202104924/1/A2.
Datum uitspraak: 23 maart 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 22 juni 2021 in zaak nr. 20/5988 in het geding tussen:
[appellant]
en
de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR).
Procesverloop
Bij besluit van 2 juni 2020 heeft het CBR aan [appellant] een onderzoek naar de rijgeschiktheid opgelegd en de geldigheid van het rijbewijs geschorst.
Bij besluit van 12 oktober 2020 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 juni 2021 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 februari 2022, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. R.S. Pot, advocaat te Amsterdam, en het CBR, vertegenwoordigd door mr. M. Kleijbeuker, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. Op 25 februari 2020 is [appellant] door verbalisanten van de politie-eenheid Midden-Nederland staande gehouden. Uit het op ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal blijkt dat [appellant] is staande gehouden omdat uit een waarneming van verbalisanten bleek dat [appellant] een voorwerp lijkend op een joint met zijn linkerhand vasthield tijdens het rijden. Vervolgens is met medewerking van [appellant] een speekseltest afgenomen. De speekseltest gaf een indicatie voor de stof cannabis. Daarnaast blijkt uit het proces-verbaal dat de verbalisant bloeddoorlopen ogen heeft waargenomen en dat sprake was van een woordenvloed. Vervolgens heeft er een bloedonderzoek plaatsgevonden waaruit is gebleken dat [appellant] een te grote hoeveelheid tetrahydrocannabinol (hierna: THC) in zijn bloed had. Uit het proces-verbaal blijkt verder dat [appellant] heeft verklaard dat hij in de afgelopen 48 uur een kwart ‘hasj-joint’ had gebruikt, die was gemixt met tabak. Daarnaast heeft [appellant] verklaard dat hij gemiddeld drie joints per week rookt. Op 26 mei 2020 heeft de politie schriftelijk aan het CBR meegedeeld dat het vermoeden bestaat dat [appellant] niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel de geestelijke of lichamelijke geschiktheid voor het besturen van een auto. Op grond van de informatie van de politie en artikel 5, aanhef en onder a, artikel 6 en artikel 23, eerste lid, aanhef en onder f, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 (hierna: de Regeling) heeft het CBR bij het besluit van 2 juni 2020 aan [appellant] een onderzoek naar de rijgeschiktheid opgelegd en de geldigheid van het rijbewijs geschorst.
Wettelijk kader
2. Het relevante wettelijk kader is opgenomen in een bijlage, die onderdeel uitmaakt van deze uitspraak.
Aangevallen uitspraak
3. De rechtbank heeft overwogen dat volgens vaste rechtspraak van de Afdeling mag worden uitgegaan van de juistheid van een op ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal, tenzij tegenbewijs noopt tot afwijking. Daarnaast heeft de rechtbank overwogen dat het voor het opleggen van een onderzoek naar de geschiktheid voldoende is dat voor het CBR op basis van de geconstateerde feiten met voldoende mate van zekerheid is komen vast te staan dat de betrokkene onder invloed als bestuurder van een motorrijtuig is opgetreden. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat [appellant] niet wordt gevolgd in zijn standpunt dat het CBR hem niet de verplichting mocht opleggen om mee te werken aan het onderzoek. Bij dit oordeel heeft de rechtbank betrokken dat [appellant] niet betwist dat hij iets in zijn hand had, maar alleen aanvoert dat niet duidelijk is waar de verbalisanten reden en hoe ze dit hebben kunnen zien. Dat biedt geen aanknopingspunt voor het oordeel dat de waarneming onjuist is. Gelet hierop ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat de staandehouding van [appellant] om een andere reden heeft plaatsgevonden. Het CBR mocht daarom van het proces-verbaal uitgaan. Tot slot heeft de rechtbank overwogen dat uit de redactie van artikel 160, vijfde lid, onder a, van de Wvw 1994, geen hiërarchie in middelen volgt en dat voor zover uit het proces-verbaal kan worden afgeleid dat de uiterlijke waarnemingen hebben plaatsgevonden na de speekseltest, dit niet tot het oordeel leidt dat de speekseltest niet rechtmatig is afgenomen.
