ECLI:NL:RBNNE:2024:1151

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
22 maart 2024
Publicatiedatum
29 maart 2024
Zaaknummer
LEE 21-1120T
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake de weigering van een omgevingsvergunning voor een proefboring in het licht van landschappelijke en cultuurhistorische waarden

In deze tussenuitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland, gedateerd 22 maart 2024, wordt de weigering van een omgevingsvergunning voor een proefboring nabij Nij Beets besproken. Eiseres, die een vergunning had aangevraagd voor het uitvoeren van een proefboring, kreeg deze geweigerd door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Opsterland. De rechtbank oordeelt dat de weigering niet voldoende gemotiveerd is, met name op het punt van de landschappelijke en cultuurhistorische waarden. De rechtbank stelt vast dat de weigering om de vergunning te verlenen niet kan worden onderbouwd met de geclaimde onevenredige aantasting van deze waarden. De rechtbank geeft verweerder de gelegenheid om binnen zes weken de geconstateerde gebreken te herstellen, waarbij de rechtbank de mogelijkheid openlaat dat een nieuw besluit alsnog kan leiden tot een rechtmatige weigering. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige afweging van belangen, waarbij de rechtbank de eerdere uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State in acht neemt. De rechtbank houdt de verdere beslissing aan tot de einduitspraak op het beroep.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling Bestuursrecht
locatie Groningen
zaaknummer: LEE 21/1120-T

tussenuitspraak van de meervoudige kamer van 22 maart 2024 in de zaak tussen

[eiseres]., statutair gevestigd te [plaats], eiseres,
(gemachtigden: mr. R. Olivier en mr. drs. H.M. Israëls),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Opsterland, verweerder,
(gemachtigde: mr. W. Zwier).

Als derde-partijen hebben aan dit geding deelgenomen:

1. [derde-belanghebbende], gevestigd te [plaats], derde-belanghebbende sub 1.,
(gemachtigden: [naam] (voorzitter) en [naam] (secretaris),
2. [derde-belanghebbende], te [plaats] , derde-belanghebbenden sub 2.,
3. [derde-belanghebbende], te [plaats], derde-belanghebbenden sub 3.,
4. [derde-belanghebbende], te [plaats], derde-belanghebbende sub 4.,
5. [derde-belanghebbende], te [plaats], derde-belanghebbenden sub 5.,
6. [derde-belanghebbende], te [plaats], derde-belanghebbenden sub 6.,
(gemachtigde: J.P. Wempe),
7. [derde-belanghebbende], te [plaats], derde-belanghebbende sub 7.,
8. [derde-belanghebbende], te [plaats], derde-belanghebbenden sub 8.,
9. [derde-belanghebbende], te [plaats], derde-belanghebbenden sub 9.,
10. [derde-belanghebbende], te [plaats], derde-belanghebbenden sub 10.,
11. [derde-belanghebbende], te [plaats], derde-belanghebbenden sub 11.,
12. [derde-belanghebbende], te [plaats], derde-belanghebbenden sub 12.,
(gemachtigde: mr. J.T.F. van Berkel).

Procesverloop

Bij besluit van 13 september 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder geweigerd aan eiseres een omgevingsvergunning te verlenen voor het uitvoeren van een proefboring op een perceel nabij De Ripen 19 te Nij Beets.
Bij besluit van 18 juli 2017 (het bestreden besluit), verzonden op 26 juli 2017, heeft verweerder het bezwaarschrift van eiseres ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd.
Tegen het bestreden besluit heeft eiseres beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtpraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (StAB) heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 23 april 2018. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren. Bij brieven van 15 juni 2018 en 19 juli 2018 heeft de StAB aanvullend gereageerd.
De zaak is behandeld op de zitting van 13 december 2018. Eiseres is vertegenwoordigd door haar gemachtigden en E. Rosendaal. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en J. van Bergen. Derde-belanghebbende sub 1. is vertegenwoordigd door haar gemachtigde [naam] (voorzitter) en [naam]. Derde-belanghebbenden sub 2. zijn in persoon verschenen. Derde-belanghebbenden sub 3. zijn in persoon verschenen.
Derde-belanghebbende sub 4. is in persoon verschenen, vergezeld door zijn echtgenote. Namens derde-belanghebbende sub 5. is [naam] verschenen. Derde-belanghebbenden sub 6. zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Derde-belanghebbende sub 7. is in persoon verschenen, bijgestaan door haar echtgenoot. Derde-belanghebbenden sub 8. zijn niet verschenen. Derde-belanghebbenden sub 9. zijn in persoon verschenen. Derde-belanghebbenden sub 10. zijn in persoon verschenen. Derde-belanghebbenden sub 11. zijn in persoon verschenen. Derde-belanghebbenden sub 12. zijn in persoon verschenen.
Bij uitspraak van 28 februari 2019 heeft de rechtbank het beroep van eiseres gegrond verklaard, het bestreden besluit van 18 juli 2017 vernietigd en het primaire besluit van
13 september 2016 herroepen.
Tegen deze uitspraak is door alle partijen hoger beroep ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRvS).
Bij uitspraak van 22 juli 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:1765) heeft de AbRvS het hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van 28 februari 2019 van de rechtbank vernietigd en bepaald dat de zaak wordt terugverwezen naar de rechtbank.
De zaak is behandeld op de zitting van 20 december 2023. Eiseres is vertegenwoordigd door haar gemachtigden en drs. A. Alserda (biologe). Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en J.T. van Berge (juridisch adviseur). Derde-belanghebbende sub 1. is vertegenwoordigd door haar gemachtigden [naam] (voorzitter) en [naam] (penningmeester). Derde-belanghebbenden sub 2. zijn in persoon verschenen. Derde-belanghebbenden sub 3. zijn in persoon verschenen. Derde-belang-hebbende sub 4. is in persoon verschenen. Derde-belanghebbenden sub 5. zijn in persoon verschenen. Derde-belanghebbenden sub 6. zijn in persoon verschenen. Derde-belanghebbende sub 7. is in persoon verschenen. Derde-belanghebbenden sub 8. zijn in persoon verschenen. Derde-belanghebbenden sub 9. zijn in persoon verschenen. Derde-belanghebbenden sub 10. zijn niet verschenen. Derde-belanghebbenden sub 11. Zijn niet verschenen. Derde-belanghebbenden sub 12. en hun gemachtigde zijn niet verschenen.

Overwegingen

Feiten en omstandigheden

1. Bij haar oordeelsvorming betrekt de rechtbank de navolgende feiten en omstandigheden.
Voorgeschiedenis
Eiseres is voornemens nabij [adres] te [plaats] een proefboring uit te voeren om zo de aanwezigheid van een gasvoorkomen vast te stellen. Geologische studies naar de bodem-opbouw hebben aangetoond dat hier in de diepe ondergrond een aardgasveld aanwezig zou kunnen zijn. De Minister van Economische Zaken heeft in 2013 aan eiseres een opsporings-vergunning verleend voor koolwaterstoffen voor het gebied Akkrum. De projectlocatie ‘Oosterboorn’, ook wel aangeduid als ‘Akkrum 18’, is gelegen ten zuidwesten van de kern Nij Beets. Ten noorden en ten westen van de projectlocatie ligt de [naam], die [adres] verbindt met de kern van [plaats]. Op circa 200 meter ten noorden van voormelde projectlocatie ligt het compensatiegebied ‘Alddjip’. Dit compensatiegebied is ingericht in het kader van een ontheffingsprocedure op grond van de Flora- en faunawet (Ffw) voor het bevaarbaar maken van het Polderhoofdkanaal gelegen in de gemeenten Opsterland en Smallingerland. Op grond van de provinciale ruimtelijke verordening is dit compensatiegebied tevens aangewezen als onderdeel van Natuurnetwerk Nederland (hierna: NNN, voorheen bekend als Ecologische Hoofdstructuur (EHS)). Op circa 4,5 kilometer ten noorden van voormelde projectlocatie is het Natura 2000-gebied Alde Feanen gelegen. Het Natura 2000-gebied Van Oordt’s Mersken ligt op circa 3,5 kilometer ten zuidoosten van voormelde projectlocatie.
1.1.
Eiseres heeft op 8 juni 2016 een aanvraag om omgevingsvergunning voor de uitvoering van een proefboring op een perceel nabij [adres] te [plaats] bij verweerder ingediend.
Deze aanvraag heeft betrekking op de navolgende activiteiten:
- bouwen;
- handelen in strijd met de regels van ruimtelijke ordening;
- een uitrit aanleggen of veranderen.
Eiseres heeft op 15 juni 2016 een aanvraag om omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk of werkzaamheden ten behoeve van voormelde proefboring bij verweerder ingediend.
1.2.
De raad van de gemeente Opsterland (hierna: de raad) heeft in haar vergadering van 12 september 2016 twee moties aangenomen.
In de aangenomen motie van de Partij van de Arbeid Opsterland heeft de raad verweerder opgeroepen alles in het werk te stellen om gaswinning en het opsporen van gas in de gemeente Opsterland te voorkomen. Verder wordt verweerder opgeroepen deze motie onder de aandacht te brengen van onder andere eiseres.
In de aangenomen motie van Opsterlands Belang wordt verweerder verzocht met betrekking tot de voorgenomen proefboring nabij [plaats] geen gebruik te maken van de bevoegdheid om af te wijken van de agrarische bestemming ten behoeve van tijdelijke exploratieboringen,
zoals geregeld in artikel 3.6 onder k, van het bestemmingsplan ‘Buitengebied”.
1.3.
Bij besluit van 13 september 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder geweigerd aan eiseres een omgevingsvergunning te verlenen voor het uitvoeren van een proefboring op een perceel nabij [adres] te [plaats].
1.4.
Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief van 24 oktober 2016 een bezwaarschrift bij verweerder ingediend.
1.5.
Eiseres heeft het bezwaarschrift mondeling toegelicht op de hoorzitting van 22 juni 2017 van de bezwarencommissie Opsterland (hierna: de commissie). Een verslag van deze hoorzitting bevindt zich onder de gedingstukken.
1.6.
De commissie heeft verweerder bij brief van 26 juni 2017 geadviseerd het bezwaarschrift van eiseres gegrond te verklaren, het primaire besluit van 13 september 2016 te herroepen en een nieuw besluit te nemen.
1.7.
De raad heeft in haar vergadering van 17 juli 2017 de besluitenlijst vastgesteld, waarin onder andere is opgenomen dat op 3 juli 2017 is besloten in te stemmen met de invulling/werkwijze inzake de afwijkingsbevoegdheid voor tijdelijke exploratieboringen in
afwachting van de herziening van het bestemmingsplan “Buitengebied”. In de bijlage bij
het raadsvoorstel staat vermeld dat de raad in het voorstadium van de besluitvorming wordt betrokken en in de gelegenheid wordt gesteld om zijn mening aan verweerder kenbaar te maken. Het standpunt van de raad zal zwaar wegen in de uiteindelijke belangenafweging.
2. In afwijking van het advies van de commissie heeft verweerder met het bestreden besluit het bezwaarschrift van eiseres ongegrond verklaard en het primaire besluit van
13 september 2016 gehandhaafd.

Toepasselijke regelgeving

3. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het bouwen van een bouwwerk.
Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wabo is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden, in gevallen waarin dat bij een bestemmingsplan, beheersverordening, exploitatieplan of voorbereidingsbesluit is bepaald.
Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo is het, voor zover thans van belang, verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan.
Ingevolge artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo wordt de omgevings-vergunning, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, geweigerd, indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening.
Ingevolge artikel 2.10, tweede lid, van de Wabo wordt de aanvraag in gevallen als bedoeld in het eerste lid, onder c, mede aangemerkt als een aanvraag om een vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, en wordt de vergunning slechts geweigerd indien vergunningverlening met toepassing van artikel 2.12 niet mogelijk is.
Ingevolge artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo kan, indien de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, de omgevings-vergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en:
1. met toepassing van de in het bestemmingsplan of de beheersverordening opgenomen regels inzake afwijking;
2. in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen; of,
3. indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat.
3.1.
Ingevolge het bestemmingsplan “Buitengebied” is aan het perceel de bestemming “Agrarisch” toegekend.
Ingevolge artikel 3.1 van de planvoorschriften van dit bestemmingsplan zijn de voor “Agrarisch” aangewezen gronden bestemd voor:
a. agrarische cultuurgronden;
b. de uitoefening van het agrarisch bedrijf met een grond- en plaatsgebonden agrarische bedrijfsvoering, met dien verstande dat intensieve veehouderij als neventak met een oppervlakte van maximaal 250 m², dan wel de bestaande oppervlakte wanneer deze groter is, in de bestemming is begrepen;
c. intensieve veehouderij, uitsluitend voor zover het gronden betreft ter plaatse van de aanduiding “intensieve veehouderij”;
d. het wonen ten behoeve van de agrarische bedrijfsvoering al dan niet in combinatie met aan-huis-verbonden beroepen en kleinschalige bedrijfsmatige activiteiten, met dien verstande dat deze:
1. ondergeschikt zijn aan de woonfunctie;
2. wordt uitgeoefend door een bewoner van de bedrijfswoning;
(…).
Ingevolge artikel 3.2.2, sub g, van de planvoorschriften van dit bestemmingsplan bedraagt de bouwhoogte van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde, binnen een bouwvlak niet meer dan 13 meter.
Ingevolge artikel 3.2.3, sub e, van de planvoorschriften van dit bestemmingsplan bedraagt de hoogte van terrein- en erfafscheidingen niet meer dan 2 meter.
Ingevolge artikel 3.2.3, sub h, van de planvoorschriften van dit bestemmingsplan bedraagt de
bouwhoogte van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde, buiten een bouwvlak niet meer dan 1,5 meter.
Ingevolge artikel 3.5, aanhef en onder e, van de planvoorschriften van dit bestemmingsplan wordt tot een gebruik in strijd met de bestemming in ieder geval aangemerkt: het permanent gebruiken van gronden ten behoeve van de winning van delfstoffen als aardgas.
Ingevolge artikel 3.6, aanhef en onder k, van de planvoorschriften van dit bestemmingsplan kunnen burgemeester en wethouders, mits geen onevenredige aantasting plaatsvindt van:
- de landschappelijke en cultuurhistorische waarden, zoals opgenomen in bijlage 1;
- de natuurlijke waarden;
- de milieusituatie;
- de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden;
- de verkeersveiligheid;
- het verlichtingsniveau;
ten behoeve van afwijking van het bepaalde in artikel 3.1 een omgevingsvergunning verlenen voor: tijdelijke exploitatieboringen.

