ECLI:NL:RBNNE:2024:1270

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
28 februari 2024
Publicatiedatum
8 april 2024
Zaaknummer
10842038
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
  • E.Th.M. Zwart-Sneek
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding van de arbeidsovereenkomst wegens langdurige arbeidsongeschiktheid en afwijzing UWV

In deze zaak heeft de provincie Fryslân verzocht om de arbeidsovereenkomst met [A] te ontbinden op grond van langdurige arbeidsongeschiktheid. [A] is sinds 21 mei 2019 arbeidsongeschikt en heeft in de periode daarna verschillende re-integratieactiviteiten ondernomen. De provincie heeft aangevoerd dat er geen herplaatsingsmogelijkheden zijn en dat het UWV eerder toestemming voor ontslag heeft geweigerd. [A] heeft zich verweerd tegen het verzoek en stelde dat er sprake is van een opzegverbod vanwege haar lidmaatschap van de ondernemingsraad (OR). De kantonrechter heeft vastgesteld dat de provincie voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de langdurige arbeidsongeschiktheid geen verband houdt met het OR-lidmaatschap van [A]. De rechter heeft geoordeeld dat de arbeidsovereenkomst kan worden ontbonden, omdat [A] niet in staat is om de bedongen arbeid te verrichten en er geen uitzicht is op herstel binnen 26 weken. De arbeidsovereenkomst wordt ontbonden met ingang van 1 mei 2024, en de provincie is niet verplicht een transitievergoeding te betalen, aangezien [A] hier niet om heeft verzocht. De proceskosten worden door beide partijen zelf gedragen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling Privaatrecht
Locatie Leeuwarden
zaaknummer: 10842038 AR VERZ 23-88
beschikking van de kantonrechter van 28 februari 2024
in de zaak van:
de publiekrechtelijke rechtspersoon
PROVINCIE FRYSLÂN,
te Leeuwarden,
verzoekende partij in de zaak van het verzoek,
verwerende partij in de zaak van het tegenverzoek,
gemachtigde: mr. J.M. Fons,
tegen
[A],
te [woonplaats] ,
verwerende partij in de zaak van het verzoek,
verzoekende partij in de zaak van het tegenverzoek,
gemachtigde: mr. M.M. Pasman.
Partijen zullen hierna de provincie en [A] worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het verzoekschrift, ter griffie ingekomen op 13 december 2023 (met producties 1 t/m 45)
  • het verweerschrift (met producties 1 t/m 32)
  • de aanvullende producties van de provincie (producties 46 t/m 55)
  • de aanvullende producties van [A] (producties 33 t/m 36)
  • de mondelinge behandeling van de zaak, gehouden op 23 januari 2024
  • de spreekaantekeningen van de provincie
  • de spreekaantekeningen van [A] .
1.2.
Hierna is beschikking bepaald.

2.De feiten

2.1
[A] is sinds 1 oktober 2002 in dienst bij de provincie. De functie van [A] is [x] , voor 34 uur per week en met een loon van € 5.255,39 bruto per maand, exclusief IKB.
2.2.
Op enig moment is [A] verkozen als lid van de ondernemingsraad (OR) van de provincie. Later is [A] voorzitter van de OR geworden.
2.3
Op 21 mei 2019 is [A] arbeidsongeschikt geraakt.
2.4.
Met ingang van januari 2020 is [A] begonnen met haar re-integratie in ondersteunende werkzaamheden voor zes uur per week. Vanaf maart 2020 is het aantal uren langzaam uitgebreid en zijn de werkzaamheden inhoudelijk verzwaard. Vanaf mei 2020 heeft [A] hervat in aangepast werk voor een wisselend aantal uren bij de afdeling Concerncontrol. Daarnaast verrichtte [A] werkzaamheden voor de OR.
2.5.
Bij besluit van 20 september 2021 heeft het UWV [A] meegedeeld dat zij met ingang van 18 mei 2021 een loongerelateerde WGA-uitkering krijgt op basis van een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Het UWV heeft daarbij aangegeven dat [A] nu of in de toekomst gedeeltelijk kan werken.
2.6.
In het aan dit besluit ten grondslag liggende arbeidsdeskundige rapport van 20 september 2021 is geconcludeerd dat [A] ongeschikt is voor haar eigen werk, dat er geen functies zijn te vinden die [A] zou kunnen doen, dat er dus er geen theoretische verdiencapaciteit aanwezig is en dat zij daarom 100% arbeidsongeschikt is in de zin van de WIA. Het rapport vermeldt dat er weliswaar praktische verdiensten zijn, maar omdat er twijfel bestaat over de duurzame passendheid van deze werkzaamheden wordt hierop voorlopig nie geschat. De inkomsten kunnen worden gekort op de uitkering.Onder het kopje 'gerealiseerde arbeid' staat dat [A] inkomsten uit arbeid heeft maar dat de arbeidsdeskundige dit werk nog niet als passend beschouwt. Verder schrijft de arbeidsdeskundige, onder 3.3. op pagina 6:
"(…) Klant werkt nu voor het concern bureau, deze werkzaamheden kennen minder hectiek en druk dan de eigen werkzaamheden en zijn goed vanuit huis te doen. (…). Echter zijn de door onze arts aangegeven beperkingen nog dusdanig dat ik het huidige werk nog niet als passend kan beschouwen. Het nog niet passend zijn heeft vooral te maken met de urenbeperking die onze arts aangeeft en het feit dat mevrouw zich op ieder moment moet kunnen terugtrekken in een eigen werkruimte en in het algemeen nog geen hoge druk aan kan. Door het huidige thuiswerken is het zich kunnen terugtrekken in een eigen ruimte nu wel mogelijk maar zodra er weer meer op kantoor moet worden gewerkt wordt dit ook weer anders. Wel heb ik aangegeven dat onze arts verbetering verwacht en als blijkt dat de hervatting duurzaam blijkt te zijn dan zal er uiteraard wel op worden geschat.
Onder het kopje 'Belastbaarheidsgegevens' heeft de arbeidsdeskundige onder meer vermeld:
Persoonlijk functioneren
(…) de klant is aangewezen op werk waarbij hij niet of nauwelijks wordt afgeleid door activiteiten van anderen, (…)
de klant is aangewezen op een prikkelarme werkomgeving, zonder geluiden, o.a. geen kantoortuin.
Klant is aangewezen op een voorspelbare werksituatie, kan niet of nauwelijks flexibel inspelen op sterk wisselende uitvoeringsomstandigheden en/of taakinhoud, namelijk…de klant is aangewezen op in grote lijnen voorspelbaar werk zonder onverwachte omstandigheden.
(…)
De klant is aangewezen op een werksituatie zonder storingen of onderbrekingen.
(…)
geen deadlines of productiepieken mogelijk.
(…) geen hoog handelingstempo mogelijk.
