Beoordeling door de rechtbank
3. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank of verweerder het onderzoek naar de rijgeschiktheid heeft kunnen opleggen en of verweerder het rijbewijs heeft mogen schorsen. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
4. De rechtbank verklaart het beroep gegrond, maar laat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
5. De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Zijn er aanvullende gegevens als bedoeld in artikel 23 van de Regeling?
6. Eiser voert aan dat er onvoldoende grond is voor het vermoeden als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994. Uit de processen-verbaal van de politie volgt niet dat er afwijkend rijgedrag is waargenomen. Uitdrukkelijk is daarin opgemerkt dat er bij eiser geen uiterlijke kenmerken aanwezig waren die duiden op rijden onder invloed. Het enige dat aan de verdenking door de politie ten grondslag is gelegd is de positieve speekseltest. De positieve speekseltest hangt samen met de uitslag van het bloedonderzoek en kan daarom niet zelfstandig bijdragen aan het vermoeden van ongeschiktheid. Ook de eigen verklaring van eiser bij de politie vormt niet een aanvullend gegeven; dat eiser op enig moment in het verleden drugs had gebruikt wordt al duidelijk uit de bloed- en speekseltest. Uit het proces-verbaal volgt ook niet dat eiser drogerende middelen bij zich had, anders dan misschien zijn medicatie op recept. Er is daarom niet voldaan aan de wettelijke omschrijving van artikel 23, eerste lid, aanhef en onder f, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 zoals die gold tot 1 april 2023 (hierna: de Regeling); de testen die wijzen op aanwezigheid van drugs in het speeksel en het bloed kunnen niet de ‘aanvullende gegevens’ vormen als in dit artikellid genoemd.
7. De rechtbank overweegt dat op grond van artikel 23, eerste lid, aanhef en onder f, van de Regeling betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de geschiktheid, bedoeld in artikel 131, eerste lid, van de wet indien ten aanzien van betrokkene proces-verbaal is opgemaakt wegens verdenking van overtreding van artikel 8, eerste of vijfde lid, van de wet of wegens het weigeren van medewerking aan een bloedonderzoek, en de politie in het proces-verbaal aanvullende gegevens heeft opgenomen betreffende het gedrag of de uiterlijke kenmerken van de betrokkene, diens rijgedrag, dan wel andere omstandigheden, welke leiden tot het vermoeden van rijden onder invloed van drogerende stoffen.
8. Niet in geschil is dat ten aanzien van eiser proces-verbaal is opgemaakt en dat hij bij een speekseltest positief testte op methamfetamine/MDMA en amfetamine. Een bloedonderzoek heeft vervolgens uitgewezen dat eiser 560 microgram per liter aan amfetamine en 60 microgram per liter aan MDMA in zijn bloed had. Ter beoordeling in deze procedure staat of in het proces-verbaal de noodzakelijke aanvullende gegevens zijn opgenomen die maken dat verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat is voldaan aan artikel 23, eerste lid, aanhef en onder f, van de Regeling.
Speekseltest en bloedonderzoek
9. In het bestreden besluit is overwogen dat de (in een van de processen-verbaal vermelde) uitslag van de speekseltest reeds een afdoende aanvullend gegeven vormt. Ter zitting is in aanvulling daarop aangevoerd dat uit een proces-verbaal ook blijkt van een bloedonderzoek dat als een aanvullend gegeven kan worden gezien.
10. De rechtbank overweegt dat artikel 23 van de Regeling ruimte laat voor uitleg van het daarin opgenomen begrip ‘aanvullende gegevens’. Uit de toelichting op de Regeling van de Minister van Infrastructuur en Milieu, van 08 juni 2017, nr. IENM/BSK-2017/127934, houdende wijziging van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 in verband met de verbetering van de aanpak van rijden onder invloed van drugs (de Toelichting) volgt onder meer:
“Tot de inwerkingtreding van de wet verbetering aanpak rijden onder invloed van drugs vond opsporing en vervolging van het rijden onder invloed alleen plaats op grond van artikel 8, eerste lid, WVW 1994. Voor overtreding van dat artikel moet de betrokkene zodanig onder invloed zijn van een de rijvaardigheid beïnvloedende stof dat hij niet meer in staat moet worden geacht tot behoorlijk besturen. Dit moet blijken uit aanvullende informatie van de politie die betrekking heeft op bijvoorbeeld het gedrag of het rijgedrag van de betrokkene of op regelmatig gebruik van drogerende stoffen door betrokkene (bij voorbeeld bloeddoorlopen ogen, zweten, dufheid, de aanwezigheid van (geuren van) verdovende middelen in de auto, de aanwezigheid van restanten van jointjes, of een verklaring van de bestuurder tegenover de verbalisant dat hij verdovende middelen heeft gebruikt). Deze gegevens waren ook de basis voor de uit te brengen mededeling en het besluit van het CBR tot oplegging van een geschiktheidsonderzoek. Deze gegevens zal de politie in haar proces-verbaal hebben vermeld.