Overwegingen

Overgangsrecht Omgevingswet
4. Op 1 januari 2024 is de Omgevingswet (Ow) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht, zoals dat is opgenomen in artikel 4.3 van de Invoeringswet Omgevingswet, volgt dat in deze procedure nog het oude recht (waaronder de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht) van toepassing is, omdat de aanvraag is ingediend voor de inwerkingtreding van de Ow.
Het geschil
5. Tussen partijen is in geschil of verweerder in dit geval in redelijkheid heeft kunnen weigeren een omgevingsvergunning aan eiseres te verlenen voor het uitvoeren van een proefboring op een perceel nabij [adres] te [plaats]. Dienaangaande overweegt de rechtbank als volgt.
5.1.
De rechtbank stelt vast dat de gronden van beroep van eiseres betrekking hebben op de navolgende aspecten:
- tijdelijkheid;
- landschappelijke- en cultuurhistorische waarden;
- natuurlijke waarden;
- verkeersveiligheid;
- verlichtingsniveau;
- maatschappelijk draagvlak;
- strijdigheid met de bouwregels.
Het komt de rechtbank aangewezen voor om deze beroepsgronden afzonderlijk te bespreken.
Tijdelijkheid
6. Eiseres betoogt dat niet is bedoeld om een tijdelijk bouwwerk dan wel een
seizoensgebonden bouwwerk aan te vragen. Daarom bestond geen aanleiding in het
aanvraagformulier ‘Ja’ in te vullen bij voornoemde bouwwerken. Ook is in dit geval geen
sprake van een tijdelijke behoefte, maar van een permanente behoefte, zodat terecht ‘Nee”
is aangekruist in het aanvraagformulier. Voorts zegt de tijdelijke behoefte aan het
bouwwerk, niets over de gebruikswens voor tijdelijke opsporingsactiviteiten. Ten slotte is
een proefboring per definitie tijdelijk, zodat deze als tijdelijke exploratieboring als bedoeld
in artikel 3, lid 3.6, onder k, van de planregels kan worden aangemerkt.
6.1.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de vraag of sprake is van een tijdelijke
exploratieboring in de zin van het bestemmingsplan voorligt. Het aanvraagformulier duidt
erop dat geen sprake is van een tijdelijke activiteit. De verwijzing naar rechtspraak omtrent
een tijdelijke behoefte gaat niet op, omdat het relevante wetsartikel is gewijzigd per
november 2014.
6.2.
In een uitspraak van 22 juli 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:1765) heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRvS) onder meer het navolgende overwogen.
“6.3. Naar het oordeel van de Afdeling kan de boring die Vermilion in de toekomst op het perceel wil uitvoeren, worden aangemerkt als een exploratieboring als bedoeld in artikel 3.6, aanhef en onder k, van de planregels. De activiteiten, waarop de aangevraagde omgevingsvergunning ziet, worden ten behoeve van deze exploratieboring aangewend. De aanvraag valt daarom binnen de reikwijdte van de binnenplanse afwijkingsbevoegdheid, neergelegd in artikel 3.6, aanhef en onder k, van de planregels. Dat in het rapport van 8 juni 2016 is aangegeven dat, indien geen economisch winbare hoeveelheid gas wordt gevonden, zal worden bezien of de locatie geschikt is voor andere doelen, zoals warmtewinning, doet hieraan niet af. Als de locatie geschikt blijkt voor warmtewinning, zal een aanvraag om omgevingsvergunning moeten worden ingediend om de gronden en werken daarvoor te mogen gebruiken. Vermilion heeft dat ter zitting ook bevestigd. Dat Vermilion op het aanvraagformulier heeft aangevinkt dat geen sprake is van tijdelijke bouwwerken en tijdelijk gebruik, leidt evenmin tot een ander oordeel. Of sprake is van een exploratieboring als bedoeld in artikel 3.6, aanhef en onder k, van de planregels moet worden beoordeeld aan de hand van de activiteiten waarop de aangevraagde omgevingsvergunning ziet.”
6.3.
In hetgeen partijen naar voren hebben gebracht, ziet de rechtbank geen aanleiding om af te wijken van de in rechtsoverweging 6.2. vermelde uitspraak van de AbRvS. Dit brengt met zich dat de boring die eiseres in de toekomst op het perceel wil uitvoeren, kan worden aangemerkt als een exploratieboring als bedoeld in artikel 3.6, aanhef en onder k, van de planregels. De activiteiten, waarop de aangevraagde omgevingsvergunning ziet, worden ten behoeve van deze exploratieboring aangewend. De aanvraag valt daarom binnen de reikwijdte van de binnenplanse afwijkingsbevoegdheid, neergelegd in artikel 3.6, aanhef en onder k, van de planregels. Daarnaast neemt de rechtbank in aanmerking dat uit de ruimtelijke motivering, die ten grondslag is gelegd aan de aanvraag, volgt dat de voorgenomen proefboring tijdelijk van aard is en dat dit tijdelijke karakter ook is betrokken bij het beoordelen van de effecten van de voorgenomen activiteit. Gelet hierop heeft verweerder het vermeende ontbreken van de tijdelijkheid (van de exploratieboring) naar het oordeel van de rechtbank ten onrechte aan het bestreden besluit tot handhaving van de geweigerde omgevingsvergunning ten grondslag gelegd. Om die reden slaagt het betoog van eiseres in zoverre en komt het bestreden besluit op dit punt voor vernietiging in aanmerking.
Landschappelijke en cultuurhistorische waarden
7. Eiseres betoogt dat de landschappelijke en cultuurhistorische waarden niet onevenredig worden aangetast door de aangevraagde proefboorlocatie. In dit verband wijst eiseres erop dat uit bijlage 1 bij de planvoorschriften volgt dat nieuwe ontwikkelingen mogelijk zijn wanneer de begrenzing van de veenpolders en de richting van de verkaveling leidend zijn en zichtbaar blijven. Volgens eiseres kan de realisatie van de proefboorlocatie als zo’n toelaatbare nieuwe ontwikkeling worden aangemerkt, omdat bij het ontwerp van de proefboorlocatie aansluiting is gezocht bij de huidige verkavelingsrichting. Naar de mening van eiseres is uitgesloten dat de openheid en weidsheid van het gebied onevenredig wordt aangetast. Daarnaast betoogt eiseres dat recreatie en toerisme, gebaseerd op de cultuur-historie van de gemeente irrelevant is bij de toetsing aan een goede ruimtelijke ordening.
7.1.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat uit de door eiseres aangehaalde passage uit de bijlage bij het bestemmingsplan niet kan worden opgemaakt dat elke ontwikkeling die aansluiting zoekt bij de verkavelingsrichting/het verkavelingspatroon toelaatbaar kan worden geacht. In dit verband wijst verweerder erop dat het beoogde gebruik en de bebouwing niet passen binnen het in voormeld bestemmingsplan geschetste gewenste beeld. Verder staat de realisatie van een dag en nacht verlichte mijnbouwlocatie volgens verweerder volledig haaks op de openheid en leegte die het gebied kenmerkt. Een uitspraak van 26 april 2017 van de rechtbank Den Haag, kenbaar uit ECLI:NL:RBDHA:2017:5018, sterkt verweerder in zijn mening dat met het toestaan van een proefboorlocatie afbreuk zou worden gedaan aan de landschappelijke en cultuur-historische waarden van het gebied. Verder is verweerder van mening dat het belang van de op grond van voormeld bestemmingsplan beschermde landschappelijke en cultuurhistorische waarden in dit geval dient te prevaleren boven het belang van eiseres bij het uitvoeren van een exploratieboring.
7.2.
Met betrekking tot het aspect landschappelijke en cultuurhistorische waarden heeft de StAB in het verslag van 23 april 2018 onder meer het volgende te kennen gegeven. Voor wat betreft de verkaveling en het werkverschaffingsproject stelt de StAB vast dat met name de ter plaatse aanwezige blokverkaveling is gewaardeerd evenals de bijbehorende ontginningsboerderijen. Over de open uitgestrektheid met spaarzame lintbebouwing staat volgens de StAB vermeld dat de polders volledig zijn ingericht als landbouwgebieden (vooral veeteelt). Verder stelt de StAB vast dat de vorm van de proefboorlocatie aansluit bij de vorm en de richting van de ter plaatse aanwezige blokverkaveling. In zoverre is in de visie van de StAB rekening gehouden met dit cultuurhistorisch element binnen het veenpolder-landlandschap. In de optiek van de StAB dienen de mobiele proefboringsinstallatie en het bijbehorende terrein, gezien de gewaardeerde openheid en uitgestrektheid van het landschap en de inrichting als landbouwgebied, te worden aangemerkt als gebiedsvreemd element. De inrichting van de proefboorlocatie met verharding, hekwerk en de mobiele proefborings-installatie zal in de visie van de StAB dan ook van invloed zijn op het landschapsbeeld. Op grond van het cultuurhistorisch rapport dient grootschalige bebouwing te worden tegengegaan. Daarbij stelt de StAB vast dat het hekwerk en de verharding niet als grootschalige bebouwing kunnen worden aangemerkt. De proefboorlocatie van 58 meter hoog is visueel volgens de StAB meer van invloed op het landschap, maar dat geldt hooguit voor een periode van twee maanden. Daarom is wel sprake van enige aantasting van de landschappelijke en cultuurhistorische waarden, maar is het naar de mening van de StAB de vraag of die onevenredig is. Over de beekloop merkt de StAB nog op dat hiervan onder andere de openheid wordt gewaardeerd (zie blz. 21 van het cultuurhistorisch rapport), zoals benadrukt door verweerder. De proefboorlocatie ligt echter niet in de beekloop, maar op een afstand van circa 200 meter. Tussen de Alddjip en de proefboorlocatie ligt bovendien een kanaal. Daarmee kan in de optiek van de StAB niet gesteld worden dat de proefboorlocatie van directe invloed is op de openheid van deze beek en de beekloop. Daarnaast stelt de StAB vast dat verweerder belang heeft gehecht aan de cultuurhistorische waarden in relatie tot (beleidsdoelstellingen voor) recreatie en toerisme in de gemeente Opsterland. Daarbij heeft verweerder volgens de StAB in het bestreden besluit onder andere gewezen op de beleids-nota ‘Kansen Benutten, recreatie en toerisme in Opsterland 2015-2020’. In deze nota wordt beoogd - samen met ondernemers en andere instanties - de kansen te benutten voor de toeristische sector in de gemeente Opsterland. Met betrekking tot dit aspect stelt de StAB vast dat in bijlage 1 bij de planregels niet wordt gerept over toerisme en recreatie in relatie tot cultuurhistorische en landschappelijke waarden. Ook wordt voormelde nota in deze bijlage bij de planregels niet genoemd.
7.3.1.
In reactie op het StAB-verslag van 23 april 2018 heeft eiseres bij brief van 29 mei 2018 voor wat betreft het aspect landschappelijke en cultuurhistorische waarden te kennen gegeven dat uit een door haar toegezonden foto van een bestaande en vergelijkbare mijnbouwlocatie op een vergelijkbare locatie (zonder boorinstallatie) blijkt dat niet gesteld kan worden dat de proefboorlocatie in onevenredige mate van invloed zal zijn op het landschapsbeeld.
7.3.2.
In reactie op voormeld StAB-verslag heeft verweerder bij brief van 25 mei 2018 voor wat betreft het aspect landschappelijke en cultuurhistorische waarden te kennen gegeven dat de stelling van de StAB dat sprake is van aantasting van de landschappelijke en cultuurhistorische waarde wordt onderschreven. In dit verband wijst verweerder erop dat de cuttuurhistorische kenmerken van de beekloop Boorne/Alddjip niet beperkt zijn tot de beekloop (het water) zelf, maar hebben die ook betrekking op de gronden waarop de proefboorlocatie is voorzien. Daarnaast wijst verweerder erop de StAB niet te kunnen volgen dat de boorlocatie niet van directe invloed is op de openheid van beek en beekdal, omdat de StAB ten onrechte enkel de beek beschouwt en niet het kanaal erbij betrekt.
7.3.3.
In reactie op voormeld StAB-verslag hebben derde-belanghebbenden sub 2 bij brief van 16 mei 2018 te kennen gegeven dat er sprake is van directe invloed op de openheid van de beek, de beekloop en de honderd jaar oude polderstructuur. Ook is volgens derde-belang-hebbenden sub 2 door de StAB niet onderkend dat de proefboorlocatie in het beekdal ligt. Daarnaast wijzen derde-belanghebbenden sub 2 erop dat in voormeld StAB-verslag ten onrechte is gesteld dat sprake is van blokverkaveling. Ter plaatse van de proefboorlocatie is er in hun visie namelijk sprake van een slagenlandschap.
In reactie op voormeld StAB-verslag heeft derde-belanghebbenden sub 1 bij brief van 26 mei 2018 te kennen gegeven dit verslag te onderschrijven in die zin dat de proefboorinstallatie is aan te merken als een gebiedsvreemd element, maar meent - anders dan de StAB stelt – dat die invloed heeft op de kenmerkende openheid van het landschap. De petgaten, verkaveling en beekloop zijn volgens derde-belanghebbende sub 1 van voldoende cultuurhistorische waarde om daarin geen gebiedsvreemde elementen toe te staan. In dit verband wijst derde- belanghebbende sub 1 erop dat de StAB in voormeld verslag slechts refereert aan de tijdelijkheid van de activiteit, maar ten onrechte niet aan het permanente karakter van de verharding en andere in het landschap overblijvende elementen. Het feit dat een flink stuk landbouwgrond (blijvend) aan de landbouw wordt onttrokken, leidt derde-belanghebbende sub 1 eveneens tot de conclusie dat sprake is van een onevenredige aantasting van het