Sociaal functioneren
Emotionele problemen van anderen hanteren is sterk beperkt, trekt zich doorgaans problemen van anderen erg aan en kan daarvan noch in gedrag noch in beleving afstand nemen.
Omgaan met conflicten is sterk beperkt, kan doorgaans geen conflicten hanteren
Samenwerken is beperkt, kan met anderen werken, maar met een eigen, van te voren afgebakende deeltaak de klant kan wel samenwerken, maar niet met veel wisselende en niet met onbekende mensen,
(…)
de klant moet in een rustige en bekende omgeving kunnen werken en zich ieder moment kunnen terugtrekken in een eigen werkruimte wanneer dat nodig is.
Werktijden
(…) De klant is ongeveer 4 uur per dag belastbaar, de klant heeft tussendoor wel pauzes nodig. Uren per week is beperkt, kan gemiddeld ongeveer 20 uur per week werken. (…)
Dit betekent voor werk dat zij is aangewezen op mentaal erg licht werk waarbij zij zich ieder moment moet kunnen terugtrekken in een eigen ruimte.
2.7.
In de periode na 20 september 2021 heeft de provincie [A] verder laten re-integreren bij de afdeling Concerncontrol en later de afdeling Omgevingszaken. Daarnaast verrichtte [A] werkzaamheden voor de OR. In totaal was [A] 20 uur per week werkzaam. Voor dit aantal uren werd zij ook betaald door de provincie. [A] werkte in verband met de coronamaatregelen voornamelijk thuis.
2.8.
In oktober 2021 heeft de provincie bij de bedrijfsarts een 26-weken-prognose aangevraagd. Op 28 oktober 2021 bericht de bedrijfsarts dat op basis van eigen onderzoek en de beschikbare medische informatie de conclusie getrokken is dat over een periode van 26 weken geen herstel te verwachten is en dat [A] voor het eigen werk ongeschikt blijft. Verder schrijft de bedrijfsarts:
De oorspronkelijke arbeidsomvang in het eigen (bedongen) werk is 34 uur per week. Naar ik begrijp werkt uw medewerker momenteel:
Wel in aangepast werk in uw organisatie voor 20 uur per week, dit is echter geen passend werk omdat het niet aansluit bij de beperkingen zoals door de verzekeringsarts zijn aangegeven, en het nu eigenlijk alleen lukt omdat men thuis werkt.
2.9.
Op 16 maart 2022 heeft de toenmalige leidinggevende van [A] , [B]
(hierna: [B] ), een e-mailbericht aan [A] gestuurd. Daarin heeft zij [A] twee procesvarianten voorgehouden, te weten het opstarten van een ontslagprocedure door de provincie of het in onderling overleg komen tot een nieuwe arbeidsovereenkomst, waarbij het aantal contracturen wordt verminderd naar maximaal 20 uur per week. Wat deze laatste mogelijkheid betreft, heeft [B] aangegeven dat nog wordt gekeken of er voor [A] passende werkzaamheden zijn binnen het gegeven kader van de UWV-arts en dat, als dit lukt, die ter toetsing aan de bedrijfsarts moeten worden voorgelegd. [A] heeft te kennen gegeven te opteren voor de tweede variant.
2.10.
Vanaf juni 2022 is [A] werkzaamheden gaan verrichten voor de afdeling Omgevingszaken. Op 7 juni 2022 heeft de provincie hierover een e-mailbericht aan [A] gestuurd. In dit bericht is onder meer aangegeven dat de snuffelstage goed bevallen is en dat beide partijen de werkzaamheden graag willen voortzetten. De intentie is uitgesproken om de werkzaamheden voor onbepaalde tijd te continueren als de werkzaamheden een half jaar lang goed zouden verlopen.
2.11.
Bij e-mailbericht van 6 juli 2022 aan [A] heeft [B] onder meer het volgende geschreven:
Nu er afspraken zijn gemaakt over passende werkzaamheden bij afdeling omgevingszaken kunnen we ook administratief e.e.a. afhechten rondom jouw contract/advies UWV. Ik wil een brief sturen waarin we bevestigen dat we op basis van het advies van de UWV-arts jouw contract naar beneden bijstellen tot 20 uur.
2.12.
Op 22 augustus 2022 heeft [B] een e-mailbericht met als onderwerp 'Urenaanpassing contract ivm WIA' aan [A] gezonden. Daarin staat onder meer het volgende:
Zoals voor de zomervakantie besproken zou er een brief worden opgesteld over de urenaanpassing voor jouw contract (20 uur), e.e.a. conform het advies van de UWV-arts. Inmiddels ligt deze brief klaar en kan je urenaanpassing per 1 september aanstaande ingaan. In verband met deze aanpassing heb je recht op transitievergoeding voor het urenverlies als gevolg van je (gedeeltelijke) arbeidsongeschiktheid. De administratie moet nog een berekening maken om de hoogte van het bedrag vast te stellen. (…)
Ik wilde dit graag persoonlijk met je bespreken, maar werd even niet wegwijs uit jouw agenda i.v.m. het aangevraagde verlof. (…)
2.13.
Bij e-mailberichten van 30 december 2022 en 6 januari 2023 heeft [A] gevraagd om de stand van zaken aangaande de urenaanpassing van haar contract.
2.14.
In reactie hierop heeft [B] aan [A] bericht dat er voor haar met ingang van 2023 binnen de provincie geen passende werkzaamheden meer zijn die aansluiten bij het advies van de UWV-arts.
2.15.
Vanaf januari 2023 heeft [A] alleen nog werkzaamheden voor de OR verricht voor ongeveer 12 uur per week. De provincie heeft met ingang van 1 januari 2023 ook alleen het loon voor dit aantal uren aan [A] uitbetaald.
2.16.
Bij besluit van 24 februari 2023 heeft het UWV de loongerelateerde WGA-uitkering van [A] met ingang van 18 mei 2023 omgezet in een loonaanvullende WGA-uitkering, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid ongewijzigd is vastgesteld op 80 tot 100%.
2.17.
Op 10 maart 2023 heeft er een gesprek plaatsgevonden tussen [A] en [B] , in het bijzijn van de (toenmalige) gemachtigden van partijen over het aantal uren dat [A] feitelijk werkzaam was en wat de loonwaarde daarvan was. Uit het gespreksverslag blijkt dat van de kant van de provincie onder meer is aangegeven dat er voor [A] gezien haar beperkingen binnen de provincie geen passend werk is, maar dat de provincie uit coulance bereid is [A] alsnog vanaf 1 januari 2023 het loon voor 20 uur per week te (blijven) betalen.
2.18.
Vervolgens heeft de provincie [A] een vertrekregeling aangeboden. [A] heeft dit aanbod afgewezen.
2.19.
In april 2023 is [A] opnieuw verkozen als lid in de OR. Zij is echter niet meer verkozen als voorzitter.
2.20.
