ECLI:NL:RBNNE:2024:1289

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
29 maart 2024
Publicatiedatum
9 april 2024
Zaaknummer
LEE 22-3169
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afwijzing schadevergoeding door Instituut Mijnbouwschade Groningen

In deze zaak heeft eiser, vertegenwoordigd door mr. H.R. ten Broeke, beroep ingesteld tegen het besluit van het Instituut Mijnbouwschade Groningen, dat zijn aanvraag voor schadevergoeding op 17 maart 2021 had afgewezen. Het Instituut verklaarde het bezwaar van eiser op 29 juli 2022 gedeeltelijk gegrond, maar dit leidde niet tot volledige schadevergoeding. De rechtbank heeft het beroep op 22 maart 2023 behandeld, waarbij deskundigen, waaronder R. Lubbers, aanwezig waren. De rechtbank heeft de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak (StAB) ingeschakeld voor advies over de schades die eiser claimde. De StAB concludeerde dat het bewijsvermoeden voor schades 20, 34, 36 t/m 38 en 43 niet was weerlegd, wat leidde tot een gewijzigde beslissing van het Instituut op 2 november 2023, waarbij een aanvullende schadevergoeding werd toegekend. De rechtbank oordeelde dat het beroep gegrond was en vernietigde het bestreden besluit voor de genoemde schades, terwijl het tweede besluit in stand bleef. Eiser kreeg ook recht op proceskostenvergoeding en het Instituut werd veroordeeld tot betaling van deze kosten en het griffierecht.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 22/3169

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 29 maart 2024 in de zaak tussen

[naam], uit [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. H.R. ten Broeke),
en

Instituut Mijnbouwschade Groningen

(gemachtigde: mr. S.C. Goldbohm).

Inleiding

1.1.
Het Instituut Mijnbouwschade Groningen (het Instituut) heeft de aanvraag van eiser met het besluit van 17 maart 2021 afgewezen en geen schadevergoeding toegekend. Met het bestreden besluit 1 van 29 juli 2022 heeft het Instituut het bezwaar van eiser gedeeltelijk gegrond verklaard.
1.2.
Het Instituut heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift, voorzien van een nader advies van deskundige R. Lubbers (Lubbers) van 10BE.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 22 maart 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser, P.J. Vrieling van Vergnes als deskundige van eiser. Het Instituut heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Voorts is deskundige Lubbers verschenen.
1.4.
De rechtbank heeft besloten om de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak (de StAB) om deskundigenadvies te vragen. Op 29 augustus 2023 heeft de rechtbank het advies van de StAB ontvangen, waarna partijen in de gelegenheid zijn gesteld om op het advies te reageren. Eiser heeft op 11 oktober 2023 gereageerd op de bevindingen van de StAB.
1.5.
De rechtbank heeft het Instituut de gelegenheid geboden om op de brief van eiser van 11 oktober 2023 te reageren. Het Instituut heeft hiervan gebruikgemaakt en heeft op 2 november 2023 een reactie gegeven. Het Instituut heeft naar aanleiding van de bevindingen van de StAB op 2 november 2023 een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen, het bestreden besluit 2. Het beroep van eiser heeft mede betrekking op dit besluit.
1.6.
Eiser heeft daar op 12 december 2023 op gereageerd en verzocht om een proceskostenvergoeding.
1.7.
Het Instituut heeft op 10 januari 2024 gereageerd op het verzoek van eiser.
1.8.
De rechtbank heeft partijen op 18 januari 2024 verzocht om binnen vier weken aan te geven of zij nog belang stellen in een nadere behandeling ter zitting, als bedoeld in artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Partijen hebben hier niet op gereageerd.
1.9.
De rechtbank heeft vervolgens op 4 maart 2024 bepaald dat in deze zaak een nadere zitting achterwege blijft. De rechtbank heeft het onderzoek diezelfde dag gesloten.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt het beroep van eiser tegen de gedeeltelijke afwijzing van schadevergoeding. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
2.1.
De rechtbank komt tot het oordeel dat het beroep gegrond is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
3. De rechtbank gaat uit van de volgende vaststaande feiten.
3.1.
Eiser heeft op 21 augustus 2020 een aanvraag tot schadevergoeding gedaan bij het Instituut voor schade op het adres [adres] ([postcode]). Het pand is omstreeks 1834 gebouwd.
3.2.
Deskundige H. Hoen (Hoen) van 10BE heeft op 2 oktober 2020 een adviesrapport uitgebracht. Eiser heeft daarop een zienswijze ingediend.
3.3.
Het Instituut heeft het advies van Hoen gevolgd en bij besluit van 17 maart 2021 geen schadevergoeding aan eiser toegekend.
3.4.
Eiser heeft op 26 april 2021 bezwaar gemaakt. Bij het bezwaarschrift heeft eiser een deskundigenrapport van Vergnes gevoegd.
3.5.
Op 24 november 2021 heeft een hoorzitting van de bezwaaradviescommissie plaatsgevonden. Deskundige R. Dusseljee van 10BE heeft op 24 december 2021 een addendum bezwaar uitgebracht met een calculatie van de herstelkosten van schade 15. Op 25 maart 2022 heeft de bezwaaradviescommissie advies uitgebracht.
3.6.
Op 29 juli 2022 heeft het Instituut, in lijn met het advies van de bezwaaradviescommissie, aan eiser een vergoeding voor schade 15 toegekend.
3.7.
Op 2 november 2023 heeft het Instituut een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen en aan eiser een aanvullende vergoeding toegekend van € 9.427,67.