landschap.
7.4.
In een aanvullend verslag van 15 juni 2018 heeft de StAB met betrekking tot het aspect landschappelijke en cultuurhistorische waarden onder meer het volgende te kennen gegeven. De proefboorlocatie dient in de optiek van de StAB, gezien de gewaardeerde openheid en uitgestrektheid van het landschap en de inrichting als landbouwgebied, te worden aangemerkt als gebiedsvreemd element. De inrichting van de proefboorlocatie met verharding van 1,5 hectare groot en het hekwerk, zonder boortoren, zal in de visie van de StAB dan ook van invloed zijn op het landschapsbeeld. Daarom blijft de conclusie van de StAB dat sprake is van enige aantasting van de landschappelijke en cultuurhistorische waarden, maar blijft het de vraag of die onevenredig is. Ten aanzien van de beekloop Boorne/Alddjip merkt de StAB het volgende op. Uit het cultuurhistorisch rapport kan de StAB niet met zekerheid de ligging van de benedenloop opmaken. Indien wordt verondersteld dat de cultuurhistorische kenmerken van de beekloop Boorne/Alddjip, waaronder het open en lege karakter en het ontbreken van bebouwing, niet beperkt zijn tot alleen de beekloop zelf, maar ook betrekking hebben op de gronden waarop de proefboor-locatie is voorzien zoals verweerder meent, dan stelt de StAB vast dat sprake is van aantasting van deze cultuurhistorische kenmerken. In dit verband wijst de StAB erop dat ter plaatse van de proefboorlocatie immers bebouwing in de vorm van een erfafscheiding van 2,5 meter wordt voorzien. De vraag of deze aantasting onevenredig is, laat de StAB thans in het midden. De verharding acht de StAB in dit verband overigens niet van belang, omdat hiermee het open en lege karakter als cultuurhistorisch kenmerk van de benedenloop niet wordt aangetast. Naar de mening van de StAB geven de reacties van partijen aanleiding tot een aanvulling op de conclusie in het StAB-verslag ten aanzien van de beekloop Boorne/ Alddjip, maar leidt die aanvulling niet tot wijziging van de conclusies in voormeld verslag.
7.5.
Uit vaste jurisprudentie van de AbRvS, onder meer kenbaar uit ECLI:NL:RVS:2018: 1870, volgt dat het algemene belang bij uitwinning van kleine gasvelden een bij een ruimtelijke afweging te betrekken belang is, maar dat dit na te streven algemene belang de afweging van gemeentebesturen bij de invulling van een goede ruimtelijke ordening niet zodanig inperkt, dat geen ruimte meer bestaat voor eigen beleid en eigen standpunten in het kader van een goede ruimtelijke ordening. In dit geval heeft de raad meer gewicht toegekend aan het, in verband met de in het door haar aangehaalde beleid nagestreefde landschappelijke waarden, onverhard en onbebouwd laten van de locatie dan de belangen die zijn gemoeid met de uitwinning van dit gasveld. Er is geen grond voor het oordeel dat de raad deze afweging niet mag maken.
7.6.
De rechtbank overweegt dat uit de StAB-verslagen moet worden afgeleid dat de proefboorlocatie, gezien de gewaardeerde openheid en uitgestrektheid van het landschap en de inrichting als landbouwgebied, dient te worden aangemerkt als gebiedsvreemd element. Hieruit volgt in de visie van de StAB dat de inrichting van de proefboorlocatie met verharding van 1,5 hectare groot en het hekwerk, zonder boortoren, van invloed zal zijn op het landschapsbeeld. De rechtbank ziet geen aanleiding om de bevindingen en de daarop gebaseerde conclusie van de StAB in zoverre voor onjuist te houden. Verder overweegt de rechtbank dat de beleving van de omwonenden nog wordt versterkt door het aanwezige hoogteverschil tussen de lager gelegen veenpolder en de hoger gelegen woningen en het zicht op de grote asfaltverharding van 1,5 hectare. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de gestelde aantasting van de landschappelijke en cultuurhistorische waarden in het gebied nog groter is, indien de in dit gebied aanwezige werkverschaffingsprojecten vanwege dit project in het gedrang komen. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit de voorgaande overwegingen dat er sprake is van een inbreuk op de landschappelijke en cultuurhistorische waarden van het gebied, maar betekent dit niet zonder meer dat er sprake is van een onevenredige aantasting van voormelde waarden die aan de weigering van de gevraagde omgevingsvergunning ten grondslag mogen worden gelegd. In dit verband acht de rechtbank van belang dat door de StAB in meerdere rapporten is getwijfeld aan de onevenredigheid van de aantasting van de landschappelijke en cultuurhistorische waarden en dat verweerder daarop niet inhoudelijk is ingegaan. Hieruit volgt naar het oordeel van de rechtbank dat verweerder in dit geval niet toereikend heeft gemotiveerd dat aan de weigering van de gevraagde omgevingsvergunning de gestelde onevenredige aantasting van de landschappelijke en cultuurhistorische waarden ten grondslag kon worden gelegd. Verder is de rechtbank van oordeel dat uit de overgelegde topografische kaarten niet zonder meer kan worden afgeleid dat een aangewezen werkverschaffingsproject in het gebied door toedoen van het voorgenomen project in het gedrang zal komen. Dit brengt met zich dat in zoverre het bestreden besluit in strijd met het bepaalde in artikel 3:2 alsmede artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) tot stand is gekomen. Om die reden slaagt het betoog van eiseres en komt het bestreden besluit op dit punt voor vernietiging in aanmerking.
7.7.1.
Op grond van artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb kan de rechtbank verweerder in de gelegenheid stellen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen. Op grond van artikel 8:80a van de Awb doet de rechtbank in dat geval een tussenuitspraak. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder in de gelegenheid te stellen het onder rechtsoverweging 7.6. genoemde gebrek te herstellen. Dat herstellen kan hetzij met een aanvullende motivering, hetzij, voor zover nodig, met een nieuwe beslissing op bezwaar, na of tegelijkertijd met de intrekking van het thans bestreden besluit. De rechtbank bepaalt de termijn waarbinnen verweerder het gebrek kan herstellen op zes weken na verzending van deze tussenuitspraak.
7.7.2.
Als verweerder geen gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen, moet hij dat op grond van artikel 8:51b, eerste lid, van de Awb én om nodeloze vertraging te voorkomen zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen twee weken na verzending van de tussenuitspraak, meedelen aan de rechtbank. Als verweerder wel gebruik maakt van die gelegenheid, zal de rechtbank eiseres in de gelegenheid stellen binnen vier weken te reageren op de herstelpoging van verweerder. In beide gevallen en in de situatie dat verweerder de hersteltermijn ongebruikt laat verstrijken, zal de rechtbank in beginsel zonder tweede zitting uitspraak doen op het beroep. Voor wat betreft het beroep houdt de rechtbank iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op het beroep. Dat laatste betekent ook dat zij over de proceskosten en het griffierecht nu nog geen beslissing neemt.
7.8.
Hoewel hiermee kan worden volstaan, ziet de rechtbank aanleiding om vanwege proceseconomische redenen inhoudelijk in te gaan op de overige gronden van het beroep.
Natuurlijke waarden
8. Eiseres betoogt dat ten onrechte belang is gehecht aan toepassing van het
voorzorgsbeginsel ten aanzien van de verstoring van de gestreepte waterroofkever. Dit
onderbouwt zij met verwijzing naar overwegingen uit een uitspraak van 18 november 2015 van de AbRvS omtrent de gaswinning in Groningen (ECLI:NL:RVS:2015:3578), waarin het (onder meer) ging om de vraag of de minister met het winningsplan Groningen mocht instemmen of dat het voorzorgsbeginsel daaraan in de weg stond. Eiseres betoogt verder dat het rapport van Bureau FaunaX onvoldoende onderbouwing vormt voor het bestreden besluit. Volgens eiseres dient te worden uitgegaan van het rapport van 15 juni 2017 van Royal Haskoning/DHV.
8.1.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat beoordeeld moet worden of de activiteit waarvoor omgevingsvergunning wordt gevraagd niet leidt tot een onevenredige aantasting van de natuurlijke waarden. Indien er kennislacunes bestaan ten aanzien van de natuurlijke waarden in kwestie, dan moet daar volgens verweerder rekening mee worden gehouden. Een zorgvuldige afweging omtrent de vraag of de activiteit leidt tot een onevenredige aantasting zou anders in de visie van verweerder niet kunnen worden gemaakt. Aldus komt in de visie van verweerder belang toe aan het voorzorgbeginsel. Verweerder voert verder aan dat hij zich baseert op het rapport van Bureau FaunaX. In het bestreden besluit is volgens verweerder ingegaan op de memo van 15 juni 2017, maar daarin wordt genoemd dat de gestreepte waterroofkever niet ongevoelig is voor trillingen en dat de mate van trilling die wordt veroorzaakt mogelijk als verstorend kan worden ervaren.
8.2.1.
In de ruimtelijke motivering d.d. 8 juni 2016 zijn de effecten van de exploratieboring op de ecologie beschreven (paragraaf 5.3). Beschreven is dat er alleen algemene soorten uit tabel 1 van de Ffw ter plaatse van het plangebied worden verwacht. Deze conclusie is gebaseerd op de ecologische verkenning ‘Quickscan Natuur Vermilion’ van november 2014 van Royal Haskoning/DHV. Daarin is opgemerkt dat in de watergangen in de wijde omgeving van het plangebied de gestreepte waterroofkever is waargenomen. Deze soort wordt weinig gemonitord, dus het is goed mogelijk dat deze beschermde kever, die in sloten met schoon, helder water voorkomt, in het plangebied aanwezig is. Tijdens het veldbezoek zijn de watergangen in het plangebied nauwkeurig bemonsterd op het voorkomen van de gestreepte waterroofkever. Deze is niet aangetroffen. Wel zijn er enkele exemplaren van de geelgerande waterroofkever, de grote spinnende watertor en de rugwaterzwemmer aangetroffen. Deze soorten zijn niet beschermd. Geconcludeerd is dat op basis van de bevindingen tijdens het veldbezoek de aanwezigheid van de gestreepte waterroofkever uitgesloten is. Negatieve effecten door de werkzaamheden zijn niet aan de orde. Er is geen Ffw-ontheffing nodig.
8.2.2.
In opdracht van eiseres is door Royal Haskoning/DHV aanvullend veldonderzoek
uitgevoerd (gerapporteerd op 29 mei 2017, zie bijlage StAB-7). Daarbij zijn door twee
ecologen de watergangen nabij de planlocatie bemonsterd en geïnventariseerd op de
mogelijke aanwezigheid van de gestreepte waterroofkever. De kever is niet aangetroffen in
het plangebied. De soort komt wel voor in het oostelijk deel van het NNN-gebied, maar niet
in het nieuw aangelegde compensatiegebied. In de nieuwe watergangen werd überhaupt
erg weinig waterleven aangetroffen. Als mogelijke reden dat deze soort zich niet lijkt te
verspreiden naar het nieuwe compensatiegebied is volgens het rapport dat de soort in
Nederland nog nooit vliegend is aangetroffen. In het rapport wordt de conclusie getrokken
dat de gestreepte waterroofkever en zijn (potentieel) leefgebied in het NNN-gebied niet
onevenredig worden aangetast als gevolg van de beoogde ontwikkelingen van eiseres.
8.2.3.
In opdracht van de gemeente is door bureau FaunaX de ‘nadere ecologische beoordeling weigeringsbesluit Proefboring Nij Beets’ opgesteld (juni 2017). Hierin is geconcludeerd dat ervan uitgaande dat buiten het broedseizoen wordt gewerkt, niet verwacht wordt dat negatieve effecten zullen optreden op de instandhoudingsdoelstellingen van de Natura 2000-gebieden Alde Faenen en Van Oordt’s Mersken en voor op grond van de Wet natuurbescherming (Wnb) beschermde soorten, weidevogels (hoofdstuk 3, 4 en 7). In hoofd-stuk 5 wordt beschreven dat vlak ten noorden van het plangebied, op 200 meter afstand, compensatiegebieden voor de gestreepte waterroofkever liggen. De compensatie is gerealiseerd vanwege de openstelling van het Polderhoofdkanaal voor de pleziervaart, waarmee (onder andere) de gestreepte waterroofkever en zijn leefgebied zou worden verstoord door vaarbewegingen en watervertroebeling. De compensatiegebieden zijn in 2014/2015 aangelegd en worden door Staatsbosbeheer beheerd. Het gebied betreft een aaneengesloten watergang, waarbinnen de gestreepte waterroofkever zich zal moeten vestigen.
