nodig is voor het kunnen plaatsen van grote machines om lange banen stoffen op te hangen en te kunnen bewerken ten behoeve van de vervaardiging van gordijnen. Dit gebruik is naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter, gelet op de gehanteerde plansystematiek, niet als zodanig bestemd. Deze activiteit is niet uitdrukkelijk opgenomen in de bedrijvenlijst. De door verweerder gegeven toelichting dat de milieugevolgen en de planologische uitstraling van het gordijnatelier vergelijkbaar zijn met die van de activiteit “vervaardiging van kleding en -toebehoren (exclusief van leer)”, die wel in de bedrijvenlijst wordt genoemd als een categorie 2-activiteit, maakt niet dat de vervaardiging van gordijnen in het gordijnatelier als zodanig is bestemd. Hieruit volgt naar het oordeel van de voorzieningenrechter dat verweerder niet zonder meer heeft kunnen volstaan met een verwijzing naar voormelde activiteit en dat verweerder ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat de omgevingsvergunning voor wat betreft het voorgenomen gebruik in overeenstemming is met het bestemmingsplan.
8.6. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter heeft het college niet aannemelijk gemaakt dat het bouwplan, wat het beoogde gebruik betreft, in overeenstemming met de planregels is. In artikel 2.10, eerste lid, onder c, van de Wabo is geregeld dat de omgevingsvergunning voor de bouwactiviteit moet worden geweigerd, indien deze in strijd is met het bestemmingsplan. Dat is alleen anders indien een omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan (als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo), is verleend. Dat laatste was ten tijde van het bestreden besluit niet het geval. Het college heeft op dat punt ook nog geen afweging gemaakt. Dit betekent dat het bestreden besluit in strijd met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb tot stand is gekomen.
8.7. Gelet op overweging 8.6. ziet de voorzieningenrechter, na afweging van de betrokken belangen, aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen, in die zin dat het bestreden besluit van verweerder wordt geschorst tot zes weken nadat door de rechtbank is beslist op het beroep van verzoekers.
Overige gronden
9. Gelet op de eerdere overwegingen en het gegeven dat het verzoek om voorlopige voorziening van verzoeker sub 1. wordt toegewezen, ziet de voorzieningenrechter thans geen aanleiding om op de andere inhoudelijke gronden in te gaan, mede gelet op de aankondiging van een nadere aanvulling daarvan. Deze gronden kunnen worden betrokken bij de inhoudelijke beoordeling van het beroep.
Conclusie
10. Uit overweging 7. volgt dat het verzoek om voorlopige voorziening, voor zover ingediend door verzoeker sub 2., wordt afgewezen.
11. Aangezien het verzoek om voorlopige voorziening, voor zover ingediend door verzoeker sub 1., wordt toegewezen, ziet de voorzieningenrechter aanleiding om verweerder op grond van artikel 8:75 van de Awb in de proceskosten van verzoeker sub 1. te veroordelen. Onder toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) kunnen deze kosten worden begroot op € 1.750,- (één punt voor het indienen van een verzoekschrift, één punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde van € 875,- per punt en een gemiddeld gewicht van de zaak) in verband met door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De rechtbank ziet aanleiding om te bepalen dat verweerder het door verzoekers betaalde griffierecht van € 187,- aan hem dient te vergoeden.
Beslist wordt als volgt.
Beslissing
De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening, voor zover ingediend door verzoeker sub 2., af;
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening, voor zover ingediend door verzoeker sub 1., toe;
- schorst het bestreden besluit van verweerder tot zes weken nadat door de rechtbank uitspraak is gedaan op het beroep van verzoekers;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoeker sub 1. ten bedrage van
€ 1.750,- en bepaalt dat verweerder deze kosten aan hem dient te vergoeden;
- bepaalt dat verweerder het door verzoeker sub 1. betaalde griffierecht van € 187,- aan hem dient te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E. Hardenberg, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. H.L.A. van Kats als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 april 2024.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Bijlage

Algemene wet bestuursrecht
Artikel 8:81
1. Indien tegen een besluit bij de bestuursrechter beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de bestuursrechter, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningen-rechter van de bestuursrechter op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
(…)
Artikel 8:86
1. Indien het verzoek wordt gedaan indien beroep bij de bestuursrechter is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting, bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, kan hij onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
(…)
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
Artikel 2.1
1. Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
a. het bouwen van een bouwwerk,
(…)
c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan (…).