Bewijsvermoeden

4. Tussen partijen is niet in geschil is dat het bewijsvermoeden van artikel 6:177a, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) van toepassing is.
4.1.
Eiser verwezen naar een contra-expertiserapport van Vergnes en ter zitting gesteld dat door het Instituut slechts wordt gewezen op algemene schadeveroorzakende processen om het bewijsvermoeden te weerleggen. Eiser heeft er daarbij met name op gewezen dat uiterlijke kenmerken van de door het Instituut aangewezen schadeveroorzakende processen ontbreken.
4.2.
Het Instituut heeft verwezen naar de adviesrapporten van Hoen en Lubbers en gesteld dat het bewijsvermoeden voor de in geschil zijnde schades daarmee is weerlegd.
4.3.
De rechtbank heeft de StAB ingeschakeld om haar te adviseren in deze zaak. Aan de StAB is de vraag voorgelegd of de in geding zijnde schades door bodembeweging als gevolg van mijnbouwactiviteiten zijn ontstaan of verergerd.
4.4.
Het is vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) dat een bestuursrechter in beginsel mag afgaan op de inhoud van het verslag van een deskundige als bedoeld in artikel 8:47 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dat is anders indien dat verslag onvoldoende zorgvuldig tot stand is gekomen of anderszins zodanige gebreken bevat, dat het niet aan de oordeelsvorming ten grondslag mag worden gelegd. [1]
4.5.
De StAB komt in het adviesrapport van 29 augustus 2023 tot de conclusie dat het bewijsvermoeden voor de schades 20, 34, 36 t/m 38 en 43 niet is weerlegd omdat er geen evidente andere oorzaak dan bodembeweging als gevolg van mijnbouwactiviteiten kan worden aangewezen.
4.6.
Op 2 november 2023 heeft het Instituut aanleiding gezien om een gewijzigde beslissing op bezwaar te nemen ten aanzien van deze schades 20, 34, 36 t/m 38 en 43 en een aanvullende schadevergoeding van € 8.293,50 toe te kennen conform een calculatie van Lubbers.
4.7.
De rechtbank komt tot het oordeel dat, nu het Instituut het bestreden besluit 1 heeft gewijzigd, het beroep gericht tegen het bestreden besluit 1 gegrond is. De rechtbank stelt vast dat de beoordeling van de schades 20, 34, 36 t/m 38 en 43 tussen partijen thans niet meer in geschil zijn.
5. De beoordeling van de schades 3, 4, 6 t/m 13, 16 t/m 19, 21 t/m 32, 35, 39 t/m 41 en 44 t/m 49 zijn tussen partijen in geschil. De rechtbank zal deze schades hierna bespreken.
5.1.
Eiser heeft in zijn reactie op het advies van de StAB verwezen naar een rapport van Vergnes. Vrieling is in tegenstelling tot de StAB van mening dat ten aanzien van de schades 3, 4, 6 t/m 13, 16 t/m 19, 21 t/m 32, 35, 39 t/m 41 en 44 t/m 49 niet is uit te sluiten dat deze het gevolg zijn van bodembewegingen door mijnbouwactiviteiten.
Schade 3
6. Schade 3 betreft een getrapte scheur in de buitenmuur boven een kozijn.
6.1.
De StAB heeft bij onderzoek ter plaatse vastgesteld dat schade 3 is veroorzaakt door het uitzetten van de stalen balken. De linker stalen balk heeft een lengte van ongeveer 6,5 meter. De StAB heeft vervolgens de spanning in het metselwerk berekend en geconstateerd dat sprake is van hoge spanningen in het metselwerk, waardoor deze schade is ontstaan.
6.2.
Eiser voert in reactie op het advies van de StAB aan dat de beoordeling van de StAB niet navolgbaar is. De exacte ruimte bij de oplegging van de stalenbalk ten opzichte van het omringende metselwerk is niet onderzocht. Hierdoor kan niet gesteld worden dat het omringende metselwerk onderhevig is geweest aan een dermate spanning door uitzetting van de balk.
6.3.
De rechtbank is van oordeel dat de StAB in voldoende mate een andere uitsluitende oorzaak heeft aangewezen voor het ontstaan van de schade. Dit betekent dat het Instituut terecht heeft aangenomen dat het bewijsvermoeden is weerlegd. Van de deskundige wordt niet gevraagd dat hij met 100% zekerheid kan uitsluiten dat schade is ontstaan en/of verergerd door bodembeweging door mijnbouwactiviteiten. [2] De rechtbank ziet in de stelling van Vrieling dat de exacte ruimte niet is onderzocht, onvoldoende aanknopingspunten om de conclusie van de StAB in twijfel te trekken.
Schades 4 en 6 t/m 13