Paragraaf 5.3 gaat in op de verstoringseffecten als gevolg van de proefboring. Verwezen
wordt naar een effectenindicator voor de gestreepte waterroofkever, waarbij de volgende
verstoringen zijn genoemd.
- Optische verstoring;
- Verstoring door trilling;
- Verstoring door licht;
- Verstoring door geluid;
- Vermesting door N-depositie uit de lucht;
- Verzuring door N-depositie uit de lucht.
In het rapport van FaunaX is opgemerkt dat van alle verstoringseffecten geen gegevens
bekend zijn of deze negatieve effecten kunnen hebben op de gestreepte waterroofkever. Er zijn volgens FaunaX veel kennislacunes, hetgeen te maken heeft met de verborgen levens-wijze en de daarmee gepaard gaande moeilijk te onderzoeken ecologie. Daarom is, volgens FaunaX, niet op voorhand aan te geven of, en in welke mate de gestreepte waterroofkever gevoelig zou zijn voor lichtverstoring en trillingen door de proefboring. Om hier achter te komen zou gericht onderzoek gedaan moeten worden naar dit soort effecten. Dit soort onderzoek vergt een specifieke en uitgebreide onderzoeksinspanning, waarbij de methodiek nog zou moeten worden bepaald. FaunaX stelt verder dat het compensatiegebied is gelegen binnen de verstoringscontour van 300 meter. Geconcludeerd wordt dat ofwel een uitgebreid onderzoek dient plaats te vinden, ofwel dat beter uitgegaan kan worden van het voorzorgs-principe. Dat houdt in dat als er geen zekerheid bestaat over de al dan niet schadelijkheid van de werkzaamheden, er beter voor gekozen kan worden om voor de zekerheid deze werkzaamheden ter plaatse niet uit te voeren. In hoofdstuk 6 wordt ingegaan op gebieden waarde ecologische hoofdstructuur is aangewezen voor verschillende natuurbeheertypen. Deze gebieden bevinden zich op een afstand van 200 meter tot de proefboring. Ook daar pleit FaunaX voor het toepassen van het voorzorgsbeginsel, om te voorkomen dat broedsuccessen verslechteren, het leefgebied voor vogels en paaigebied van vissen verstoord worden, en emissies leiden tot negatieve beïnvloeding van typerende plantensoorten.
8.2.4.
In opdracht van eiseres heeft Royal Haskoning/DHV een memo opgesteld ten behoeve van de bezwaarprocedure (15 juni 2017). In de memo wordt ingegaan op verschillende storingsbronnen (geluid, trilling, licht, depositie van vermestende en verzurende stoffen, optische verstoring). Per verstoringselement is in beeld gebracht in hoeverre de activiteit effect heeft op het gebied waar de gestreepte waterroofkever zou kunnen leven. Geconcludeerd wordt dat de werkzaamheden met zekerheid niet zullen leiden tot negatieve effecten van de gestreepte waterroofkever en zijn leefgebied. Deze conclusie kan volgens de onderzoekers getrokken worden, ondanks het ontbreken van kennis over de dosis effect relatie van de relevante vormen van verstoring op de kever. De meeste vormen van verstoring werken niet door tot in het gebied van de kever, waardoor het niet uitmaakt of de kever daar al dan niet gevoelig voor is. Wanneer de verstoring wel doorwerkt in het gebied van de kever, dan kunnen de effecten worden uitgesloten op basis van kennis die wel beschikbaar is, of is de verstoring van zo’n korte duur dat de effecten eveneens zijn uit te sluiten. Hierdoor is onevenredige aantasting niet aan de orde. In de memo wordt vervolgens ingegaan op vogels, vissen, planten, overige soorten waaronder libellen en soorten die nu nog niet in het gebied zitten. Geconcludeerd wordt dat er geen sprake is van negatieve effecten op deze soorten.
8.3.
Met betrekking tot het aspect natuurwaarden heeft de StAB in het verslag van
23 april 2018 onder meer het volgende te kennen gegeven. De StAB wijst erop dat door Royal Haskoning/DHV in de memo van 15juni 2017 de effecten op de omgeving
als gevolg van de activiteiten van eiseres zijn beschreven (geluid, trilling, licht, depositie van
vermestende en verzurende stoffen, optische verstoring). Hierbij is de afstand tussen de voorgenomen proefboring en het compensatiegebied betrokken, en in het rapport op 250
meter gesteld. Op basis van de relatief grote afstand leidt de StAB af dat de proefboring geen
negatieve invloed heeft op de soort in het leefgebied Alddjip. Daarnaast merkt de StAB op dat de proefboring geen relatie kent met de overige verstorende effecten, zoals genoemd in de soortenbeschrijving van het ministerie (bemesting, ontwatering, beschaduwing en
waterkwaliteit). Verder merkt de StAB op dat rond de proefboorlocatie de soort niet is
aangetroffen, waardoor negatieve effecten op de gestreepte waterroofkever buiten het
Alddjip evenmin te verwachten zijn. De StAB concludeert dat er door de activiteiten, gezien de te verwachten effecten en de afstand tot Alddjip, geen effecten te verwachten zijn voor de gestreepte waterroofkever.
8.4.1.
In reactie op het StAB-verslag van 23 april 2018 heeft eiseres bij brief van 29 mei 2018 voor wat betreft het aspect natuurlijke waarden te kennen gegeven dat in dit verslag staat vermeld dat de afstand tussen de voorgenomen proefboring en het compensatiegebied in de memo van 15 juni 2017 van Royal Haskoning/DHV op 250 meter is gesteld, waar die afstand volgens noot 5 van dit StAB-verslag 200 meter bedraagt. Eiseres wijst erop dat in de betreffende memo is ingegaan op de mogelijke effecten op de gestreepte waterroofkever van trillingen door het heien van de fundering voor de betonnen torenfundaties. Volgens eiseres bevinden die zich in het midden van de proefboorlocatie, en daarmee op circa 250 meter van het compensatiegbied.
8.4.2.
In reactie op het StAB-verslag heeft verweerder bij brief van 25 mei 2018 te kennen gegeven dat de StAB voor wat betreft het aspect van de natuurlijke waarden te kort door de bocht gaat met de conclusie dat geen effecten te verwachten zijn voor de gestreepte water-roofkever. In dit verband wijst verweerder erop dat er veel kennislacunes zijn en onbekend is of de verstoringseffecten die verwacht worden als gevolg van de proefboringen negatieve effecten kunnen hebben op de gestreepte waterroofkever. Genoemd worden de aspecten lichtverstoring en trillingen en de mogelijkheden van het weglekken van boorvloeistoffen met chemische verontreiniging van de watergangen tot gevolg, aldus verweerder. Gelet hierop acht verweerder de door de StAB in voormeld verslag weergegeven stelling dat alleen door de afstand al geen negatieve invloed verwacht wordt, onvoldoende onderbouwd. Verder gaat de StAB volgens verweerder ten onrechte niet in op de door het bureau FaunaX geconstateerde risico’s voor de natuurwaarden van de EHS. Daarnaast merkt verweerder voor de volledigheid nog op dat het compensatiegebied Alddjip in 2014 is ingericht en in 2016 voor het eerst gestreepte waterroofkevers zijn aangetroffen.
8.4.3.
In reactie op het StAB-verslag heeft derde-belanghebbende sub 1 met betrekking tot de natuurlijke waarden bij brief van 26 mei 2018 te kennen gegeven dat de StAB in voormeld verslag uitgaat van een afstand van 200 meter, terwijl RoyalHaskoning/DHV uitgaat van een afstand van 250 meter. Hieruit volgt volgens derde-belanghebbende sub 1 dat er sprake is van onjuistheden in de documenten bij de aanvraag. Daarnaast wijst derde-belanghebbende sub 1 erop dat de StAB ten onrechte niet in gaat op de aangeleverde gegevens over vermesting door de uitstoot van eiseres. Volgens derde-belanghebbende sub 1 is niet duidelijk waarom de StAB een afstand van 200 meter voldoende acht om geen effecten op de gestreepte waterroofkever te hebben, aangezien de uitstoot en de trillingen verder reiken dan 200 meter. Het gaat daarbij om de aanleg en door boorbewegingen (trillingen, uitstoot benzeen, radioactief materiaal en chemicaliën bij het terug pompen van spoelwater). In de visie van derde-belanghebbende sub 1 zijn er te veel kennislacunes, zodat in dit geval het voorzorgbeginsel heeft te gelden. Niet is gebleken dat de opstellers van RoyalHaskoning/DHV over de benodigde expertise voor wat betreft de gestreepte waterroof-kever beschikken, terwijl de ecoloog van FaunaX dit volgens derde-belanghebbende sub 1 wel heeft.
In reactie op het StAB-verslag hebben derde-belanghebbenden sub 2 met betrekking tot de natuurlijke waarden bij brief van 16 mei 2018 te kennen gegeven dat de gestreepte water-roofkever in de watergangen in de omgeving van het plangebied niet is aangetroffen, juist omdat de onderzoekers de bemonsteringslocaties selectief gekozen hebben. Volgens derde-belanghebbenden sub 2 zal de soort zich echter uitbreiden qua verspreidingsgebied, waardoor het niet duidelijk is welke situatie ontstaat op het moment dat deze dieren worden aangetroffen op de boorlocatie.
In reactie op het StAB-verslag hebben derde-belanghebbenden sub 3 met betrekking tot de natuurlijke waarden bij brief van 27 mei 2018 te kennen gegeven dat het niet duidelijk is op basis waarvan de StAB aan RoyalHaskoning/DHV de autoriteit toeschrijft dat er kan worden geconcludeerd dat er geen gevolgen zijn voor de gestreepte waterroofkever. In dit verband wijzen derde-belanghebbenden sub 3 erop dat het leefgebied van de kever binnen de invloed-sfeer van 500 meter van de boorlocatie valt, zodat er niet zonder meer sprake is van een grote afstand, mede omdat er kennislacunes zijn voor verstoring. Gelet hierop is voormelde memo van RoyalHaskoning/DHV niet gebaseerd op voldoende feiten en kennis, juist omdat er kennisleemtes bestaan. Daarnaast wijzen derde-belanghebbenden sub 3 erop dat de StAB niet ingaat op het gegeven dat eiseres bijdraagt eiseres bijdraagt aan de verdergaande vermesting van het toch al voedselrijke water in het natuurcompensatiegebied. Omdat
permanente gasboringen volgens derde-belanghebbenden sub 3 voorzienbaar zijn, levert dit een belemmering op, waarbij dan de uitstoot van radioactiviteit, CO2, benzeen en chemi-caliën het compensatiegebied bereikt. Verder wijzen derde-belanghebbenden sub 3 erop dat de StAB ten onrechte niet de andere zwaar beschermde soorten, zoals de otter en de buizerd, bij de beoordeling heeft betrokken.
In reactie op het StAB-verslag hebben derde-belanghebbenden sub 12 bij brief van 30 mei 2018 te kennen gegeven dat zij zich afvragen in hoeverre de StAB in staat is te boordelen of er wel of geen invloed is, aangezien de reeds ingeschakelde deskundigen het erover eens zijn dat er kennislacunes zijn. Omdat de binnenplanse afwijkingsbevoegdheid een discretionaire bevoegdheid betreft, valt volgens derde-belanghebbenden sub 12 in dit geval niet in te zien waarom verweerder in redelijkheid niet de door hem ingeschakelde deskundige mocht volgen, uitgaande van de kennisleemten en het toepassen van het voorzorgsbeginsel.
8.5.
In een aanvullend verslag van 15 juni 2018 heeft de StAB met betrekking de natuurlijke waarden het volgende te kennen gegeven. De StAB wijst erop dat de afstand tussen de proefboorlocatie (plangrens) en het natuurcompensatiegebied Alddjip ruim 200 meter bedraagt. Bij het inrichten van de boorlocatie wordt gedurende een dag geheid (ter plaatse van de conductor), hetgeen trillingen veroorzaakt, die mogelijk de gestreepte water-roofkever mogelijk kan verstoren, aldus de StAB. In de visie van de StAB geeft eiseres terecht aan dat deze activiteit, in het midden van het plangebied, op ongeveer 250 meter van het compensatiegebied zal plaatsvinden. Deze reactie van eiseres leidt naar de mening van de StAB niet tot een andere conclusie in voormeld verslag, omdat op basis van een kortere afstand reeds geen negatieve effecten verwacht werden.
Met betrekking tot de verstoring van de gestreepte waterroofkever merkt de StAB in het aanvullende verslag het volgende op. In het eerdere verslag is geconstateerd dat er kennis-lacunes zijn voor wat betreft de verstoringsgevoeligheid van de gestreepte waterroofkever. Uit de literatuur blijkt dat vermesting, ontwatering, beschaduwing en waterkwaliteit factoren zijn die mogelijk tot verstoring leiden. Volgens de StAB wordt in de literatuur verstoring door trillingen niet genoemd. In dit verband wijst de StAB erop dat het bureau FaunaX stelt dat ‘er voor de kever op voorhand niet aan te geven is of en in welke mate hij gevoelig zou zijn voor trillingen door de proefboring. Lichte trillingen in de bodem worden verwacht, als gevolg van de bouwactiviteiten en het heien van de conductor. Het is niet bekend hoe ver deze trillingen reiken en of dit effect kan hebben op soorten als de gestreepte waterroof-kever. Om hier achter te komen zou gericht onderzoek gedaan moeten worden naar dit soort effecten. Dit soort onderzoek vergt een specifieke en uitgebreide onderzoeksinspanning, waarbij de methodiek nog zou moeten worden bepaald’. Trillingen worden in de visie van de StAB gegenereerd, met name tijdens het heien van de conductor. In de nadere memo van RoyalHaskoning/DHV is vermeld dat ‘gedurende één dag er geheid zal gaan worden wat zou kunnen leiden tot trillingen in de bodem en nabij gelegen wateren’. Er is in dit geval geen