In mei 2023 zijn er samenwerkingsproblemen ontstaan binnen de nieuwe OR. Er is melding gedaan van ongewenst gedrag door [A] . Het dagelijks bestuur van de OR en de provincie wilden hierover met [A] in gesprek, maar dat heeft [A] afgehouden.
2.21.
Op 26 juni 2023 is [A] telefonisch gehoord door de bedrijfsarts naar aanleiding van de vraag van de provincie of de OR-werkzaamheden van [A] passen bij haar beperkingen. In zijn hiervan opgemaakte verslag bericht de bedrijfsarts dat er geen bezwaren zijn tegen het uitvoeren van de huidige rol als lid en dat die rol past binnen de beperkingen zoals die door het UWV zijn aangegeven.
2.22.
[A] heeft zich op 3 juli 2023 ziekgemeld.
2.23.
Op 11 juli 2023 is [A] verschenen op het spreekuur van de bedrijfsarts. In het hiervan opgemaakte verslag is vermeld dat er sprake is van toegenomen medische beperkingen waardoor [A] tijdelijk niet in staat is tot het uitvoeren van haar taken als OR-lid.
2.24.
Op 21 september 2023 heeft er een gesprek plaatsgevonden tussen de provincie en [A] , in het bijzijn van hun (toenmalige) gemachtigden. Daarin is van de kant van de provincie aangegeven dat de provincie meerdere meldingen heeft ontvangen over ongewenst gedrag van [A] , inhoudende dat zij tijdens OR-vergaderingen heel emotioneel, boos en agressief reageert. [A] is te verstaan gegeven dat dit gedrag moet stoppen, omdat mensen zich daardoor onveilig voelen. Daarnaast heeft de provincie aan het eind van het gesprek aangekondigd dat zij een ontslagprocedure in gang gaat zetten op grond van langdurige arbeidsongeschiktheid, omdat [A] al sinds 2019 ziek is en er geen passende werkzaamheden binnen de provincie voor haar aanwezig zijn.
2.25.
Na afloop van dit gesprek is er in het Provinciehuis een aanvaring geweest tussen [A] en de nieuwe voorzitter van de OR, [C] (hierna: [C] ). [C] heeft hierover een klacht ingediend bij de provincie. Volgens [C] heeft [A] haar bij het toilet opgewacht en haar op intimiderende, dreigende en agressieve wijze uitgescholden.
2.26.
Bij brief van 22 september 2023 aan [A] heeft de provincie aangekondigd dat zij onderzoek zal doen naar het incident dat op 21 september 2023 tussen haar en [C] heeft plaatsgevonden. Verder heeft de provincie meegedeeld dat [A] in afwachting van dit onderzoek de toegang wordt ontzegd tot de panden van de provincie, tenzij zij daar voor haar OR-werk moet zijn.
2.27.
Op 3 oktober 2023 is [A] opnieuw door de bedrijfsarts gezien. In het hiervan opgemaakte verslag bericht de bedrijfsarts dat [A] nog steeds arbeidsongeschikt is voor de taken als OR-lid en dat er een afbreukrisico bestaat als [A] deze taken onder de huidige omstandigheden, waarbij sprake is van druk en een verstoorde arbeidsrelatie, blijft verrichten. Verder vermeldt de bedrijfsarts in zijn 'Verklaring 26e week ontslagtoets' van dezelfde datum dat het niet te verwachten is dat [A] binnen zes maanden weer geschikt wordt voor de bedongen arbeid, al dan niet in aangepaste vorm. Verder geeft de bedrijfsarts aan dat haar arbeidsbelastbaarheid in vergelijking met de WIA-beoordeling stabiel is gebleven.
2.28.
Op 12 oktober 2023 heeft de provincie aan het UWV toestemming gevraagd om de arbeidsovereenkomst met [A] op te zeggen wegens langdurige arbeidsongeschiktheid.
2.29.
Op 16 oktober 2023 heeft de provincie met [A] gesproken over het advies van de bedrijfsarts dat zij arbeidsongeschikt is voor het verrichten van OR-werk en haar verzocht om de werkzaamheden voor de OR tijdelijk te stoppen. De provincie heeft [A] een week de tijd gegeven om zich over dit verzoek te beraden. Omdat [A] aan dit verzoek geen gehoor gaf, heeft de provincie op 19 oktober 2023 een brief aan [A] gestuurd. Daarin staat onder meer dat de provincie het met het oog op de gezondheid van [A] onverantwoord acht dat zij haar werkzaamheden voor de OR voortzet en dat zij daarom wordt verzocht en geïnstrueerd om dat werk niet te verrichten totdat de bedrijfsarts of het UWV vindt dat zij daartoe weer in staat is.
2.30.
Bij besluit van 18 oktober 2023 heeft de provincie [A] een schriftelijke berisping opgelegd, omdat onderzoek heeft uitgewezen dat [A] zich op 21 september 2023 onacceptabel tegenover [C] heeft gedragen en dat [A] daarover niet de waarheid heeft gesproken.
2.31.
Op 24 oktober 2023 is [A] opnieuw door de bedrijfsarts gezien. In het hiervan opgemaakte verslag geeft de bedrijfsarts aan dat hij het weer oppakken van de taken als OR-lid zou willen afraden omdat hij gerede twijfels heeft of de belasting van de taken als OR-lid onder de huidige omstandigheden passen bij haar belastbaarheid. Het werk valt naar zijn oordeel niet meer in de categorie mentaal licht werk.
2.32.
Op 31 oktober 2023 heeft [A] per mail aan de provincie kenbaar gemaakt dat zij wel zal gaan deelnemen aan de OR en aangekondigd dat zij een second opinion gaat aanvragen.
2.33.
Bij besluit van 3 november 2023 heeft het UWV de gevraagde toestemming om de arbeidsovereenkomst met [A] op te zeggen geweigerd, omdat [A] lid is van de OR en daarmee sprake is van een opzegverbod.
2.34.
Bij brief van 15 november 2023 aan [A] heeft de provincie geschreven dat zij opnieuw heeft geconstateerd dat zij werkzaamheden voor de OR heeft verricht en dat zij daarover teleurgesteld is. Verder heeft de provincie [A] opnieuw verzocht en geïnstrueerd om tijdelijk geen werkzaamheden voor de OR te verrichten. Verder schrijft de provincie:
Wij merken daarbij op dat wij in dezen niet zo ver zullen gaan om, als u dit toch blijft doen, u de toegang tot de vergaderingen en dergelijke te ontzeggen. Dit omdat wij ons realiseren dat u lid bent en blijft van de Ondernemingsraad. Wel benadrukken wij daarbij dat, mocht een en ander verdere negatieve gezondheidsschade voor u met zich meebrengen, dat geheel en al uw eigen verantwoordelijkheid is en de Provincie Fryslân daar op geen enkele wijze aansprakelijk voor kan worden gehouden. Ook behouden wij ons het recht voor dat indien u binnen de Ondernemingsraad (opnieuw) onacceptabel gedrag vertoond, daarop alsnog in te grijpen.