7. De schades 4 en 6 t/m 13 betreffen scheuren in het tegelwerk van de buitengevels van het pand.
7.1.
De StAB heeft bij onderzoek ter plaatse vastgesteld dat de schades 4 en 6 t/m 13 zijn ontstaan door thermische werking van de tegels en voegen ten opzichte van de cementlaag, vocht achter de glazuurlaag en mechanische beschadiging. De schades zijn verergerd door vorst. De StAB heeft geconstateerd dat een deel van de schades al een geruime tijd aanwezig zijn.
7.2.
Eiser stelt dat de gevel al jaren onderhevig is aan temperatuursverschillen, waardoor niet met voldoende zekerheid kan worden gesteld dat de schades daar uitsluitend door zijn veroorzaakt. Ook zijn geen sporen van vorstaantasting van het voegwerk waar te nemen.
7.3.
De rechtbank is van oordeel dat het bewijsvermoeden voor deze schades is weerlegd. De StAB heeft door te wijzen op thermische werking in voldoende mate een andere uitsluitende oorzaak aangewezen voor het ontstaan van de schades. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat de StAB de conclusies van Lubbers onderschrijft. De rechtbank ziet in de bevindingen van Vrieling die eiser daar tegenover heeft gesteld, onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat de adviezen onjuist zouden zijn of dat aan de adviezen getwijfeld moet worden. De stelling van Vrieling dat de schade zich eerder had moeten manifesteren omdat de ruimte al jaren dezelfde temperatuurverschillen kent, is onvoldoende onderbouwd.
Schade 16
8. Schade 16 betreft een getrapte scheur in de buitengevel onder het raamkozijn.
8.1.
De StAB heeft bij onderzoek ter plaatse vastgesteld dat de scheur zich bevindt in een zwak gedeelte van de gevel, tussen twee kozijnen in. Ook is geconstateerd dat eerder herstelwerkzaamheden hebben plaatsgevonden. De muur draagt op een stalen ligger. De stalen ligger wordt belast door de verdiepingsvloer, de gevel en het dak. Door die belasting buigt de stalen ligger door. De gemetselde gevel kan de doorbuiging niet volgen, waardoor spanningen en schade in de gevel ontstaan.
8.2.
Eiser stelt dat de beoordeling door de StAB niet navolgbaar is. De exacte belastingafdracht en de mate van doorbuiging van de stalen balk zijn niet onderzocht.
8.3.
De rechtbank is van oordeel dat het bewijsvermoeden ook voor deze schades weerlegd is. De StAB heeft duidelijk en goed navolgbaar geconcludeerd dat de oorzaak van de schade gelegen is in het doorbuigen van de stalen ligger. De stelling van eiser dat de exacte belastingafdracht en de mate van doorbuiging niet zijn onderzocht, geeft naar oordeel van de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat aan het advies van de StAB moet worden getwijfeld. Zoals eerder overwogen, wordt van de deskundige niet gevergd dat hij met 100% zekerheid kan uitsluiten dat schade is ontstaan en/of verergerd door bodembeweging door mijnbouwactiviteiten.
Schades 17, 18, 19, 46 en 49
9. Schades 17, 18, 19 en 49 betreffen scheuren in het metselwerk aan de buitenzijde van de schuur. Schade 49 bevindt zich aan de binnenzijde van schade 18.
9.1.
De StAB heeft bij onderzoek ter plaatse vastgesteld dat de schades zijn ontstaan door thermische werking in combinatie met het ontbreken van dilataties. De schuur is omstreeks 1956 opgebouwd met harder en minder flexibel metselwerk dan het metselwerk van de originele woning. Hierdoor bouwen temperatuurspanningen zich makkelijk op, waardoor schade ontstaat. Het metselwerk is bij de zwakste plekken, bij de raamopeningen, gaan scheuren. Het verband tussen de binnen- en buitenzijde van de wand is zodanig, dat de scheuren zich naar binnen hebben doorgezet.
9.2.
Eiser stelt dat het scheurpatroon niet kan worden verklaard door thermische werking. Bij thermische werking zou de scheurvorming zich uitsluitend in verticale vorm moeten openbaren op de hoeken van de geveldelen en niet in een diagonale scheur midden op het gevelvlak. De lengtes van de geveldelen blijven onder de lengte waarbij een dilatatievoeg per definitie noodzakelijk is.
9.3.