specifiek onderzoek (voor deze locatie en voor deze omstandigheden) uitgevoerd naar de
gevolgen van het heien, aldus de StAB. Volgens de StAB is in het algemeen, afhankelijk van de gebruikte hei-methode, het type en de afmetingen van de heipaal, de bodemopbouw het grootste effect binnen een straal van 25 meter merkbaar. Hier is sprake van een veenbodem, waardoor de grond in de directe omgeving makkelijk in trilling kan worden gebracht. Tussen de hei-activiteiten en het natuurcompensatiegebied bevindt zich nog een vaart (het Zilver-kanaal, die de trillingen, mochten die zich tot daar nog voortplanten, volgens de StAB dempt. Op basis van deze aanvullende bevindingen blijft de StAB van mening dat ter plaatse van het compensatiegebied geen effecten van trillingen te verwachten zijn. Daarbij komt in de visie van de StAB nog dat de hei-activiteiten slechts een dag duren, waardoor niet valt te verwachten dat de populatie gestreepte waterroofkevers hierdoor ernstig verstoord wordt, mochten er nog wel geringe trillingen merkbaar zijn. Trillingen tijdens de booractiviteiten zijn volgens de StAB minder intens van aard dan hei-activiteiten, waardoor de StAB ook hierbij geen effecten verwacht, mede vanwege de grote afstand tot het compensatiegebied.
Met betrekking tot de vermesting heeft de StAB in het aanvullende verslag opgemerkt dat, hoewel de vermesting geen aspect is dat partijen verdeeld houdt, volledigheidshalve zal worden ingegaan op dit aspect, omdat het wel ziet op eventuele verstoring van de gestreepte
waterroofkever. Uit de literatuur blijkt volgens de StAB dat één van de mogelijke factoren van verstoring voor de kever vermesting is. Hiervoor is specifiek aangegeven dat als maatregel is genoemd: het voorkomen van bemesting van aangrenzende percelen, bijvoorbeeld door kunstmest of grazend vee. Ook door (stikstof)depositie kan volgens de StAB in grond en water vermesting optreden. Volgens de StAB blijkt uit het door Royal Haskoning/DHV uitgevoerde depositie-onderzoek dat de maximale bijdrage van het project 0,01 mol N/ha/jr bedraagt. De berekende waarde blijft in de optiek van de StAB ruim onder de drempelwaarde van 0,05 Mol N/ha/jr, waardoor geen Wnb-vergunning nodig is en het project ook niet gemeld hoeft te worden. Zoals ook in het FaunaX-onderzoek is gesteld, is uit de AERIUS-calculaties gebleken dat de stikstofemissies ruim onder de maximaal toegestane waarden uitkomen ter plaatse van de omliggende Natura 2000-gebieden, aldus de StAB. Een dergelijke toets hoeft niet plaats te vinden voor het natuurcompensatiegebied Alddjip. In de visie van de StAB is niet uitgesloten dat er enige depositie in het natuurcompensatiegebied als gevolg van de activiteiten te verwachten is. Deze depositie is volgens de StAB veel minder direct en geconcentreerd dan bemesting van vee of toepassen van kunstmest, zoals in de soortenbeschrijving als verstoring genoemd is. Bovendien zijn de activiteiten van relatief korte duur, zo duurt de boring zelf één, maximaal twee maanden. Gelet hierop verwacht de StAB daarom geen verstoring van de kever door vermesting als gevolg van de voorgenomen activiteiten.
Met betrekking tot de waterkwaliteit heeft de StAB in het aanvullende verslag te kennen gegeven dat mochten de reacties van partijen over het gebruik en mogelijk vrijkomen van chemicaliën zien op verslechtering van de waterkwaliteit in Alddjip, het volgende van belang is. Waterkwaliteit is volgens de StAB één van de in de literatuur genoemde factoren die tot verstoring van de gestreepte waterroofkever zouden kunnen leiden. Als maatregel is genoemd dat vermeden moet worden dat voedselrijk of brak water wordt ingelaten. Het inlaten van chemicaliën zal naar verwachting van de StAB ook tot verstoring leiden. In dit verband wijst de StAB erop dat in de aanvraag is beschreven dat de gehele locatie wordt voorzien van een vloeistofkerende verharding in de vorm van asfalt en beton. Het ontwerp van de inrichting en de bedrijfsvoering zijn erop gericht om bodem- en grondwater-verontreiniging te voorkomen. Centraal op de locatie worden gefaseerd twee boorkelders, zijnde twee in het maaiveld verzonken betonnen bakken, gerealiseerd. Beide boorkelders sluiten aan de bovenzijde aan op de verharding. Het hemelwater dat op de locatie valt, stroomt via de goot, die rondom de boorkelders wordt aangelegd, in een hemelwaterput. Het water wordt via een olie/water-afscheider, bezinkput en een ‘waterslot’ geloosd op het opper-vlaktewater. Tijdens de boring en onderhoudswerkzaamheden op de locatie wordt het ‘waterslot’ gesloten. Al het afstromende hemelwater wordt tijdens deze werkzaamheden opgevangen in de bezinkput (hemelwaterput) en wordt per as afgevoerd naar een erkende verwerker. Hiermee wordt voorkomen dat mogelijk vervuild water wordt geloosd op het oppervlaktewater. Verder wijst de StAB erop dat het wetterskip Fryslân in een advies van
3 december 2014 heeft aangegeven dat alleen schoon hemelwater op het oppervlaktewater mag worden geloosd en dat dit op grond van de door eiseres overgelegde gegevens is gewaarborgd. Daarnaast wijst de StAB erop dat in het Barmm voorschriften zijn opgenomen om tijdens de proefboring bodem en water te beschermen (artikel 26 tot en met 33) en hoe moet worden omgegaan met een ongewoon voorval (artikel 65). Gelet hierop komt de StAB tot de conclusie dat er geen gevolgen voor de waterkwaliteit te verwachten zijn als gevolg van de aangevraagde activiteiten.
Met betrekking tot de overige dieren heeft de StAB in het aanvullende verslag te kennen gegeven dat in het eerdere verslag enkel is ingegaan op de gestreepte waterroofkever, omdat verweerder daarop in het besluit de weigering van de vergunning baseerde en het beroep daarop betrekking heeft. Voor wat betreft de vleermuizen wijst de StAB erop dat het bureau FaunaX heeft opgemerkt ‘dat zich mogelijk een vliegroute van water-of meervleermuis bevindt over de vaart ten noorden van de locatie. Het is vanuit de stukken onduidelijk of het naar binnen richten van de verlichting voldoende is om lichtuitstraling over het water en naar de omgeving te voorkomen. Als dit niet gegarandeerd kan worden, dan is aanvullend onder-zoek naar het voorkomen van een vliegroute van vleermuizen noodzakelijk’. De StAB merkt hierover volledigheidshalve op dat kennelijk niet is vastgesteld dat er sprake is van de aanwezigheid van voor licht gevoelige vleermuizen. De StAB wijst erop dat de locatie enkel tijdens het boorproces zal worden ontstoken, los van calamiteiten en dergelijke tijdens de bouwfase en na de boring. Verder wijst de StAB erop dat op grond van artikel 15, derde lid, van het Besluit algemene regels milieu mijnbouw (Barmm) de lichthinder naar de omgeving bovendien moet worden voorkomen.
Voor wat betreft de otter heeft de StAB in het aanvullende verslag te kennen gegeven dat in het rapport van het bureau FaunaX is opgemerkt dat ‘het voorkomen van essentieel leef-gebied van andere zwaar beschermde zoogdiersoorten dan vleermuizen op basis van verspreidingsgegevens en de in het plangebied aanwezige habitat wordt uitgesloten. Denk hierbij aan soorten als otter en das’. Volgens de StAB is niet uitgesloten dat de otter in de wateren van het Aldjip verblijft. De afstand is in de visie van de StAB echter dermate groot, dat niet te verwachten is dat het leefgebied van en de otter zelf verstoord wordt door de
voorgenomen activiteiten en de effecten daarvan.
Voor zover de conclusie is dat de aanleg en het gebruik van de boorinstallatie niet is aan-gevraagd, en dus niet bij het besluit van verweerder en bij voormeld verslag had mogen worden betrokken, merkt de StAB in het aanvullende verslag het volgende op. De op- en afbouw van de mobiele boorinstallatie en de proefboring zelf heeft, net als het ontwikkelen van de boorlocatie, geen effecten op de aspecten ontwatering, beschaduwing en water-kwaliteit. Voor de boring zijn de gevolgen voor stikstofdepositie expliciet berekend, waarbij de StAB geen gevolgen verwacht voor verstoring van de gestreepte waterroofkever voor de factor vermesting. Trillingen als gevolg van de booractiviteiten zijn minder dan de hei-activiteiten en zullen naar verwachting geen effect hebben op de kever, gezien de afstand tot het natuurcompensatiegebied. Zou de boring niet bij beoordeling betrokken worden dan vervallen volgens de StAB de effecten van stikstofdepositie, geluid, trillingen en licht ten gevolge van de boring op het natuurcompensatiegebied. Dit betekent dat de periode dat deze aspecten een rol zouden kunnen spelen, één tot maanden korter is dan beoordeeld. Negatieve effecten op de gestreepte waterroofkever werden in de visie van de StAB echter toch al niet verwacht.
Gelet op het vorenstaande is de StAB van mening dat de reacties van partijen niet leiden tot een andere conclusie dan vermeld in voormeld verslag.
8.6.
Gelet op de overgelegde rapporten met betrekking tot de natuurwaarden en de uitgebreid gemotiveerde onderbouwing van de bevindingen en de conclusies in de StAB-verslagen, ziet de rechtbank in hetgeen partijen in beroep naar voren hebben gebracht geen aanleiding om de StAB niet te volgen in de door haar onderbouwde conclusies. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de StAB de door eiseres overgelegde rapporten van RoyalHaskoning/DHV en het door verweerder ingebrachte rapport van het bureau FaunaX bij de advisering heeft betrokken. Verder neemt de rechtbank hierbij in aanmerking dat de bevindingen van RoyalHaskoning/DHV in de memo van 15 juni 2017 en enkele bevindingen van het bureau FaunaX door de StAB worden onderschreven. Gelet op de door de StAB in voormelde verslagen getrokken conclusies is de rechtbank van oordeel dat verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat de gestelde inbreuk op de natuurwaarden aan het bestreden besluit tot weigering van de gevraagde omgevingsvergunning ten grondslag kon worden gelegd. Hieruit volgt naar het oordeel van de rechtbank dat het bestreden besluit in zoverre in strijd met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb tot stand is gekomen. Voor wat betreft dit aspect slaagt deze grond van eiseres.
Verkeersveiligheid
9. Eiseres stelt dat door het verkeersveiligheidsplan een verkeersveilige situatie kan worden gecreëerd voor het zware verkeer dat tijdens de opbouw en afbouw van de installatie
plaats zal vinden. De transportroute is duidelijk beschreven en onveilige situaties worden
voorkomen door het inzetten van verkeersregelaars en door te werken met wachtlocaties,
waarschuwingsborden en mogelijke passeerplaatsen.
9.1.
Het college voert aan dat de beoogde toegangsweg met haar smalle profiel, smalle bermen met bomenrijen, schuin aflopend in watergangen, en haar functie als ontsluiting voor de diverse andere functies aan deze weg (erftoegangen rechtstreeks aan De Ripen) niet
berekend is op de enorme toename van zwaar verkeer. Dit wordt niet anders door de
voorgestelde wachtlocaties en mogelijke passeerplaatsen, waarvan overigens nog maar de
vraag is of die op deze locatie gerealiseerd kunnen en mogen worden.
9.2.
Met betrekking tot het aspect verkeersveiligheid heeft de StAB in het verslag van
23 april 2018 te kennen gegeven dat De Ripen een weg is met een maximum snelheid van 60 km/uur. De weg heeft een relatief smal profiel van circa 4,25 meter. Naast de asfaltrijbaan is nog een strook gras van enkele meters aanwezig en daarnaast een talud dat afloopt naar sloten. In de huidige situatie kunnen volgens de StAB een auto en een vrachtauto elkaar, met aangepaste snelheid, passeren. Voor twee vrachtwagens en/of landbouwvoertuigen is dit moeilijker. Dit is door de adviseur van de StAB ter plaatse vastgesteld. Bij de opbouw en afbouw van de installatie zullen gedurende vijf dagen 150 tot 160 vrachtwagenbewegingen plaatsvinden. Tijdens de boring vinden aanvullend 5 tot 10 vrachtwagenbewegingen per dag plaats. In de ruimtelijke onderbouwing is volgens de StAB aangegeven dat voor het transport
gebruik zal worden gemaakt van De Ripen vanaf de Domela Nieuwenhuisweg. In overleg met de gemeente Opsterland wordt een verkeersveiligheidsplan opgesteld waarin de
transportroute is aangegeven en waarin afspraken gemaakt zijn over schade, veiligheid en