2.35.
Op 21 november 2023 is door een andere bedrijfsarts een second opinion uitgevoerd. Uit het daarvan opgemaakte verslag blijkt dat de medische situatie van [A] sinds het advies van de bedrijfsarts van 26 juni 2023 niet wezenlijk is gewijzigd en dat zij in die zin
niet medisch ongeschikt is voor deelname aan de OR. Verder staat in het verslag onder meer:
In de werksituatie is wel een verandering opgetreden. Er heeft zich een incident voorgedaan waardoor er een verstoring is ontstaan in de arbeidsverhoudingen binnen de OR. Deze niet-medische factoren vormen een belemmering voor terugkeer in de OR. Dit moet m.i. los worden gezien van de medische geschiktheid voor de functie. Immers in iedere werksituatie waarin samen wordt gewerkt met anderen kan een conflict ontstaan tussen collega's. In het geval van medewerkster raakt een conflictsituatie echter aan haar medische beperkingen.
Belangrijk is dan te werken aan oplossing van deze niet-medische belemmeringen. Als er een voor medewerkster afdoende oplossing kan worden bereikt hoeft dit terugkeer in de OR niet meer in de weg te staan. Blijft het probleem echter sluimeren en wordt geen afdoende oplossing gevonden dan schat ik het afbreukrisico hoog in.
2.36.
Op 23 november 2023 is [A] uit de OR gestapt.
2.37.
Bij brief van 11 december 2023 heeft de provincie [A] meegedeeld dat de loonbetaling met ingang van 24 november 2023 wordt stopgezet, omdat zij in het geheel geen werk meer voor de provincie verricht.
2.38.
Bij e-mailbericht van 9 januari 2024 heeft [D] , werkzaam bij de afdeling Concerncontrol, in antwoord op een e-mailbericht van [A] met de vraag hoe zij in het laatste kwartaal van 2021 heeft gefunctioneerd bij Concerncontrol:
Jij hebt bij ons vanuit jouw re-integratie tijdelijk werkzaamheden verricht die we, gelet daarop en de noodzaak voor extra handen en voeten binnen CC, qua tijd en inhoud hebben aangepast. Dit betrof daarom geen structurele situatie. (…)

3.Het geschil

3.1.
De provincie verzoekt de arbeidsovereenkomst met [A] te ontbinden op grond van - kort gezegd - langdurige arbeidsongeschiktheid als bedoeld in artikel 7:669 lid 3 onder b. van het Burgerlijk Wetboek (BW), onder toekenning van de transitievergoeding en met veroordeling van [A] in de proceskosten.
3.2.
Aan dit verzoek legt de provincie ten grondslag dat [A] meer dan twee jaar arbeidsongeschikt is voor haar eigen werk. Omdat er binnen de provincie geen herplaatsingsmogelijkheden zijn voor [A] en deze ook niet binnen een redelijke termijn zijn te verwachten, heeft de provincie toestemming gevraagd aan het UWV om de arbeidsovereenkomst van [A] te mogen opzeggen. De provincie is het niet eens met de beslissing van het UWV om deze toestemming te weigeren. Het ontbindingsverzoek houdt namelijk geen verband met het voormalig OR-lidmaatschap van [A] en het opzegverbod is daarom niet van toepassing.
3.3.
[A] verweert zich tegen het verzoek en stelt dat de verzochte ontbinding moet worden afgewezen, met veroordeling van de provincie in de proceskosten. [A] voert daartoe aan dat er sprake is van een opzegverbod, omdat zij een gewezen lid is van de OR. Verder voert [A] aan dat er in strijd met de 'Uitvoeringsregels ontslag wegens langdurige arbeidsongeschiktheid' van het UWV geen adequate prognose aanwezig is voor de bedongen arbeid, al dan niet in aangepaste vorm. Tot slot heeft de provincie volgens [A] onvoldoende onderzocht of er herplaatsingsmogelijkheden zijn.
3.4.
Voorts heeft [A] bij wijze van zelfstandig tegenverzoek verzocht om een verklaring voor recht dat er sprake is van nieuw bedongen arbeid voor 20 uur per week. Volgens [A] is het werken als beleidsmedewerker op opdrachten vanuit een adviespool gedurende 20 uur per week de bedongen arbeid geworden.
3.5.
Op de stellingen en verweren van partijen zal hierna, voor zover van belang, nader worden ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Het gaat in deze zaak om de vraag of de arbeidsovereenkomst tussen partijen moet worden ontbonden.
4.2.
Een arbeidsovereenkomst kan alleen worden ontbonden als daar een redelijke grond voor is. In het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) is bepaald wat een redelijke grond is (artikel 7:669 lid 3 BW). Eén van die gronden (sub b.) is ziekte of gebreken van de werknemer waardoor hij niet meer in staat is de bedongen arbeid te verrichten, mits een periode van - in dit geval - twee jaar is verstreken en aannemelijk is dat binnen 26 weken geen herstel zal optreden en dat binnen die periode de bedongen arbeid niet in aangepaste vorm kan worden verricht, ook wel langdurige arbeidsongeschiktheid genoemd. Dit is de grond die de provincie aan haar verzoek ten grondslag legt. Verder is voor ontbinding vereist dat herplaatsing van de werknemer binnen een redelijke termijn niet mogelijk is of niet in de rede ligt (artikel 7:669 lid 1 BW).
4.3.
Om een arbeidsovereenkomst te kunnen ontbinden vanwege langdurige arbeidsongeschiktheid moet het UWV eerder het verzoek van de werkgever om toestemming voor het opzeggen van de arbeidsovereenkomst op die grond, hebben geweigerd (artikel 7:671b lid 1, onderdeel b, BW). In dit geval heeft het UWV de toestemming op 3 november 2023 geweigerd. De kantonrechter is dus bevoegd om het ontbindingsverzoek van de provincie te beoordelen.
4.4.
Verder heeft de provincie het verzoek tijdig ingediend. Het verzoek is namelijk ingediend op 13 december 2023 en daarmee binnen twee maanden na de dag waarop de toestemming door het UWV is geweigerd (artikel 7:686a lid 4, onderdeel d, BW). De provincie is daarom ontvankelijk in haar verzoek.
4.5.
De kantonrechter overweegt dat zij zich bij de toetsing van een ontbindingsverzoek op de b-grond na een weigering van de toestemming door het UWV aan dezelfde criteria dient te houden als het UWV (
Kamerstukken II 2013/14, 33818, nr. 7, p. 62). De zaak dient geheel opnieuw te worden beoordeeld en de beoordeling kan niet worden beperkt tot het nagaan of het UWV tot een juist oordeel is gekomen.
Bedongen arbeid?
4.6.