Hoger beroep en de beoordeling daarvan
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank hem ten onrechte niet is gevolgd in zijn standpunt dat de door de politie aangeleverde informatie onvoldoende was om als basis te dienen voor het besluit van het CBR om hem de verplichting op te leggen om mee te werken aan het onderzoek. De rechtbank heeft ten onrechte geen reden gezien om aan te nemen dat hij om een andere reden is staande gehouden dan in het proces-verbaal rijden onder invloed is vermeld. [appellant] voert in dit verband aan dat die vraag nu juist wel bestaat omdat het proces-verbaal zo summier is en geen reden geeft hoe verbalisanten de joint hebben kunnen herkennen. Het gebrek aan informatie in de processen-verbaal doet volgens [appellant] juist blijken dat ze passend zijn gemaakt of dat er sprake is van etnisch profileren.
4.1. De rechtbank heeft onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Afdeling overwogen dat het CBR in beginsel mag uitgaan van de juistheid van een op ambtseed dan wel ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal. Dat geldt evenzeer voor de rechter, tenzij tegenbewijs noopt tot afwijking van dit uitgangspunt. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat eveneens uit vaste rechtspraak van de Afdeling blijkt dat in een bestuursrechtelijke procedure als deze andere bewijsregels gelden dan in een strafrechtelijke procedure en dat voor het opleggen van de verplichting om mee te werken aan een onderzoek naar de geschiktheid voor het besturen van een motorrijtuig, het voldoende is dat het voor het CBR op basis van de geconstateerde feiten met voldoende mate van zekerheid vast is komen te staan dat de betrokkene onder invloed als bestuurder van een motorvoertuig is opgetreden.
4.2. Het oordeel van de rechtbank over de door [appellant] in beroep aangevoerde gronden en de hierboven weergegeven overwegingen die daartoe hebben geleid, worden onderschreven. Zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen biedt hetgeen [appellant] aanvoert geen aanknopingspunt voor het oordeel dat de waarneming van verbalisanten onjuist is. De gemachtigde van [appellant] heeft op de zitting bevestigd dat [appellant] een joint vasthield en dat het gebruik van cannabis uit de speekseltest is gebleken. Controle op drugs, waarvan hier sprake is, vormt op zichzelf een gegronde reden voor staandehouding. Gelet hierop hoeft er geen rekening te worden gehouden met de door [appellant] geopperde mogelijkheid dat de staandehouding om een andere reden zou hebben plaatsgevonden en daarom gebruik van het door het CBR verkregen bewijs in deze bestuursrechtelijke procedure niet zou zijn toegestaan. Anders dan [appellant] betoogt is het enkele feit dat in het proces-verbaal niet nader staat omschreven op welke manier de waarneming precies heeft plaatsgevonden, onvoldoende om het proces-verbaal en de daarop gebaseerde mededeling buiten beschouwing te laten. Het CBR mocht daarom van het proces-verbaal uitgaan.
5. Daarnaast betoogt [appellant] dat er, in tegenstelling tot wat de rechtbank heeft geoordeeld, wel een hiërarchie bestaat met betrekking tot onderzoek van de psychomotorische functies en de oog- en spraakfuncties en het doen van een speekseltest.