de inzet van eventueel benodigde verkeersregelaars. De StAB wijst erop dat door de Antea Group het rapport “verkeersveiligheidsplan boorlocatie Oosterboorn” is opgesteld. In dit rapport is beschreven dat bij een nieuwe boorlocatie een aantal fasen wordt onderscheiden:
1. Aanleg of aanpassing locatie, grondwerk en realisatie boorplaat;
2. Aanvoer en opbouw boortoren, aanvoer onderdelen boortoren en machines;
3. Boorwerkzaamheden;
4. Testen installatie;
5. Demontage en afvoer boortoren en machines;
6. Beheer en onderhoud, in gebruikstelling locatie (bij succesvolle boring);
7. Ontmanteling locatie, verwijdering installatie en opruimen boorlocatie.
Met betrekking tot werkverkeer wordt volgens de StAB onderscheid gemaakt in:
a. werk- en bouwverkeer ten behoeve van activiteiten op de locatie in de fasen 1 en 7; dit betreft normaal vrachtverkeer en bestelbusjes;
b. Het transport van de boortoren in de fasen 2 en 5; dit betreft zwaar transport.
c. Werk- en bouwverkeer tijdens en na de boring in de fasen 3, 4 en 6; dit betreft normaal vrachtverkeer en bestelbusjes.
In de fasen 1 en 7, als de locatie aangelegd of uitgebreid wordt en later bij de ontmanteling,
zijn er in de visie van de StAB extra verkeersbewegingen voor de aan- en afvoer van materialen. Tijdens de opbouw en demontage van de boortoren zijn er volgens de StAB ook extra verkeersbewegingen gedurende een korte periode. Tijdens de boor-, beheer- en onderhoudsfase zijn de verkeersbewegingen in de optiek van de StAB beperkt. In het rapport is de route beschreven die het werkverkeer moet afleggen vanaf het hoofdwegennet tot aan de boorlocatie. Al dit werkverkeer wordt volgens het rapport zoveel mogelijk afgewikkeld op daarvoor geschikte wegen. De StAB stelt vast dat geschil zich toespitst op De Ripen. Het werkverkeer komt hierop vanaf de Domela Nieuwenhuisweg. Na circa 650 meter bevindt zich de toegangsweg naar de boorlocatie. In het rapport is vermeld dat voor deze aansluiting verkeersmaatregelen getroffen moeten worden, aldus de StAB. Daarbij worden de CROW
richtlijnen gevolgd (Handboek wegontwerp). De StAB wijst erop dat het in de huidige situatie niet mogelijk is dat twee vrachtwagens elkaar kunnen passeren. Om passeren tijdens de werkzaamheden van vergunninghoudster mogelijk te maken, worden één tot drie passeer-plaatsen aangebracht op De Ripen. In het rapport wordt volgens de StAB gesproken over passeerstroken van minimaal 30 meter waarbij de totale wegbreedte aldaar 5,50 tot 6,00 meter wordt. Deze dimensionering is volgens het rapport ruimer dan de dimensionering die volgt uit het “Handboek wegontwerp 2013 Erftoegangswegen” van het CROW (breedte 5,00 meter en 20 meter lang om de 150 - 300 meter). Door de ruimere dimensionering kunnen twee vrachtwagens elkaar dan passeren. Eiseres heeft aangegeven dat de passeerplaatsen normaliter worden gerealiseerd door het aanleggen van rijplaten in de berm van de weg. Bij het bezoek ter plaatse is door de StAB-adviseur geconstateerd dat het profiel van de weg met berm het mogelijk maakt om dergelijke passeerplaatsen te realiseren. Door het aanleggen van passeerplaatsen is het naar de mening van de StAB mogelijk dat twee vrachtwagens elkaar kunnen passeren. Daarbij hoeft de verkeersveiligheid niet in het geding te komen. Verder wijst de StAB erop dat eiseres ter plaatse van de inrit naar de boorlocatie ook verkeersborden zal aanbrengen, zodat verkeer tijdig gewaarschuwd wordt voor eventueel verkeer van en naar de boorlocatie. Naast de passeerplaatsen zal naar verwachting tijdens opbouw en demontage van de boortoren ook een wachtlocatie worden ingericht (zie paragraaf 2.3 van het
verkeersveiligheidsplan). Dit houdt volgens de StAB in dat er een parkeerterrein wordt aangewezen, waar vrachtwagens geparkeerd kunnen worden. Via verkeersregelaars die ter plaatse van de oprit naar de boorlocatie aan De Ripen aanwezig zullen zijn, kan zo het verkeer gereguleerd worden. De StAB stelt vast dat het gaat om 150 tot 160 verkeers-bewegingen met zwaar verkeer in een periode van vijf dagen tijdens de opbouw en hetzelfde aantal verkeersbewegingen tijdens de afbouw van de boortoren. Dit komt neer op gemiddeld 32 verkeersbewegingen per dag (16 vrachtwagens). Aangezien thans circa 100 verkeers-bewegingen per dag plaatsvinden, is het verkeersaanbod van circa 132 bewegingen per dag nog steeds als laag aan te merken, aldus de StAB. In de optiek van de StAB blijft het dan ook een weg met een geringe verkeersintensiteit. Al met al verwacht de StAB dat met de voorgenomen maatregelen een verkeersveilige situatie kan worden gecreëerd. Dat neemt niet weg dat verkeer enige hinder kan ondervinden, aldus de StAB. De bestemmingen aan De Ripen zijn volgens de StAB blijvend bereikbaar tijdens de werkzaamheden van eiseres. Verder merkt de StAB op dat de werkzaamheden slechts in een beperkte tijd worden uitgevoerd, waarbij de meeste werkzaamheden bij de opbouw en afbouw plaatsvinden. Dit duurt twee keer vijf dagen.
9.3.1.
In reactie op voormeld verslag van de StAB heeft verweerder bij brief van 25 mei 2018 te kennen gegeven dat het niet zozeer gaat om de bereikbaarheid, waar de StAB ook op
ingaat, maar om de verkeersveiligheid. In dit verband wijst verweerder erop dat de verkeershinder in dit geval groter is dan de StAB doet voorkomen. Daarbij acht verweerder van belang dat De Ripen niet is berekend op zwaar verkeer dat de proefboring met zich zou brengen.
9.3.2.
In reactie op voormeld verslag van de StAB heeft derde-belanghebbende sub 1 bij brief van 26 mei 2018 te kennen gegeven dat er in dit geval maatregelen moeten worden gerealiseerd om een verkeersveilige situatie te creëren, maar dat die nu nog te onzeker zijn. Naar de mening van derde-belanghebbende sub 1 moet de situatie bij de aanvraag reeds helder en veilig zijn. In dit verband wijst derde-belanghebbende sub 1 erop dat volgens het bestemmingsplan bedrijven toelaatbaar zijn waarvan de verkeersaantrekkende werking beperkt is.
In reactie op voormeld verslag van de StAB hebben derde-belanghebbenden sub 2 bij brief van 16 mei 2018 te kennen gegeven dat in dit verslag niet het gewicht en afmetingen van de vrachtwagens die over De Ripen gaan rijden, is vermeld, terwijl De Ripen een smalle weg is. Volgens derde-belanghebbenden sub 2 is er op De Ripen sprake van een toename van de verkeersintensiteit met 33%, die door de StAB in voormeld verslag ten onrechte is afgedaan onder de noemer geringe verkeersintensiteit. Daarbij komt in de visie van derde- belang-hebbenden sub 2 dat het fiets- en toeristisch verkeer in voormeld verslag nauwelijks aandacht krijgt. In dit verband wijzen derde-belanghebbenden sub 2 erop dat het verkeersveiligheids-plan nog niet is goedgekeurd en dat nog geen overleg hierover met de gemeente is gevoerd.
In reactie op voormeld verslag van de StAB hebben derde-belanghebbenden sub 12 bij brief van 30 mei 2018 te kennen gegeven dat ten tijde van de aanvraag en het moment van besluit-vorming onduidelijk was of de veiligheid kon worden gegarandeerd. Dit betekent in de visie van derde-belanghebbenden sub 12 dat de omgevingsvergunning wel geweigerd moest worden. Verder rijst volgens derde-belanghebbenden sub 12 de vraag of geen sprake is van een evidente privaatrechtelijke belemmering. Daarnaast wijzen derde-belanghebbenden sub 12 erop dat niet valt uit te sluiten dat voor het inrichten van de wachtlocatie (met verharding en/of hekwerk) een omgevingsvergunning nodig is, waarvoor thans geen aanvraag is ingediend door eiseres.
9.4.
In een aanvullend verslag van 15 juni 2018 heeft de StAB met betrekking tot het aspect verkeersveiligheid het volgende te kennen gegeven. In het eerdere verslag is vermeld dat De Ripen een rustige weg is. Hoewel door de activiteiten, met name de op- en afbouw van de boorinstallatie, een relatief grote toename van verkeer zal plaatsvinden, blijft het een rustige weg, waarbij het mogelijk is om - ondanks de relatieve toename - deze verkeers-aantallen af te wikkelen. Door het treffen van maatregelen (passeerplaatsen, verkeers-regelaars) kan volgens de StAB de verkeersveiligheid geborgd worden. De plaatselijke situatie maakt dit mogelijk, zo is geconstateerd. Dat hierover nog geen overleg met de gemeente is gevoerd, doet hieraan naar de mening van de StAB niets af. De vrachtwagens die de boorlocatie aandoen, betreffen volgens de StAB voertuigen die (qua lengte en breedte) voldoen aan de Wegenverkeerswet. Over het gewicht zal in de visie van de StAB wellicht overleg met de gemeente moeten plaatsvinden. Ook voor de (toeristische) fietsers is de verkeerssituatie in de optiek van de StAB veilig te maken door de maatregelen, ook al zal enige hinder ondervonden kunnen worden. Daarnaast wijst de StAB erop dat het in dit geval gaat om een traject van ongeveer 650 meter over De Ripen, waarbinnen gedurende twee keer vijf dagen meer verkeer dan gebruikelijk de weg aandoet.
Voor zover de conclusie is dat de aanleg en het gebruik van de boorinstallatie niet is aan-gevraagd, en dus niet bij het besluit van verweerder en bij voormeld verslag had mogen worden betrokken, merkt de StAB in het aanvullende verslag het volgende op. Op bladzijde 42 van het eerdere verslag zijn de verschillende fasen van werkzaamheden onderscheiden. De opbouw en afbouw van de boorinstallatie betreft fase b (fase 2) en fase e (fase 5), waarbij zwaar transport plaatsvindt. Tijdens het boren zelf zijn de verkeersbewegingen beperkt (fase c en d / 3 en 4). Het verkeersveiligheidsplan ziet met name op de fasen 2 en 5. Tijdens het boren zelf (fase c en d / 3 en 4) wordt weinig verkeer verwacht. Als de op- en afbouw van de mobiele boorinstallatie niet bij de beoordeling worden betrokken, dan vervalt volgens de StAB de hinder die optreedt van deze (zware) transporten en is er nog steeds sprake van een verkeersveilige situatie. In dit verband wijst de StAB erop dat in het Barmm is vastgelegd dat de aan- en afvoerroute van de mobiele installatie en het benodigde en vrijkomende materiaal in overeenstemming met de gemeente en de wegbeheerder wordt vastgesteld (artikel 41). Gelet op het vorenstaande is de StAB van mening dat de reacties van partijen niet leiden tot een andere conclusie dan vermeld in voormeld verslag.
9.5.
In hetgeen partijen in beroep naar voren hebben gebracht, ziet de rechtbank geen aanleiding om van de bevindingen van de StAB en de daarop gebaseerde conclusies in voormelde verslagen af te wijken. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat uit de StAB-verslagen volgt dat het gaat om maximaal 150 tot 160 verkeersbewegingen met zwaar verkeer in een periode van vijf dagen tijdens de opbouw en hetzelfde aantal verkeers-bewegingen tijdens de afbouw van de boortoren. Dit komt neer op gemiddeld 32 verkeers-bewegingen per dag (16 vrachtwagens). Aangezien thans circa 100 verkeersbewegingen per dag plaatsvinden, is het verkeersaanbod van circa 132 bewegingen per dag nog steeds als laag aan te merken, aldus de StAB. In de optiek van de StAB blijft het dan ook een weg met een geringe verkeersintensiteit. Verder neemt de rechtbank hierbij in aanmerking dat de StAB verwacht dat met de voorgenomen maatregelen een verkeersveilige situatie kan worden gecreëerd, waarbij wordt opgemerkt dat de werkzaamheden slechts in een beperkte tijd worden uitgevoerd, waarbij de meeste werkzaamheden bij de opbouw en afbouw plaatsvinden. Gelet op de door de StAB in voormelde verslagen getrokken conclusies is de rechtbank van oordeel dat verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat de gestelde verkeersonveiligheid aan het bestreden besluit tot weigering van de gevraagde omgevingsvergunning ten grondslag kon worden gelegd. Hieruit volgt naar het oordeel van de rechtbank dat het bestreden besluit in zoverre in strijd met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb tot stand is gekomen. Voor wat betreft dit aspect slaagt deze grond van eiseres.
Verlichtingsniveau
10. Eiseres betoogt, onder verwijzing naar vaste jurisprudentie van de AbRvS, onder meer kenbaar uit ECLI:NL:RVS:2016:1953, dat de toelichting van een bestemmingsplan niet