Om tot een ontbinding vanwege langdurige arbeidsongeschiktheid te komen, moet de werknemer door ziekte of gebreken niet meer in staat zijn de bedongen arbeid te verrichten. Partijen verschillen van mening over de vraag wat de bedongen arbeid van [A] is.
4.7.
De provincie stelt zich op het standpunt dat dit nog steeds de functie van [x] voor 34 uur per week is. Volgens de provincie was [A] in deze functie werkzaam vanuit een zogenoemde adviespool, van waaruit zij op verschillende klussen en opdrachten kon worden ingezet. In het kader van haar re-integratie heeft [A] in 2021 en een gedeelte van 2022 enkele aangepaste klussen en opdrachten gedaan. Het ging om minder uren en relatief simpele taken die voor haar op maat gemaakt waren en geen structureel karakter hadden. Bovendien werkte [A] , net als het geval was voor de overige medewerkers van de provincie, vanwege de coronamaatregelen geheel vanuit huis, zodat zij geen contact had met collega's. Alleen daarom heeft [A] de werkzaamheden kunnen uitvoeren. Er was dan ook geen sprake van passend werk maar van re-integratie. Bovendien is ook nooit met [A] overeengekomen dat het werk dat zij in het kader van haar re-integratie voor 20 uur per week verrichtte haar nieuw bedongen arbeid is geworden. Het mag zo zijn dat de provincie voor de zomervakantie van 2022 aan [A] kenbaar heeft gemaakt dat het voornemen bestond om haar arbeidsomvang aan te passen, maar tot een concreet aanbod is het niet gekomen. Toen de coronamaatregelen steeds verder werden losgelaten en de werkzaamheden zich weer naar kantoor verplaatsten, werd namelijk duidelijk dat de voorgenomen urenaanpassing gezien de omvang van de arbeidsongeschiktheid van [A] niet reëel was. Om die reden is geen opvolging gegeven aan het voornemen en dat is [A] ook meegedeeld. Volgens de provincie heeft [A] er ook niet gerechtvaardigd op mogen vertrouwen dat het werk wat zij vanuit haar re-integratie voor 20 uur per week deed haar nieuw bedongen arbeid was geworden. [A] is namelijk nooit volledig hersteld gemeld voor dat aantal uren en ook heeft zij het werk
nooit voor 20 uur per week uitgevoerd. [A] besteedde gemiddeld 8 tot 12 uren per week aan OR-werkzaamheden. Verder staat op haar loonstroken nog altijd haar oorspronkelijke functie en arbeidsomvang vermeld en is aan [A] nooit een gedeeltelijke transitievergoeding betaald.
4.8.
[A] brengt hiertegen in dat zij vanaf 10 februari 2020 vanuit haar bedongen functie is geplaatst in een adviespool en dat zij vanuit deze pool is ingezet op verschillende opdrachten voor - uiteindelijk - 20 uur per week. Volgens [A] is dit passende werk, gelet op het structurele karakter daarvan, haar nieuw bedongen arbeid geworden, althans heeft zij daar gerechtvaardigd op mogen vertrouwen. De provincie heeft namelijk onvoorwaardelijk toegezegd dat haar arbeidsomvang zou worden aangepast naar 20 uur per week. In dit verband verwijst [A] naar de e-mailberichten van [B] van met name 6 juli 2022 en 22 augustus 2022. In dit laatste bericht staat dat de brief tot de urenaanpassing klaar ligt en dat deze aanpassing per 1 september 2022 zou kunnen ingaan. De toenmalige algemeen directeur [E] (hierna: [E] ) had deze aanpassing al geaccordeerd en is bereid hierover te getuigen, aldus [A] .
4.9.
De kantonrechter overweegt als volgt. De wijziging van passende in bedongen arbeid is een wijziging van de arbeidsovereenkomst tussen partijen, waarvoor een daartoe strekkende nadere overeenkomst tussen de provincie en [A] vereist is. De vraag of een overeenkomst als bedoeld tot stand gekomen is, moet in beginsel worden beantwoord aan de hand van algemene regels voor de totstandkoming van een (nadere) overeenkomst. Een wijziging van de arbeidsovereenkomst kan ook tot stand komen als de werknemer er gerechtvaardigd op heeft mogen vertrouwen dat met hem een nieuwe arbeidsovereenkomst is overeengekomen.
4.10.
Naar het oordeel van de kantonrechter is niet gebleken dat er uitdrukkelijk, schriftelijk of mondeling, een wijziging van de arbeidsovereenkomst tussen de provincie en [A] is overeengekomen. Evenmin is gebleken dat de provincie in dit verband een onherroepelijke toezegging heeft gedaan waaraan zij gebonden is en waarop [A] gerechtvaardigd mocht vertrouwen. Door haar voormalig leidinggevende [B] zijn weliswaar in 2022 een aantal e-mailberichten aan [A] gestuurd waarin staat dat de provincie het voornemen heeft om haar arbeidsomvang aan te passen naar 20 uur per week, maar deze berichten kunnen in redelijkheid niet worden gezien als een (onherroepelijk) aanbod dan wel een ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezegging tot het aangaan van een arbeidsovereenkomst voor 20 uur per week. De door [B] in de berichten gekozen bewoordingen, die weliswaar niet doorslaggevend hoeven zijn maar wel van groot gewicht zijn, wijzen er namelijk niet op dat [B] met het verzenden daarvan beoogde om aan [A] zo'n aanbod of toezegging te doen. [B] spreekt immers van een voornemen dat nog nader moet worden uitgewerkt en waarover zij nog nader wilde spreken met [A] . Dat [E] intern al groen licht had gegeven om uitvoering te geven aan dit uitgesproken voornemen, maakt dit niet anders. De kantonrechter zal daarom het door [A] gedane bewijsaanbod terzake het horen van [E] passeren. De kantonrechter leidt bovendien uit de door [A] op 30 december 2022 en 6 januari 2023 gestuurde e-mailberichten af dat [A] de e-mailberichten van [B] ook niet heeft opgevat als een (onherroepelijk) aanbod of onherroepelijke toezegging tot het wijzigen van haar arbeidsovereenkomst. [A] vraagt daarin immers zelf naar de stand van zaken voor wat betreft de urenaanpassing van haar contract en ging er dus kennelijk vanuit en begreep dat er nog een nieuwe arbeidsovereenkomst of een specifieke wijziging/expliciet aanvulling op de arbeidsovereenkomst moest komen.
4.11.