De rechtbank is van oordeel dat het bewijsvermoeden voor deze schades is weerlegd. De StAB heeft voldoende gemotiveerd uiteengezet dat sprake is van thermische werking tussen de verschillende toegepaste materialen. De rechtbank volgt eiser niet in de stelling dat de scheurvorming zich uitsluitend in de hoeken zou moeten openbaren, nu de StAB concludeert dat eerder herstel heeft plaatsgevonden op de hoeken van de geveldelen. Het enkel aanvoeren in de contra-expertise dat de dilataties niet noodzakelijk zijn, is niet voldoende voor twijfel aan het advies van de StAB.
Schade 21
10. Schade 21 betreft scheurvorming in de buitenmuur, boven een kozijn.
10.1.
De StAB heeft bij onderzoek ter plaatse vastgesteld dat boven het kozijn een rollaag is aangebracht. De StAB heeft in zijn advies geconcludeerd dat een rollaag beter functioneert indien er zich boven de rollaag een aantal lagen stenen bevinden, zodat belasting afgedragen kan worden naar de zijkanten van de raamopening. In dit geval bevindt zich een beperkt aantal stenen boven de rollaag, waardoor de rollaag zwaar wordt belast. De StAB heeft daarnaast geconstateerd dat de belasting van de vloerbalken van de zolder afdragen boven het kozijn. Doordat de rollaag overbelast wordt door de vloerbalken en de dakconstructie, ontstaat schade.
10.2.
Eiser voert aan dat een berekening van de belasting ontbreekt, zodat niet kan worden gesteld dat de rollaag overbelast wordt. Het metselwerk boven de rollaag is gering en een rollaag is juist bedoeld om de belasting door het bovengelegen metselwerk te verminderen.
10.3.
De rechtbank is van oordeel dat op basis van de conclusies van de StAB voor deze schade het bewijsvermoeden is weerlegd. Het betoog van Vrieling dat de StAB ten onrechte geen berekeningen heeft gemaakt van de belasting, laat onverlet dat de StAB in zijn advies inzichtelijk heeft gemaakt waar de belasting op de rollaag uit bestaat. De rechtbank ziet in wat door Vrieling is aangevoerd geen concrete aanknopingspunten om te twijfelen aan conclusies van de StAB.
Schade 22 en 23
11. Schades 22 en 23 betreffen scheuren in de buitengevels en voegen.
11.1.
De StAB heeft bij onderzoek ter plaatse vastgesteld dat de schades zijn veroorzaakt door opwaartse belasting op het metselwerk vanuit het stalen raam dat uitzet door opwarming. Staal zet bij opwarming meer uit dan metselwerk, wat in dit geval tot een opwaartse kracht in het metselwerk leidt. Ook is geconstateerd dat boven het raam eerder herstelwerkzaamheden zijn uitgevoerd.
11.2.
Eiser stelt dat het stalen raam minimaal is uitgevoerd, waardoor een eventuele uitzetting ook minimaal zou zijn. Daarnaast bevindt de schade zich dermate ver vanaf het stalen raam, waardoor de schade niet is te relateren aan de werking van het stalen venster.
11.3.
De rechtbank is van oordeel dat het bewijsvermoeden voor deze schades is weerlegd. De StAB heeft duidelijk en goed navolgbaar geconcludeerd dat de schade in het metselwerk is ontstaan door het uitzetten van het stalen raam. De rechtbank ziet in de bevindingen van Vrieling, onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat het advies onjuist zou zijn of dat aan het advies getwijfeld moet worden. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat de StAB de conclusies van Lubbers onderschrijft.
Schades 24 t/m 32
12. Deze schades betreffen scheuren in het stucwerk van de binnenmuren van de woning in de gang op de eerste verdieping. Een deel van de scheuren bevindt zich tussen de zolderbalken en de deurposten.
12.1.
De StAB heeft bij onderzoek ter plaatse vastgesteld dat de wanden van licht gewicht zijn en geen constructieve functie hebben. Daarnaast worden de dakbalken niet ondersteund. De vloerbalken worden een aantal keer ondersteund, maar niet ter plaatse van de gangwanden. De StAB heeft de vloerbelasting bij benadering berekend en concludeert dat de belasting lager is dan normaal. Ook de belasting van de vloer op de balken is berekend. Doordat de balken doorbuigen wordt druk uitgeoefend op de tussenwanden en ontstaat scheurvorming. De StAB heeft daarnaast geconcludeerd dat voor deze schades nog een ander mechanisme optreedt, namelijk doorbuiging van de verdiepingsvloer. De StAB heeft hier geen berekeningen voor uitgevoerd.
12.2.