Artikel 2.10
1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, wordt de omgevingsvergunning geweigerd indien:
a. de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden het naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk maken dat het bouwen van een bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 2 (https://wetten.overheid.nl/jci1.3:c:BWBR0005181&artikel=2&g=2024-03-20&z=2024-03-20) of 120 van de Woningwet (https://wetten.overheid.nl/jci1.3:c:BWBR0005181&artikel=120&g=2024-03-20&z=2024-03-20);
b. de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden het naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk maken dat het bouwen van een bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld bij de bouwverordening of, zolang de bouwverordening daarmee nog niet in overeenstemming is gebracht, met de voorschriften die zijn gesteld bij een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 8, achtste lid, van de Woningwet (https://wetten.overheid.nl/jci1.3:c:BWBR0005181&artikel=8&g=2024-03-20&z=2024-03-20) dan wel bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 120 van die wet (https://wetten.overheid.nl/jci1.3:c:BWBR0005181&artikel=120&g=2024-03-20&z=2024-03-20);
c. de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan, de beheersverordening of het exploitatieplan, of de regels die zijn gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening, tenzij de activiteit niet in strijd is met een omgevingsvergunning die is verleend met toepassing van artikel 2.12;
d. het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, met uitzondering van een tijdelijk bouwwerk dat geen seizoensgebonden bouwwerk is, zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, in strijd is met redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onder a, van de Woningwet (https://wetten.overheid.nl/jci1.3:c:BWBR0005181&artikel=12a&g=2024-03-20&z=2024-03-20), tenzij het bevoegd gezag van oordeel is dat de omgevingsvergunning niettemin moet worden verleend;
(…).
Bestemmingsplan “Bedrijventerrein”
Op grond van het bestemmingsplan “Bedrijventerrein” zijn aan het perceel de enkelbestemming “Bedrijventerrein”, de functieaanduiding “specifieke vorm van bedrijventerrein – geluidzoneringsplichtige inrichting” en de gebiedsaanduidingen “gezoneerd terrein” en “wro-zone-ontheffingsgebied” toegekend.
Artikel 5 Bedrijventerrein
Artikel 5.1 Bestemmingsomschrijving
De voor “Bedrijventerrein” aangewezen gronden zijn bestemd voor:
a. bedrijven die zijn genoemd in bijlage 1 onder de categorieën 1 en 2;
(…);
f. geluidzoneringsplichtige inrichtingen, ter plaatse van de aanduiding “specifieke vorm van bedrijf – geluidzoneringsplichtige inrichting”;
(…);
o. dienstverlening;
(…);
met daaraan ondergeschikt:
(…);
dd. parkeervoorzieningen;
(…).
Artikel 5.5 Specifieke gebruiksregels
Het gebruik van de gronden en bouwwerken met de bestemming “Bedrijventerrein” is aan een aantal beperkingen gebonden.
De gronden en bouwwerken mogen niet:
a. (…);
b. worden gebruikt voor bedrijven de niet zijn genoemd in lid 5 1:
c. worden gebruikt voor detailhandel, tenzij het gronden betreft ter plaatse van de aanduiding:
1. specifieke vorm van detailhandel - perifere detailhandel categorie A’: perifere detailhandel categorie A is toegestaan;
2. ‘ specifieke vorm van detailhandel - perifere detailhandel categorie B’: perifere detailhandel categorie B is toegestaan;
3. ‘ specifieke vorm van detailhandel – rioleringsbenodigdheden’: in wel geval detailhandel in rioleringsbenodigdheden is toegestaan.