Een wijziging van de arbeidsovereenkomst kan ook tot stand komen als de werknemer er gerechtvaardigd op heeft mogen vertrouwen dat de verrichte passende arbeid inmiddels de nieuw bedongen arbeid is geworden. Daarvan kan sprake zijn als de werknemer gedurende een niet te korte periode arbeid heeft verricht waarvan de aard en de omvang tussen partijen niet ter discussie staat. [1] Het is vaste rechtspraak dat niet licht kan worden aangenomen dat de (passende) arbeid die de werknemer als gevolg van zijn re-integratie bij zijn werkgever is gaan verrichten ook de bedongen arbeid is geworden. [2] In ieder geval maakt enkel tijdsverloop niet dat passende arbeid bedongen arbeid wordt. Daarbij is van belang dat de werkgever verplicht is tot re-integratie en dus niet het langdurig verrichten van passend werk kan voorkomen. [3]
4.12.
Tegen deze achtergrond overweegt de kantonrechter als volgt.
4.13.
Tussen partijen is niet in geschil dat [A] sinds 21 mei 2019 arbeidsongeschikt is en vanaf januari 2020 haar re-integratie is gestart. [A] heeft niet, althans onvoldoende weersproken dat zij in dat kader haar werkzaamheden net als voor haar uitval vanuit een adviespool verrichtte en dat zij dat in aangepaste vorm deed, in die zin dat zij minder uren werkte, volledig thuis werkte en lichtere werkzaamheden deed. Verder is niet in geschil dat [A] , naast haar aangepaste werkzaamheden vanuit de adviespool, werkzaamheden voor de OR verrichtte en dat zij – althans tot eind 2022 - in totaal uiteindelijk zo'n 20 uur per week werkte.
4.14.
De kantonrechter stelt vast dat uit de overgelegde (medische) stukken kan worden afgeleid dat de aangepaste werkzaamheden die [A] vanuit de adviespool verrichtte bij de afdeling Concerncontrol en later Omgevingszaken (nog) niet passend waren voor [A] en dat dit haar duidelijk had moeten en kunnen zijn. In september 2021 heeft de arbeidsdeskundige van het UWV dit namelijk met zoveel woorden in zijn rapport in het kader van de WIA-beoordeling vermeld en aangegeven dat dit vooral te maken heeft met de urenbeperking die de verzekeringsarts heeft aangegeven en het feit dat [A] zich op ieder moment moet kunnen terugtrekken in een eigen werkruimte en nog geen hoge druk aankan. De arbeidsdeskundige heeft ook aangegeven dat het zich kunnen terugtrekken in een eigen ruimte door het huidige thuiswerken (vanwege de corona maatregelen) weliswaar mogelijk is, maar dat dit anders zal zijn zodra er weer meer op kantoor moet worden gewerkt. Ook de bedrijfsarts heeft in zijn 26-weken-prognose van 28 oktober 2021 aangegeven dat het aangepaste werk geen passend werk is, omdat het niet aansluit bij de beperkingen zoals door de verzekeringsarts zijn aangegeven en het werk alleen lukt omdat [A] thuis werkt. Niet gesteld of gebleken is dat de gezondheidssituatie en daarmee de beperkingen van [A] sindsdien zijn verbeterd. Het betoog van [A] dat het werk eenvoudig passend kan worden gemaakt door haar een eigen kamer op het Provinciehuis te geven, wordt niet gevolgd. De beperkingen van [A] zijn, gelet op het arbeidsdeskundig rapport van september 2021, immers veel verstrekkender dan dat. Uit dat rapport volgt dat [A] ernstige beperkingen heeft in de werktijden en op het vlak van persoonlijk en sociaal functioneren, alsmede dat zij is aangewezen op mentaal erg licht werk.
4.15.
Verder stelt de kantonrechter vast dat uit de besluiten van het UWV tot toekenning aan [A] van een loongerelateerde WGA-uitkering in september 2021 en een loonaanvullende WGA-uitkering in februari 2023 kan worden afgeleid dat nog geen sprake was/is van een medische eindsituatie. Een werknemer komt immers voor een WGA-uitkering in aanmerking als (gedeeltelijk) herstel in de toekomst nog mogelijk wordt geacht. Dit wijst erop dat het werk dat [A] uitvoerde in overwegende mate gericht was op re-integratie en dat de kans bestond dat de aard en omvang van die werkzaamheden nog zouden wijzigen. Er blijkt ook uit niets dat het werk dat [A] uitvoerde structureel van karakter was. Uit de gedingstukken komt juist het beeld naar voren dat haar functie en takenpakket onderwerp van gesprek bleven en dat de provincie binnen haar organisatie op zoek was (en bleef) naar structurele arbeid voor [A] . Zo schrijft een voormalige collega van [A] dat de werkzaamheden die [A] bij de afdeling Concerncontrol in het laatste kwartaal van 2021 verrichtte tijdelijk, qua inhoud aangepast en niet structureel waren. Verder schrijft [B] in haar e-mailbericht van 16 maart 2022 dat nog wordt gekeken of er voor [A] passende werkzaamheden zijn binnen het gegeven kader van de UWV-arts en dat die ter toetsing aan de bedrijfsarts zullen worden voorgelegd als dit soort werkzaamheden worden gevonden. In haar e-mailbericht van 7 juni 2022 geeft [B] voorts aan dat de snuffelstage van [A] bij de afdeling Omgevingszaken goed is bevallen en dat het de intentie is om de werkzaamheden daar te continueren als die een half jaar lang goed zouden verlopen.
4.16.
Verder is genoegzaam vast komen te staan dat [A] de aangepaste werkzaamheden, waarvan zij stelt dat die de bedongen arbeid zijn geworden, nooit volledig heeft uitgevoerd. Ten eerste heeft [A] dat werk niet of nauwelijks voor het volledige aantal uren (20 uur per week) uitgevoerd. Onweersproken is namelijk gebleven dat [A] een substantieel deel van haar uren - meer dan de helft - besteedde aan OR-werk. Vanaf januari 2023 heeft [A] zelfs alleen maar, gedurende 12 uur per week, OR-werk verricht. Dit werk is op zichzelf genomen geen (onderdeel van een) functie, zoals ook door de provincie aangevoerd en niet betwist door [A] . Ten tweede is duidelijk geworden dat de provincie na de coronacrisis van haar werknemers verlangt dat zij in ieder geval twee dagen per week op kantoor komen werken. De provincie heeft toegelicht dat zij dit voor een goede uitoefening van de werkzaamheden nodig vindt. De kantonrechter acht dit beleid niet onredelijk en is van oordeel dat dit past binnen de reikwijdte van de instructiebevoegdheid die provincie op grond van artikel 7:660 BW heeft. Dit is op zichzelf ook niet betwist door [A] . Nu vast staat dat [A] vanaf haar uitval altijd vanuit huis heeft gewerkt, heeft zij de werkzaamheden waarvan zij stelt dat die de bedongen arbeid zijn geworden, niet zonder beperkingen en dus niet volledig uitgevoerd.
4.17.
Gelet op al deze omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, mocht [A] er naar het oordeel van de kantonrechter niet gerechtvaardigd van uitgaan dat het werk dat zij verrichtte, de bedongen arbeid is geworden. Er kan namelijk niet worden gezegd dat er een situatie is ontstaan waarin [A] gedurende een niet te korte tijd periode (passende) arbeid heeft verricht waarvan de aard en omvang tussen partijen niet ter discussie stond.