5.1. Ook hierover heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het CBR zich terecht op het standpunt stelt dat uit de redactie van artikel 160, vijfde lid, onder a, van de Wvw 1994 geen hiërarchie in middelen volgt en dat, voor zover uit het proces-verbaal valt af te leiden dat de uiterlijke waarnemingen na de speekseltest hebben plaatsgevonden, dit niet leidt tot het oordeel dat de speekseltest niet rechtmatig is afgenomen. De Afdeling voegt hieraan toe dat de uiterlijke waarnemingen, waarbij bij [appellant] bloeddoorlopen ogen en een woordenvloed zijn geconstateerd, kunnen zijn gedaan zonder dat [appellant] gevorderd is zijn medewerking aan een onderzoek te verlenen als bedoeld in artikel 160, vijfde lid, aanhef en onder a. De verbalisant heeft daarom deze waarnemingen, die [appellant] ook niet heeft ontkend, als aanvullende gegevens in het proces-verbaal kunnen opnemen. Voor zover [appellant] betoogt dat door het opnemen van de uiterlijke waarnemingen is geprobeerd het proces-verbaal passend te maken om vervolgens een mededeling in de zin van artikel 130, eerste lid Wvw 1994 aan het CBR te kunnen doen, overweegt de Afdeling dat de uitslag van het speekselonderzoek reeds voldoende grond vormde voor het doen van de mededeling zodat er reeds hierom geen aanleiding is om deze stelling voor juist te houden.
6. Gezien het voorgaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het CBR zich op het standpunt heeft mogen stellen dat met voldoende mate van zekerheid is komen vast te staan dat [appellant] onder invloed als bestuurder van een motorrijtuig is opgetreden en dat het vermoeden is ontstaan dat [appellant] niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel de geestelijke of lichamelijke geschiktheid voor het besturen van een auto. Gelet op het dwingende karakter van artikel 131, eerste lid, van de Wvw 1994, gelezen in verbinding met artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a, en artikel 23, eerste lid, aanhef en onder f, van de Regeling was het CBR verplicht [appellant] te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn geschiktheid en de geldigheid van zijn rijbewijs te schorsen.
Het betoog slaagt niet.
Conclusie
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
8. Het CBR hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. van Zanten, griffier.
Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
Uitgesproken in het openbaar op 23 maart 2022
97-995
BIJLAGE - wettelijk kader
Wegenverkeerswet 1994
Artikel 130
1. indien bij de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, doen zij daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
[…]
Artikel 131
1. Indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, besluit het CBR in de bij ministeriële regeling aangegeven gevallen, respectievelijk tot:
[…]
c. een onderzoek naar de rijvaardigheid of de geschiktheid.
[…]
Artikel 160
[…]
5. Op de eerste vordering van een van de in artikel 159, onderdeel a, bedoelde personen zijn de bestuurder van een voertuig, degene die aanstalten maakt een voertuig te gaan besturen en de begeleider, verplicht hun medewerking te verlenen aan:
a. een onderzoek van de psychomotorische functies en de oog- en spraakfuncties, ter vaststelling van een mogelijke overtreding van artikel 8, eerste of vijfde lid,
b. een voorlopig onderzoek van uitgeademde lucht, ter vaststelling van een mogelijke overtreding van artikel 8, tweede of derde lid, of
c. een onderzoek van speeksel, ter vaststelling van een mogelijke overtreding van artikel 8, vijfde lid, alsmede de aanwijzingen die die persoon in dat kader geeft, op te volgen.
[…]
Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011
Artikel 5
Een vordering tot overgifte van het rijbewijs, bedoeld in artikel 130, tweede lid, van de wet geschiedt in de volgende gevallen:
a. betrokkene heeft een motorrijtuig bestuurd onder invloed van drogerende stoffen, andere dan alcohol;
[…]
Artikel 23
1. Het CBR besluit dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de geschiktheid, bedoeld in artikel 131, eerste lid, van de wet indien:
[…]
f. ten aanzien van betrokkene proces-verbaal is opgemaakt wegens verdenking van overtreding van artikel 8, eerste of vijfde lid, van de wet of wegens het weigeren van medewerking aan een bloedonderzoek, en de politie in het proces-verbaal aanvullende gegevens heeft opgenomen betreffende het gedrag of de uiterlijke kenmerken van de betrokkene, diens rijgedrag, dan wel andere omstandigheden, welke leiden tot het vermoeden van rijden onder invloed van drogerende stoffen.
[…]