juridisch bindend is, zodat de richtlijn van de Nederlandse Stichting voor de Verlichtings-kunde (hierna: de NSVV-richtlijn) reeds om die reden niet aan haar kan worden tegen-geworpen. Daarbij komt volgens eisers dat voormelde richtlijn in dit geval niet van toepassing is en dat bovendien gemotiveerd van voormelde richtlijn kan worden afgeweken. Gelet hierop had het naar de mening van eiseres in de rede gelegen om aan te sluiten bij het Besluit algemene regels milieu mijnbouw (Barmm). In de visie van eiseres voldoet de buitenverlichting op de proefboorlocatie aan het bepaalde in artikel 15 van het Barmm. Verder is volgens eiseres de relatief korte duur van de voorgenomen activiteit relevant voor de aanvaardbaarheid van lichthinder. Dat geen sprake is van onevenredige aantasting van het verlichtingsniveau blijkt volgens eiseres eveneens uit de ruimtelijke motivering. In dit verband wijst eiseres erop dat de in de ruimtelijke onderbouwing gegeven motivering voor wat betreft dit aspect door verweerder niet wordt weersproken.
10.1.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat in de toelichting is aangegeven dat voor de beantwoording van de vraag of sprake is van een aanvaardbaar verlichtingsniveau, de
NSVV-richtlijn in ogenschouw wordt genomen. Daarmee is deze richtlijn volgens verweerder van belang voor de te verrichten beoordeling van de aanvraag. Naar de mening van verweerder voldoet de beoogde mijnbouwlocatie niet aan de NSVV-richtlijn. Verder wijst verweerder erop dat uit de jurisprudentie van de AbRvS niet volgt dat voor de invulling van het begrip verlichtingsniveau geen aansluiting gezocht zou mogen worden bij de richtlijn. Evenmin volgt hieruit volgens verweerder dat in dit geval aansluiting gezocht had moeten worden bij het Barmm.
10.2.
Ingevolge artikel 15, derde lid, van het Barmm is de verlichting zodanig opgesteld en ingericht en zijn de lampen zodanig afgeschermd dat hinderlijke lichtstraling voor de omgeving en het milieu en directe instraling in woningen wordt voorkomen.
“.
10.3.
Met betrekking tot het aspect verlichtingsniveau heeft de StAB in het verslag van
23 april 2018 onder meer te kennen gegeven dat uit de plantoelichting blijkt dat de raad bij (het beantwoorden van) de vraag of sprake is van een onevenredige aantasting van het verlichtingsniveau, expliciet heeft beoogd aansluiting te zoeken bij de NSVV-richtlijn. In de visie van de StAB laat de plantoelichting echter ook ruimte om bij de beantwoording van die vraag bij andere gezichtspunten/toetsingskaders aansluiting te zoeken. Volgens de StAB blijkt uit de ruimtelijke motivering niet dat toetsing aan de NSVV-richtlijn heeft plaats-gevonden. Uit de dossierstukken is in de visie van de StAB evenmin gebleken op welke gronden verweerder tot de conclusie is gekomen dat niet wordt voldaan aan de NSVV-richtlijn. Omdat niet is getoetst aan de NSVV-richtlijn is in de optiek van de StAB niet duidelijk of de proefboorlocatie kan voldoen aan de grenswaarden, zoals gesteld in de NSVV-richtlijn. De StAB wijst erop dat er door eiseres diverse maatregelen zijn geopperd om een onevenredige aantasting van het verlichtingsniveau te voorkomen. Volgens de StAB is niet gebleken in hoeverre verweerder deze voorgestelde maatregelen in zijn afweging heeft betrokken. Daarnaast merkt de StAB op dat eiseres heeft gewezen op de verplichtingen die voortvloeien uit het Barmm, waaraan zij dient te voldoen tijdens de proefboring. Met een grenswaarde van 1 lx (Ev) in de nachtperiode, die volgt uit de richtlijn, zal lichthinder voor omwonenden worden voorkomen en naleving van deze grenswaarde, gelet op de afstand tot de woningen en de mogelijkheden tot afscherming, lijkt naar de mening van de StAB niet
problematisch. Onduidelijk is volgens de StAB echter of in de omgevingszone E2 landelijk gebied met een betrekkelijk geringe lichtsterkte van 500 cd in de nacht, voor de armaturen op de proefboorlocatie nog een werkbare situatie mogelijk zal zijn.
10.4.1.
In reactie op voormeld verslag van de StAB heeft eiseres bij brief van 29 mei 2018 voor wat betreft het aspect verlichtingsniveau te kennen gegeven de constatering van de StAB dat uit de ruimtelijke motivering niet volgt dat niet kan worden voldaan aan de NSVV-richtlijn te onderschrijven. In dit verband wijst eiseres erop dat de proefboorlocatie voor en na de proefboring in beginsel onverlicht is. Tijdens de boorboring is de locatie volgens eiseres wel verlicht, maar dan is het Barmm van toepassing, waarin voorschriften over licht-straling zijn opgenomen.
10.4.2.
In reactie op voormeld verslag van de StAB heeft verweerder bij brief van 25 mei 2018 voor wat betreft het aspect verlichtingsniveau te kennen gegeven zich te kunnen vinden in de bevinding in het eerdere verslag voor wat betreft het aspect verlichting aansluiting kan worden gezocht bij andere gezichtspunten dan wel toetsingskaders dan uitsluitend de NSVV-richtlijn. Daarnaast stelt verweerder zich op het standpunt dat het realiseren van een mijn-bouwlocatie niet past bij de uitgangspunten die in de plantoelichting staan vermeld. Volgens verweerder kan het affakkelen ook buiten de dagperiode plaatsvinden, zodat op dit punt niet aan de NSVV-richtlijn wordt voldaan. Verder plaatst verweerder twee kanttekeningen bij het eerdere verslag. Zo stelt verweerder ten eerste dat zone E2 niet de juiste gebiedstypering is voor het beoordelen van de lichtsterkte. In de visie van verweerder is zone E1 in dit geval passender. Daarnaast stellen verweerder en derde-belanghebbenden sub 2 dat de afstand tussen de boorlocatie en de dichtstbijzijnde woning niet 350 meter, maar 250 meter bedraagt.
10.4.3.
In reactie op voormeld verslag van de StAB heeft derde-belanghebbende sub 1 bij brief van 26 mei 2018 te kennen gegeven dat de in dit verslag genoemde onzekerheid of er voldoende lichtsterkte aanwezig is om een werkbare situatie te creëren een legitieme reden is om de omgevingsvergunning te weigeren. Derde-belanghebbende sub 1 wijst erop dat door bewakingsverlichting de kernkwaliteit duisternis verdwijnt, los van de mogelijkheid dat lichthinder te toetsen is aan de NSVV-richtlijn. Derde-belanghebbende sub 1 is van mening dat zone E1 in dit geval dient te worden gehanteerd, omdat de proefboorlocatie is gelegen bij een natuurgebied en ligt in agrarisch gebied.
In reactie op voormeld verslag van de StAB hebben derde-belanghebbenden sub 2 bij brief van 16 mei 2018 te kennen gegeven dat het affakkelen ‘s nachts en overdag een ontoelaat-bare verstoring van de natuur en overlast voor omwonenden oplevert. Daarnaast zijn derde-belanghebbenden sub 2 van mening dat in dit geval zone E1 had moeten worden gekozen als toetsingskader.
In reactie op voormeld verslag van de StAB hebben derde-belanghebbenden sub 12 bij brief van 30 mei 2018 te kennen gegeven dat bij het bepalen van omgevingszone in het kader van de richtlijn, niet van belang is of het een tijdelijke situatie betreft. Naar de mening van derde-belanghebbenden sub 12 is in de richtlijn zelf al een oordeel gegeven over tijdelijke situaties. Dit betekent volgens derde-belanghebbenden sub 12 dat de StAB ten onrechte de tijdelijk-heid in haar beoordeling heeft betrokken. Daarnaast zijn derde-belanghebbenden sub 12 van mening dat, gelet op de natuurcompensatiegebieden en de ligging van het projectgebied
ver van woonkernen, sprake is van zone E1.
10.5.
In een aanvullend verslag van 15 juni 2018 heeft de StAB met betrekking tot het verlichtingsniveau het volgende te kennen gegeven.
Met betrekking tot het aspect donkerte als kernkwaliteit heeft de StAB in het aanvullende verslag te kennen gegeven dat voor de grenswaarde op grond van de NSVV-richtlijn de te hanteren zone van belang is. Afhankelijk van deze zone worden de grenswaarden in de NSVV-richtlijn strenger dan wel soepeler. In zoverre wordt in de optiek van de StAB in de NSVV-richtlijn rekening gehouden met de karakteristiek van het gebied, in dit geval een buitengebied.
Met betrekking tot het aspect affakkelen heeft de StAB in het aanvullende verslag te kennen gegeven dat in het eerdere verslag is opgemerkt dat uit de ruimtelijke motivering kan worden opgemaakt dat het affakkelen zo veel mogelijk overdag zal plaatsvinden. In de NSVV richt-lijn staat vermeld dat hinder ten gevolge van affakkelen kan worden voorkomen door dit uitsluitend bij daglicht uit te voeren. Voor zover verweerder opmerkt dat niet aan de NSVV-richtlijn wordt voldaan, wijst de StAB er (nogmaals) op dat het affakkelen van gas niet onder verlichting wordt gerekend. In het overige door partijen aangevoerde, ziet de StAB geen aanleiding om op hetgeen in het eerdere verslag is gesteld, terug te komen.
Met betrekking tot de gebiedstypering heeft de StAB in het aanvullende verslag te kennen gegeven dat in het eerdere verslag is geconstateerd dat het in de rede zou liggen bij zone E1 of E2 aan te sluiten. Daarbij is verder aangegeven dat wordt geneigd naar zone E2. Volgens de StAB heeft verweerder in voormelde reactie niet beargumenteerd waarom zone E1 in dit geval de voorkeur zou genieten. Daarnaast wijst de StAB erop dat derde-belanghebbenden sub 2 in hun reactie niet de omstandigheid hebben betrokken dat de projectlocatie is gelegen in een omgeving, waarin agrarische activiteiten plaatsvinden. Gelet hierop ziet de StAB in de reacties van verweerder en derde-belanghebbenden sub 2 geen aanleiding om tot een andere weging te komen, waarbij wordt opgemerkt dat in het eerdere verslag geen definitieve keuze is gemaakt omtrent de te hanteren zone. In dit verband wijst de StAB erop dat zone E1 primair is bedoeld voor natuurgebieden, waarmee onderhavige situatie niet één op één gelijk gesteld kan worden. Daarbij acht de StAB van belang dat op circa twee kilometer de kern Nij Beets ligt en is aan De Ripen en de Domela Nieuwenhuisweg bebouwing aanwezig. Daarnaast wijst de StAB er (nogmaals) op dat de grenswaarde in de nacht niet verschilt bij de zones El en E2. In het door partijen aangevoerde ziet de StAB derhalve geen aanleiding om terug te komen van het eerdere verslag. In dit eerdere verslag is mede in de afweging voor de zone E2 betrokken, dat het om een tijdelijke situatie gaat. Die omstandigheid is volgens de StAB dus niet van doorslaggevende aard geacht. In de NSVV-richtlijn staat beschreven dat tijdelijke situaties, voor zover korter dan 12 dagen, buiten de scope van deze richtlijn vallen. Hieruit volgt in de optiek van de StAB niet dat tijdelijkheid in het geheel niet in deze afweging betrokken zou mogen worden, zoals derde-belanghebbenden sub 12 stellen.
Met betrekking tot de hanteren afstand tot de bebouwing heeft de StAB in het aanvullende verslag te kennen gegeven dat derde-belanghebbenden sub 2 terecht hebben opgemerkt dat de kortste afstand niet 350 meter bedraagt, zoals in het eerder verslag staat vermeld, maar 250 meter. Dit leidt volgens de StAB echter niet tot een aanpassing van de conclusies in dat verslag, omdat door de keuze van onder andere de lampen, naar de verwachting van de StAB wel aan de grenswaarde uit de NSVV-richtlijn kan worden voldaan. Volledigheidshalve merkt de StAB in het aanvullende verslag nog op dat de normen uit de NSVV-richtlijn geen wettelijke voorschriften betreffen. Onder verwijzing naar een uitspraak van 21 februari 2007 van de AbRvS, kenbaar uit ECLI:NL:RVS:2007:AZ8996, wijst de StAB erop dat gemotiveerd van voormelde richtlijn kan worden afgeweken.
Voor zover de conclusie is dat de aanleg en het gebruik van de boorinstallatie niet is aan-gevraagd, en dus niet bij het besluit van verweerder en bij voormeld verslag had mogen worden betrokken, merkt de StAB in het aanvullende verslag het volgende op. Het affakkelen is een activiteit die zich volgens de StAB enkel tijdens het proefboren zou kunnen voordoen. Het Barmm stelt hieromtrent regels in artikel 24. Verder zou volgens de StAB geen rekening mogen worden gehouden met de verlichting, gepaard gaande met de proef-boring zelf. De StAB wijst erop dat de locatie in beginsel na de boorfase niet meer verlicht zal worden. Alleen in het geval van onderhoudswerkzaamheden in de avond en/of nachturen zal na de boorfase verlichting plaatsvinden. Aangezien de verlichting zoveel mogelijk naar binnen zal worden gericht, verwacht de StAB niet dat niet aan de grenswaarde op grond van de NSVV-richtlijn voldaan zou kunnen worden. Daarbij merkt de StAB nog op dat in die beoordeling naar zijn verwachting — minder dan twaalf dagen sprake zou kunnen zijn van verlichting ter plaatse. Een dergelijke tijdelijke situatie valt volgens de StAB niet onder de reikwijdte van de NSVV-richtlijn.
Gelet op het vorenstaande leiden de reacties van partijen tot aanpassing van het StAB-verslag in die zin dat de zinsnede op bladzijde 50 van het eerdere verslag als volgt dient te worden gelezen: ‘Met een grenswaarde van 1 lx(Ev) in de nachtperiode zal lichthinder voor omwonenden worden voorkomen en lijkt mij naleving van deze grenswaarde, gelet op de afstand tot de woningen (de kortste afstand bedraagt circa 250 meter) en de mogelijkheden tot afscherming, niet problematisch’. Die aanpassing leidt naar de mening van de StAB echter niet tot aanpassing van de conclusies van het eerdere StAB-verslag.