4.18.
Uit het voorgaande volgt dat de functie van [x] voor 34 uur per week als de bedongen arbeid heeft te gelden. Niet in geschil is dat [A] niet in staat is om de bedongen arbeid te verrichten en dat de periode waarin het opzegverbod tijdens ziekte geldt (twee jaar) al geruime tijd geleden (namelijk: per mei 2021) is verstreken. Daarmee is sprake van langdurige arbeidsongeschiktheid als bedoeld in artikel 669 lid 3, aanhef en onder b BW.
4.19.
Uit het voorgaande volgt ook dat het zelfstandige tegenverzoek van [A] voor afwijzing gereed ligt.
Herstelprognose
4.20.
Om tot een ontbinding vanwege langdurige arbeidsongeschiktheid te komen, moet de provincie ook aannemelijk maken dat herstel van de werknemer voor de bedongen arbeid niet binnen een periode van 26 weken te verwachten is of dat binnen die termijn de bedongen arbeid niet in aangepaste vorm kan worden verricht.
4.21.
Ingevolge artikel 1.4.1 van de Uitvoeringsregels van het UWV - welke Uitvoeringsregels ook in een procedure zoals de onderhavige van toepassing zijn - moet de provincie hiervoor een recente (niet ouder dan 3 maanden) en adequate verklaring van de bedrijfsarts overleggen, die een prognose bevat of herstel van de werknemer voor de bedongen arbeid, al dan niet in aangepaste vorm, binnen een periode van 26 weken valt te verwachten. De termijn voor de herstelprognose wordt gerekend vanaf de datum van de beslissing van de ontslagaanvraag.
4.22.
In dit geval heeft de Provincie ten behoeve van de eerdere aanvraag om een ontslagvergunning bij het UWV, bij de bedrijfsarts een herstelprognose zoals bedoeld in artikel 1.4.1 van de Uitvoeringsregels aangevraagd. Op 3 oktober 2023 heeft de bedrijfsarts een verklaring afgegeven die een herstelprognose bevat. In deze verklaring staat dat het niet te verwachten is dat [A] binnen zes maanden weer geschikt wordt voor de bedongen arbeid, al dan niet in aangepaste vorm. Ook staat in de verklaring dat de arbeidsbelastbaarheid van [A] in vergelijking met de WIA-beoordeling stabiel is gebleven.
4.23.
Naar het oordeel van de kantonrechter heeft de provincie hiermee voldaan aan de op haar rustende verplichting om een recente en adequate herstelprognose in te dienen. In dit verband neemt de kantonrechter in aanmerking dat de herstelprognose ten tijde van de aanvraag van de ontslagvergunning bij het UWV actueel was en ook op het moment dat het onderhavige ontbindingsverzoek werd ingediend (13 december 2023) nog steeds niet ouder was dan drie maanden. Weliswaar is de verklaring van de bedrijfsarts gedurende de loop van deze ontbindingsprocedure inmiddels ouder geworden dan drie maanden, maar de kantonrechter is van oordeel dat in dit geval in redelijkheid niet van de provincie verlangd kan worden dat zij enkel om die reden thans een hernieuwde herstelprognose bij de bedrijfsarts opvraagt. Er is namelijk geen enkele aanwijzing dat een hernieuwde beoordeling van de bedrijfsarts over de komende 26 weken tot een andere prognose zou leiden. Uit de gedingstukken volgt juist dat de belastbaarheid van [A] al jarenlang hetzelfde is. De herstelprognose van 3 oktober 2023 is immers gelijkluidend aan die van 28 oktober 2021. Weliswaar is er een WGA-uitkering aan [A] verstrekt, waaruit volgt dat verder herstel vooralsnog mogelijk wordt geacht, maar vast staat ook dat dit herstel zich tot op heden nog steeds niet heeft verwezenlijkt. Verder zijn er ook door [A] geen feiten of omstandigheden aangevoerd die maken dat er aanleiding is te verwachten dat een hernieuwde herstelprognose tot een ander beeld zal leiden en dat daaruit zou kunnen volgen dat verder herstel of vooruitgang in de aankomende 26 weken wellicht toch mogelijk is.
4.24.
Gelet op het voorgaande heeft de provincie aannemelijk gemaakt dat het niet in de lijn der verwachting ligt dat [A] binnen 26 weken zodanig zal herstellen dat zij haar eigen werkzaamheden, al dan niet in aangepaste vorm, kan verrichten. De conclusie luidt daarom dat aan alle voorwaarden is voldaan voor opzegging van de arbeidsovereenkomst wegens langdurige arbeidsongeschiktheid en dat (dus) sprake is van een voldragen b-grond.
Herplaatsing
4.25.
De provincie heeft verder voldoende aangetoond dat herplaatsing van [A] binnen een redelijke termijn in een andere passende functie niet mogelijk is. De provincie heeft aangegeven dat er geen vacante functies binnen de organisatie zijn die aansluiten bij de opleiding, ervaring en capaciteiten van [A] . Ten bewijze daarvan heeft de provincie een lijst overgelegd van alle vacatures. De provincie heeft er daarnaast op gewezen dat de ernstige beperkingen van [A] zoals die blijken uit het rapport van de arbeidsdeskundige van 20 september 2021 maken dat de bewuste functies niet als passend kunnen worden beschouwd. Bij alle functies dienen namelijk werkzaamheden op kantoor te worden verricht, is veelvuldig contact met collega's nodig en gewenst en is sprake is van de nodige druk en van veel prikkels. [A] heeft dit onweersproken gelaten en ook nagelaten concreet aan te geven welke andere wel passende functies er beschikbaar waren. Nu het voorts te ver gaat om in het kader van de herplaatsingsplicht van een werkgever te verwachten dat hij een functie creëert [4] , is voldoende aannemelijk dat er geen mogelijkheden zijn om [A] te herplaatsen. In de gegeven omstandigheden kan ook niet worden geconcludeerd dat de provincie zich onvoldoende heeft ingespannen om [A] te herplaatsen.
Opzegverbod
4.26.
[A] is tot 23 november 2023 lid geweest van de OR, zodat er voor haar een opzegverbod geldt (artikel 7:670 lid 10 sub a BW). Dit opzegverbod moet de werknemer die lid is van de ondernemingsraad beschermen tegen mogelijke represailles van de werkgever in verband met de hoedanigheid van werknemersvertegenwoordiger of de daarmee verbonden activiteiten. Ook moet dit opzegverbod waarborgen dat leden van een ondernemingsraad hun taken als werknemersvertegenwoordiger onafhankelijk kunnen uitoefenen.
4.27.