Met de inwerkingtreding van het nieuwe artikel 8, vijfde lid, WVW 1994 is de situatie in een aantal gevallen anders geworden: bij de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen drugs is niet langer nodig dat kan worden bewezen dat betrokkene zodanig onder invloed is van een stof dat hij niet meer in staat moet worden geacht tot behoorlijk besturen, maar kan de politie volstaan met de uitslag van een bloedonderzoek waaruit blijkt dat de waarde in het bloed boven de voor die aangewezen drugs vastgelegde waarde ligt. Aanvullende informatie zoals hierboven beschreven is dan niet meer nodig voor vervolging en veroordeling op grond van artikel 8, vijfde lid, van de wet.
In de bestuursrechtelijke procedure is de insteek echter anders dan in de strafrechtelijke procedure. In dat kader is het de vraag of de krachtens artikel 8, vijfde lid, van de wet opgenomen grenswaarden ten aanzien van drugs, zoals deze gehanteerd gaan worden als vervolgingsgrond binnen het strafrecht, op zichzelf en dus zonder aanvullende informatie ook een vermoeden van ongeschiktheid opleveren in de zin van een onderliggende verslaving (afhankelijkheid dan wel misbruik). Naar verwachting van de verslavingsexperts is de enkele aanwezigheid van drugsgerelateerde stoffen in het bloed onvoldoende indicatie voor een vermoeden van ongeschiktheid dat een onderzoek naar de geschiktheid rechtvaardigt. Om te voorkomen dat een mededeling wordt uitgebracht en een onderzoek naar de geschiktheid wordt opgelegd zonder dat er sprake is van een vermoeden van ongeschiktheid, is bepaald dat er voor het uitbrengen van een mededeling voor drugs of in geval van een combinatie met drugs niet alleen sprake moet zijn van een proces-verbaal opgemaakt wegens verdenking van overtreding van artikel 8, eerste of vijfde lid, van de wet of wegens het niet-meewerken aan een bloedonderzoek, maar dat de politie ook de eerder bedoelde aanvullende gegevens zal moeten blijven aanleveren. Het hanteren van hogere waarden of het al dan niet uitsluiten van bepaalde drogerende stoffen is niet de aangewezen weg voor het vermoeden van ongeschiktheid wegens het gebruik van drugs. Het Trimbosinstituut heeft erop gewezen dat uitsluitend de waarde onvoldoende indicatie is voor een vermoeden van afhankelijkheid of misbruik als basis voor het onderzoek. Daarnaast worden veel (veelal nieuwe party-)drugs vooral recreatief gebruikt.
(….)
Maar gaat het om artikel 8, vijfde lid, WVW 1994 en dus om drugs die zijn aangewezen bij algemene maatregel van bestuur, dan verandert er wel iets. In dit geval brengt de politie alleen een mededeling uit, indien bedoelde aanvullende gegevens beschikbaar zijn die betrekking hebben op het gedrag of de uiterlijke kenmerken van betrokkene, diens rijgedrag, dan wel op andere omstandigheden, die kunnen leiden tot het vermoeden van rijden onder invloed van verslavende middelen. Deze gegevens zullen dan ook door de politie in het proces-verbaal moeten worden vermeld.
(…)
Bij de andere omstandigheden kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de omstandigheid dat bij de aanhouding of staande houding restanten van jointjes zijn aangetroffen, aan verklaringen van de bestuurder dat hij voor of tijdens het rijden verdovende middelen heeft gebruikt, aan een sterke geur van verdovende middelen in de auto.”
11. Uit de Toelichting volgt aldus dat in het proces-verbaal aanvullende gegevens moeten zijn vermeld waaruit niet (enkel) moet kunnen worden afgeleid dat een betrokkene onder invloed is van drogerende stoffen, maar zodanig onder invloed is van een stof dat dit een vermoeden van ongeschiktheid oplevert. Naar het oordeel van de rechtbank kan daarbij niet worden volstaan met de uitslag van een bloedonderzoek waaruit blijkt dat de waarde in het bloed boven de voor die aangewezen drugs vastgelegde waarde ingevolge artikel 8, vijfde lid, van de WVW 1994 ligt.