Eiser stelt dat de exacte situatie met betrekking tot de balken niet is waargenomen tijdens het onderzoek omdat deze niet zichtbaar zijn. De exacte belastingafdracht en mate van doorbuiging zijn ook niet onderzocht. Derhalve kan niet per definitie worden gesteld dat de betreffende wanden onderhevig zijn geweest aan een dermate spanning. Tevens ontbreken horizontale scheuren in de wanden op de zolder.
12.3.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de StAB met voldoende mate van zekerheid een andere uitsluitende oorzaak voor de schade heeft aangewezen. De StAB heeft met berekeningen aannemelijk gemaakt dat de schades zijn veroorzaakt door doorbuiging van de zolderbalken. Door eiser is dit niet onderbouwd betwist. De rechtbank overweegt dat de StAB ten aanzien van deze schades daarnaast op een tweede mechanisme wijst. Dat de StAB het tweede mechanisme, het doorbuigen van de vloer, niet met berekeningen heeft onderbouwd, laat onverlet dat met het eerste mechanisme met voldoende mate van zekerheid een andere uitsluitende oorzaak voor de schade is aangewezen.
Schade 35, 44, 45
13. De schades 35, 44 en 45 betreffen scheuren in het pleisterwerk in de muren van de kelder en zolder.
13.1.
De StAB heeft bij onderzoek ter plaatse vastgesteld dat deze schades zijn veroorzaakt doordat delen van het bouwdeel ongelijk zijn verzakt, wat tot schade heeft geleid. De ongelijke zetting is ontstaan door weinig draagkrachtige leemlagen in de ondiepe bodem in combinatie met verschillen in belasting en fundering van de bouwdelen. De StAB concludeert op basis van de notitie van Van Staalduinen en Everts [3] dat verzakking door aardbevingen is uitgesloten en niet mede veroorzaakt is door bodembeweging als gevolg van mijnbouwactiviteiten. De hoogst berekende trillingswaarde op deze locatie betreft 2,10 mm/s als gevolg van de beving bij Huizinge.
13.2.
Eiser stelt dat op het perceel geen onderzoek naar de ondergrond heeft plaatsgevonden naar de grondsamenstelling en de draagkracht van de ondergrond. Daardoor kan niet gesteld worden dat de schades zijn veroorzaakt door verzakking.
13.3.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de StAB voldoende gemotiveerd dat de grondsamenstelling in combinatie met de verschillen in de belasting en de fundering van de bouwdelen invloed hebben gehad op de ongelijke zetting. De StAB is uitgegaan van de vijf dichtstbijzijnde metingen uit het DINO loket. De StAB heeft daarmee voldoende onderzoek gedaan om een representatief beeld te krijgen van de samenstelling van de bodem. De stelling van Vrieling dat de bodemsamenstelling op het perceel moet zijn nagemeten om de bodemsamenstelling ter plaatse exact in beeld te hebben, is niet onderbouwd en in dit geval onvoldoende voor twijfel aan het advies van de StAB.
Schades 39 t/m 41, 47 en 48
14. De schades betreffen scheuren in het pleisterwerk op de begane grond van de woning.
14.1.
De StAB heeft bij onderzoek ter plaatse vastgesteld dat de schades 39, 40, 47 en 48 zijn veroorzaakt door thermische werking. Schade 41 is ontstaan door de belasting van de verdiepingsvloer op het wanddeel. Het wanddeel boven de deur bij schade 41 betreft een zwakke plek in de wand, waardoor de spanning tot schade in het stucwerk heeft geleid.
14.2.
Eiser stelt dat de betreffende ruimte al jaren onderhevig is aan dezelfde temperatuurverschillen en dit heeft in een eerder stadium nooit voor schade gezorgd. Ten aanzien van schade 41 ontbreekt een onderbouwing van de spanning en de belasting waardoor de omschreven oorzaak niet kan worden vastgesteld.
14.3.
De rechtbank is van oordeel dat het bewijsvermoeden voor deze schades is weerlegd. De StAB heeft in voldoende mate een andere uitsluitende oorzaak aangewezen voor het ontstaan van de schades. De rechtbank ziet in de bevindingen van Vrieling die eiser daar tegenover heeft gesteld, onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat de conclusies van de StAB onjuist zouden zijn of dat aan het advies getwijfeld moet worden. De stellingen die Vrieling daartegenover heeft gezet, geven naar oordeel van de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat aan de conclusies van de StAB moet worden getwijfeld. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat de StAB de conclusies van Lubbers onderschrijft.