Het opzegverbod heeft tot gevolg dat de kantonrechter de arbeidsovereenkomst alleen kan ontbinden als het ontbindingsverzoek geen verband houdt met het lidmaatschap van de OR (artikel 7:671b lid 6, onderdeel a, BW). Gelet op de bescherming die een OR-lid toekomt, ligt het op de weg van de werkgever om te onderbouwen dat de uitzondering zich voordoet. Daarvoor is nodig dat de aan het ontbindingsverzoek ten grondslag gelegde redenen niets te maken hebben met het OR-lidmaatschap van [A] . Ofwel 'of het ontbindingsverzoek volledig kan worden geabstraheerd van de feiten en omstandigheden waar het (…) opzegverbod betrekking op heeft'. [5]
4.28.
Volgens [A] kan het ontbindingsverzoek niet los worden gezien van haar (voormalig) lidmaatschap van de OR. [A] heeft hiertoe aangevoerd dat zij zich als OR-lid kritisch heeft opgesteld met betrekking tot de voorgenomen reorganisatie. De OR raakte in een hoogoplopend conflict met de voormalig algemeen directeur [F] (hierna: [F] ), waarbij de OR heeft gedreigd met een procedure bij de Ondernemingskamer. [F] heeft diverse keren zijn irritaties ten aanzien van de OR-leden en in het bijzonder ten aanzien van [A] laten blijken. Ook wilde hij ineens niet meer meewerken aan de wijziging van haar arbeidsomvang naar 20 uur per week. Vlak voor de verkiezingen van de OR drong de provincie aan op een vertrekregeling. Toen [A] daar niet mee instemde en werd herkozen, is zij vervolgens door zowel de OR als de provincie op het matje geroepen vanwege een melding van ongewenst gedrag tijdens een OR-bijeenkomst. Ook werd zij berispt voor haar gedrag binnen de OR en wilde de provincie weten of zij wel of niet arbeidsongeschikt was voor de werkzaamheden voor de OR. [A] heeft dit ervaren als een gezamenlijk optrekken van het dagelijks bestuur van de OR en de provincie om haar uit de organisatie te werken.
4.29.
De kantonrechter overweegt ter zake als volgt. In dit geval is het ontbindingsverzoek gegrond op langdurige arbeidsongeschiktheid van [A] . Naar het oordeel van de kantonrechter heeft de provincie voldoende aannemelijk weten te maken dat deze grond geen verband houdt met het (voormalige) OR-lidmaatschap van [A] , zodat geen opzegverbod geldt dat in de weg staat aan ontbinding van de arbeidsovereenkomst. De provincie erkent dat zij [A] heeft aangesproken op haar gedrag tijdens OR-bijeenkomsten tegenover andere OR-leden en haar disciplinair heeft gestraft voor het incident met [C] (de schriftelijke berisping van 18 oktober 2023), maar stelt gemotiveerd dat dit voortkwam uit haar verplichting om een veilige werkomgeving voor alle werknemers te waarborgen en niets te maken had met de (inhoudelijke) werkzaamheden van [A] voor, of haar lidmaatschap van, de OR. Ook stelt de provincie gemotiveerd dat het verzoek aan [A] om tijdelijk met het OR-werk te stoppen alleen maar is gedaan uit bezorgdheid over haar gezondheid (gebaseerd op het oordeel van de bedrijfsarts van 3 oktober 2023 dat zij op dat moment arbeidsongeschikt was voor haar OR-werk) en dat [A] door de provincie nooit is belemmerd om dat werk te verrichten. Dit is naar het oordeel van de kantonrechter door [A] onvoldoende gemotiveerd bestreden. Het enkele vermoeden van [A] dat het OR-lidmaatschap wel een rol speelt bij het indienen van het ontbindingsverzoek, is niet genoeg om daarvan uit te gaan. Naar het oordeel van de kantonrechter zijn in de stukken onvoldoende aanknopingspunten te vinden die dit vermoeden van [A] bevestigen of zelfs maar aannemelijk maken.
Ontbinding
4.30.
De conclusie is dat de kantonrechter het verzoek van de provincie zal toewijzen en de arbeidsovereenkomst dus zal ontbinden. Het einde van de arbeidsovereenkomst zal worden bepaald op 1 mei 2024. Dat is de datum waarop de arbeidsovereenkomst bij regelmatige opzegging zou zijn geëindigd, verminderd met de duur van deze procedure (artikel 7:671b lid 9 BW).
Transitievergoeding
4.31.
De provincie heeft verzocht om aan [A] een transitievergoeding toe te kennen. Los van de omstandigheid dat de provincie geen berekening heeft overgelegd van de verschuldigde transitievergoeding zodat het verzoek niet ziet op toekenning van een specifiek bedrag, is de kantonrechter van oordeel dat de provincie onvoldoende belang heeft bij dit verzoek. [A] heeft namelijk ook niet verzocht om toekenning van een transitievergoeding. Dit verzoek van de provincie zal de kantonrechter derhalve afwijzen. Overigens geldt dat de aanspraak van [A] op een transitievergoeding voortvloeit uit het in artikel 7:673 lid 1 sub a ten 2º BW bepaalde en dat de provincie de verschuldigdheid van een transitievergoeding heeft erkend.
Proceskosten
4.32.
Gelet op de aard van de zaak en het bepaalde in aanbeveling 3.2 van de Aanbeveling schikking en proceskosten Wwz [6] is de kantonrechter van oordeel dat het redelijk is dat partijen, zowel in de zaak van het verzoek als het tegenverzoek, ieder hun eigen proceskosten betalen.

6.De beslissing

De kantonrechter:
in het verzoek
6.1.
ontbindt de arbeidsovereenkomst tussen partijen met ingang van 1 mei 2024;
6.2.
bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten betaalt;
6.3.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
6.4.
wijst het meer of anders verzochte af;
in het tegenverzoek
6.5.
wijst het verzoek af;
6.6.
bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten betaalt;
6.7.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mr. E.Th.M. Zwart-Sneek, kantonrechter, en in het openbaar uitgesproken op 28 februari 2024.
c: 413

Voetnoten

1.Vgl. Gerechtshof Amsterdam 29 juni 2010, ECLI:NL:GHAMS 2010:BX0123
2.Zie Hoge Raad 30 september 2011, ECLI:NL:HR:BQ8134 (Kummeling/Oskam)
3.Zie Gerechtshof 's-Hertogenbosch 24 januari 2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:223
4.Zie Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 8 januari 2024, ECLI:NL:GHARL 2024:152
5.Aldus ook ECLI:NL:PHR:2023: 92 ov. 4.53. Deze zaak is door de Hoge Raad op 14 april 2023 met artikel 81 lid 1 RO afgedaan (ECLI:NL:HR:2023:559)
6.Te raadplegen op www.rechtspraak.nl/SiteCollectionDocuments/aanbeveling-schikking-en-proceskosten-Wwz.pdf