12. Anders dan verweerder – en in afwijking van de uitspraak van de Afdeling Bestuursrecht van de Raad van State van 23 maart 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:855) - is de rechtbank van oordeel dat ook de speekseltest niet kan worden opgevat als een aanvullend gegeven als bedoeld in artikel 23, eerste lid, aanhef en onder f van de Regeling. De speekseltest moet gezien worden in samenhang met de bloedtest, nu beide testen slechts grond bieden voor de conclusie dat sprake is van rijden onder invloed van drogerende stoffen (in die zin dat de drogerende stoffen meetbaar (boven een bepaalde waarde) in het lichaam aanwezig zijn). Voor het aannemen van het vermoeden van ongeschiktheid als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994 is echter ingevolge artikel 23, eerste lid, aanhef en onder f van de regeling ten minste één ander aanvullend gegeven nodig. 13. Uit het voorgaande volgt dat eisers beroep slaagt en het bestreden besluit dient te worden vernietigd. De motivering die aan het bestreden besluit ten grondslag is gelegd is immers niet juist. Nu de overwegingen met betrekking tot de speekseltest de dragende motivering van het bestreden besluit vormen, ziet de rechtbank geen aanleiding te overwegen toepassing te geven aan artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht.
14. Ten overvloede heeft verweerder in het bestreden besluit aangevoerd dat ook uit de verklaring van eiser die in het proces-verbaal is opgenomen een aanvullend gegeven volgt waaruit het vermoeden van ongeschiktheid blijkt. Ter zitting heeft verweerder een en ander nog nader gemotiveerd. Eiser heeft bij de politie verklaard dat hij circa 48 uur voor de staandehouding een lijntje speed heeft gebruikt.
15. Eiser voert aan dat deze verklaring niet door verweerder als aanvullende omstandigheid mocht worden opgevat, omdat er in de literatuur geen overeenstemming is over de werking van amfetamine/MDMA op het rijgedrag. Volgens eiser moet er vanuit worden gegaan dat er alleen effecten op het rijgedrag optreden als het effect ook bij de gebruiker merkbaar is. Zonder die aanvullende kenmerken mocht verweerder er niet zonder meer vanuit gaan dat deze stoffen 48 uur later nog van invloed konden zijn op het rijgedrag van eiser. Eiser wijst erop dat de politie heeft opgetekend dat zij bij hem geen uiterlijke kenmerken hebben waargenomen die op drugsgebruik duiden.
16. De rechtbank overweegt als volgt. Hoewel er momenteel geen overwegend eenduidige wetenschappelijke informatie voorhanden is over de duur van de invloed van een aantal drogerende middelen (waaronder amfetamine en MDMA) op de rijgeschiktheid, volgt de rechtbank eiser niet in zijn stelling dat alleen in de fase waarin de effecten van het middel actief merkbaar zijn invloed op de rijvaardigheid kan optreden. Met eiser is de rechtbank van oordeel dat in de voorhanden zijnde literatuur een (min of meer) bestendige lijn valt te ontdekken, die er op neer komt dat de stoffen nog lange tijd na gebruik in het bloed aantoonbaar zijn, mogelijk langer dan effect op de rijgeschiktheid kan worden aangenomen. De voorhanden zijnde literatuur biedt evenwel geen steun voor de stelling dat alleen in de fase direct na gebruik (de periode dat een persoon de stimulerende werking van de stoffen ook zelf ervaart) significante invloed op de rijgeschiktheid kan worden vermoed. De rechtbank is van oordeel dat de circa 48 uur die verweerder stelt te hanteren voor het vermoeden dat de drogerende stoffen na gebruik nog belangrijke invloed hebben op de rijvaardigheid, in dit geval redelijk is. Dit oordeel is mede gebaseerd op het gecombineerd gebruik van stoffen door eiser (getuige het bloedonderzoek).
17. Hieruit volgt dat uit de eigen verklaring van eiser, voldoende (aanvullende) gegevens volgen betreffende andere omstandigheden, waaraan verweerder een vermoeden mocht ontlenen dat eiser niet meer in staat moest worden geacht tot behoorlijk besturen. Immers testte eiser positief op zowel MDMA als amfetamine en volgt uit zijn eigen verklaring dat hij (in elk geval) circa 48 uur voordat hij in een auto reed nog een lijntje speed heeft gebruikt. Dit betekent dat is voldaan aan het bepaalde in artikel 23, eerste lid, aanhef en onder f, van de Regeling en dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er een vermoeden bestaat als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994. Verweerder heeft daarom terecht aan verzoeker een onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid opgelegd en het rijbewijs van verzoeker geschorst. De rechtsgevolgen van het bestreden besluit kunnen aldus in stand blijven.
18. Ten overvloede merkt de rechtbank nog op dat uit de formulering in het proces-verbaal niet duidelijk blijkt of er bij eiser verdovende middelen zijn aangetroffen. Zo dit al het geval zou zijn, heeft de politie niet vermeld om welke middelen het gaat. De rechtbank is van oordeel dat verweerder – anders dan verweerder ter zitting heeft gesteld - aan de betreffende formulering in het proces-verbaal geen vermoeden mocht ontlenen van ongeschiktheid.