Conclusie en gevolgen

15. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit 1 wordt vernietigd, voor zover daarin is beslist over schades 20, 34, 36 t/m 38 en 43. Het bestreden besluit 2 blijft in stand.
15.1.
Omdat het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond is moet het Instituut het griffierecht aan eiser vergoeden en krijgt eiser ook een vergoeding van zijn proceskosten. Het Instituut moet deze vergoeding betalen.
15.2.
De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt eiser een vast bedrag per proceshandeling. De gemachtigde van eiser heeft een beroepschrift ingediend en aan de zitting deelgenomen, waarvoor twee punten worden toegekend. Daarnaast wordt voor het indienen van een schriftelijke zienswijze na verslag deskundigenonderzoek 0,5 punt toegekend. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 875,-. Dit komt neer op een bedrag van € 2.187,50,-.
15.3.
Daarnaast krijgt eiser een vergoeding voor de deskundigenkosten die in beroep zijn gemaakt. Eiser heeft hiervoor facturen van Vergnes overgelegd voor een totaal bedrag van € 1.551,83.
15.4.
Eiser heeft daarnaast verzocht om een vergoeding voor het thuisblijven tijdens het onderzoek van de StAB van in totaal € 200,-. Het Instituut heeft toegezegd om deze kosten te vergoeden.
15.5.
Daarnaast bepaalt de rechtbank dat het Instituut het door eiser betaalde griffierecht aan hem vergoedt tot een bedrag van € 184,-.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit 1 gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit 1, voor zover daarin is beslist over schades 20, 34, 36 t/m 38 en 43;
  • laat het bestreden besluit 2 in stand;
  • veroordeelt het Instituut tot betaling van € 2.187,50 aan proceskosten aan eiser;
  • veroordeelt het Instituut tot betaling van € 1.551,83 aan deskundigenkosten aan eiser; en
  • bepaalt dat het Instituut het griffierecht van € 184,- aan eiser moet vergoeden;
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.F. Bruinenberg, rechter, in aanwezigheid van mr. A.E. Geçer, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 29 maart 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie o.a. de uitspraak van 11 januari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:96.
2.Zie o.a. de uitspraak van de Afdeling van 11 januari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:96.
3.De notitie ‘