10.6.
In hetgeen partijen in beroep naar voren hebben gebracht, ziet de rechtbank geen aanleiding om van de bevindingen van de StAB en de daarop gebaseerde conclusies in voormelde verslagen af te wijken. Uit de StAB-verslagen dient te worden afgeleid dat met een grenswaarde van 1 lx(Ev) in de nachtperiode lichthinder voor omwonenden worden voorkomen en lijkt naleving van deze grenswaarde, gelet op de afstand tot de woningen (de kortste afstand bedraagt circa 250 meter) en de mogelijkheden tot afscherming, niet problematisch. Gelet op de door de StAB in voormelde verslagen onderbouwde conclusie is de rechtbank van oordeel dat verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat de door verweerder en een aantal derde-belanghebbenden gestelde lichthinder aan het bestreden besluit tot weigering van de gevraagde omgevingsvergunning ten grondslag kon worden gelegd. Hieruit volgt naar het oordeel van de rechtbank dat het bestreden besluit in zoverre in strijd met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb tot stand is gekomen. Voor wat betreft dit aspect slaagt deze grond van eiseres.
Maatschappelijk draagvlak
11. Eiseres betoogt dat uitsluitend belangen met een ruimtelijke dimensie in de belangenafweging mogen worden betrokken. In dit verband wijst eiseres erop dat het specialiteitsbeginsel, als bedoeld in artikel 3:4 van de Awb, en het verbod van détournement de pouvoir, als bedoeld in artikel 3:4 van de Awb zich tegen een bredere belangenafweging verzetten. Verder volgt uit vaste jurisprudentie van de AbRvS volgens eiseres dat exploratie en winning twee verschillende fasen zijn. Door argumenten omtrent permanente gaswinning in de voorliggende besluitvorming te betrekken, heeft verweerder dit naar de mening van eiseres miskend. Ook is in de visie van eiseres niet kenbaar op welke wijze verweerder het ontbreken van maatschappelijk draagvlak heeft afgewogen tegen het belang van eiseres bij verlening van de omgevingsvergunning. In dat kader acht eiseres van belang dat het bestemmingsplan recentelijk is vastgesteld, hetgeen tijdelijke exploratieboringen onder voorwaarden toelaatbaar acht, zodat dit een weerspiegeling vormt van het maatschappelijk draagvlak. Indien op dit punt een wijziging van inzicht heeft plaatsgevonden, dan dient dit volgens eiseres te resulteren in het doorlopen van een nieuwe bestemmingsplanprocedure.
11.1.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de omstandigheid dat maatschappelijk
draagvlak ontbreekt in de belangenafweging is betrokken, aangezien het bestemmingsplan de ruimte daartoe biedt. Van strijd met het specialiteitsbeginsel of het verbod van détournement de pouvoir is naar de mening van verweerder in dit geval geen sprake.
11.2.
Met betrekking tot het aspect maatschappelijk draagvlak heeft de StAB in het advies van 23 april 2018 te kennen gegeven dat de vraag of maatschappelijk draagvlak in de door verweerder verrichte belangenafweging had mogen worden betrokken een juridische vraag is, waarvan de beantwoording bij de rechtbank berust. In voormeld verslag heeft de StAB in zijn optiek relevante feiten en omstandigheden geschetst. De raad heeft in haar vergadering van 12 september 2016 twee moties heeft aangenomen. In één motie heeft de raad verweerder opgeroepen alles in het werk te stellen om gaswinning en het opsporen van gas in de gemeente Opsterland te voorkomen. In een andere motie wordt verweerder verzocht met betrekking tot de voorgenomen proefboring nabij Nij Beets geen gebruik te maken van de binnenplanse afwijkingsbevoegdheid. Daarnaast heeft de raad ingestemd met de door verweerder voorgestelde werkwijze inzake de binnenplanse afwijkingsbevoegdheid. In de bijlage bij dit raadsvoorstel staat vermeld dat de raad in het voorstadium van de besluit-vorming wordt betrokken en in de gelegenheid wordt gesteld om zijn mening aan verweerder kenbaar te maken. Het standpunt van de raad zal zwaar wegen in de uiteindelijke belangen-afweging. Ten slotte zijn in de dossierstukken uitingen van maatschappelijke onrust opgenomen. In deze brieven spreken bewoners hun zorgen uit over zowel de voorgenomen proefboring als de winning van gas. Uit berichtgeving van lokale media blijkt deze maatschappelijke onrust eveneens.
11.3.1.
In reactie op voormeld verslag van de StAB heeft eiseres bij brief van 29 mei 2018 met betrekking tot het maatschappelijk draagvlak te kennen gegeven dat verweerder in eerste instantie voornemens was om positief op de aanvraag te beschikken, maar dat na de raads-vergadering van 12 september 2016 - naar aanleiding van protesten door inwoners van Nij Beets - de vergunning is geweigerd, terwijl zich geen inhoudelijke wijzigingen in onderzoek of omstandigheden hadden voorgedaan. In dit verband wijst eiseres erop dat het haar bevreemdt dat verweerder aan de StAB heeft gemeld dat het ontbreken van maatschappelijk draagvlak geen doorslaggevende betekenis heeft gehad.
11.3.2.
In reactie op voormeld verslag van de StAB heeft derde-belanghebbende sub 1 bij brief van 26 mei 2018 te kennen gegeven dat er nog steeds onvoldoende draagvlak is.
In reactie op voormeld verslag van de StAB hebben derde-belanghebbenden sub 2 te kennen gegeven dat er verschillende omstandigheden zijn, waaruit blijkt dat bij de bewoners van Nij Beets en de omringende dorpen grote weerstand bestaat tegen de proefboring.
In reactie op voormeld verslag van de StAB hebben derde-belanghebbenden sub 12 bij brief van 30 mei 2018 te kennen gegeven dat in de belangenafweging kan worden betrokken dat er maatschappelijk draagvlak moet bestaan.
11.4.
In het aanvullende verslag van 15 juni 2018 heeft de StAB met betrekking tot het aspect maatschappelijk draagvlak te kennen gegeven dat de opmerkingen van eiseres en de derde-belanghebbenden voor kennisgeving worden aangenomen.
Voor zover de conclusie is dat de aanleg en het gebruik van de boorinstallatie niet is aan-gevraagd, en dus niet bij het besluit van verweerder en bij voormeld verslag had mogen worden betrokken, merkt de StAB in het aanvullende verslag het volgende op. De in het eerdere verslag beschreven feiten en omstandigheden houden met name verband met de daadwerkelijke uitvoering van de proefboring. Het ontbreken van maatschappelijk draagvlak is, zo begrijpt de StAB uit het bestreden besluit, niet zo zeer gerelateerd aan de proefboor-locatie, maar voornamelijk aan de aanleg en het gebruik van de proefboorinstallatie.
Gelet op het vorenstaande is de StAB van mening dat de reacties van partijen niet leiden tot een andere conclusie dan vermeld in voormeld verslag.
11.5.
De rechtbank overweegt dat er geen wettelijke regel is die bepaalt dat een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling alleen mogelijk is als daarvoor voldoende draagvlak in de omgeving bestaat (vgl. AbRvS, 10 mei 2023, ECLI:NL:RVS:2023:1829). Daarnaast betekent de omstandigheid dat niet iedere omwonende tevreden wordt gesteld, niet dat er onvoldoende draagvlak in de omgeving is. Bij projecten zoals deze tijdelijke exploratieboring moet verweerder een afweging maken tussen het belang van onderzoek naar de mogelijkheid tot winning van gas uit kleine (gas)velden tijdens de transitiefase naar volledig duurzame energieopwekking en andere belangen, zoals de belangen van omwonenden. Het door verweerder gestelde ontbreken van draagvlak bij omwonenden, zoals eiseres terecht stelt, is in die belangenafweging niet zonder meer het meest zwaarwegend (vgl. AbRvS, 1 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:958). Daarnaast zou het ontbreken van een dergelijk draagvlak voor de voorziene ontwikkeling niet maken dat het plan niet zonder meer overeenstemt met een goede ruimtelijke ordening (vgl. AbRvS, 19 september 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3061). Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder het gestelde ontbreken van draagvlak onder omwonenden in dit geval niet aan de weigering van de gevraagde omgevingsvergunning ten grondslag kunnen leggen. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat het niet inzichtelijk is gemaakt op welke wijze verweerder het ontbreken van draagvlak onder omwonenden heeft afgewogen tegen het belang van eiseres bij verlening van de gevraagde omgevingsvergunning. In het licht van die belangenafweging acht de rechtbank van belang dat voormeld bestemmingsplan tijdelijke exploratieboringen onder voorwaarden toelaatbaar acht en ook in de bestemmingsplanprocedure reeds een belangenafweging heeft plaatsgevonden. Hieruit volgt naar het oordeel van de rechtbank dat het bestreden besluit ook in zoverre in strijd met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb tot stand is gekomen. Voor wat betreft dit aspect slaagt deze grond van eiseres.
Strijdigheid met de bouwregels
12. Eiseres erkent dat het geplande hekwerk deels 2,5 meter hoog is, zodat dit in strijd is met de bouwregels van het bestemmingsplan. Anders dan verweerder lijkt te veronderstellen, is naar de mening van eiseres geen sprake van een “overig bouwwerk”, als bedoeld in de
bouwregels. Gelet hierop had verweerder deze strijdigheid volgens eiseres niet als weigeringsgrond in het bestreden besluit kunnen opnemen. In dit verband wijst eiseres erop dat zij in de gelegenheid had moeten worden gesteld om de aanvraag aan te passen. Naar de mening kan in dit geval niet van haar verlangd worden dat zij op dit punt een nieuwe aanvraag indient. Eiseres is nog steeds bereid de aanvraag op dit punt aan te passen.
12.1.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat een volledige heroverweging in de bezwaarfase er niet aan de in de weg staat dat het bestreden besluit wordt gehandhaafd op grond van een ander wetsartikel of op een andere grond. Gelet hierop mocht de strijdigheid met de bouwregels naar de mening van verweerder als aanvullende reden voor de weigering van de omgevingsvergunning worden gebruikt. Het in de gelegenheid stellen van eiseres om de aanvraag aan te passen, maakt dit volgens verweerder niet anders, omdat dit niet zou hebben geleid tot verlening van de omgevingsvergunning.
12.2.
Met betrekking tot het aspect strijdigheid met de bouwregels heeft de StAB in het verslag van 23 april 2018 onder meer te kennen gegeven dat uit de tekening, behorend bij de aanvraag om omgevingsvergunning (kenmerk 1-47-AKM01 8-1-24-001), dient te worden afgeleid dat delen van het hekwerk 2,5 meter hoog zijn. Volgens de StAB verschillen partijen op dit punt ook niet van mening. De vraag of het hekwerk als overig bouwwerk of als erf- en terreinafscheiding, als bedoeld in het bestemmingsplan, gekwalificeerd dient te worden, maakt de strijdigheid met de bouwregels van het bestemmingsplan in de optiek van de StAB niet anders, omdat voor beide typen bouwwerken geldt dat de maximale bouw-hoogte minder dan 2,5 meter mag bedragen. Verder acht de StAB de verdere beantwoording van deze vraag (namelijk de interpretatie en uitleg van een algemeen verbindend voorschrift) juridisch van aard en daarmee voorbehouden aan de rechtbank.
12.3.
In reactie op voormeld verslag van de StAB heeft verweerder bij brief van 25 mei 2018 met betrekking tot het aspect strijdigheid met de bouwregels te kennen gegeven de bevinding van de StAB dat bij de binnenplanse afwijkingsmogelijkheid aan grotendeels overeenkomende waarden moet worden getoetst, te bevestigen.
12.4.
In het aanvullende verslag van 15 juni 2018 heeft de StAB met betrekking tot het aspect strijdigheid met de bouwregels te kennen gegeven dat de opmerking van verweerder voor kennisgeving wordt aangenomen. Omdat de strijd met de bouwregels van het bestemmingsplan uitsluitend is gerelateerd aan het hekwerk dat door eiseres is aangevraagd en niet aan de proefboring, ziet de StAB geen aanleiding, gelet op de door eiseres geplaatste kanttekeningen bij het verslag, dit aspect nader te beoordelen.
Gelet op het vorenstaande is de StAB van mening dat de reacties van partijen niet leiden tot een andere conclusie dan vermeld in voormeld verslag.
12.5.
Uit vaste jurisprudentie van de AbRvS, onder meer kenbaar uit ECLI:NL:RVS:2012: BW0758, is verweerder gerechtigd, en in bepaalde gevallen zelfs verplicht, om de indiener van een bouwaanvraag in de gelegenheid te stellen zijn aanvraag zodanig te wijzigen of aan te vullen dat geconstateerde beletselen voor het verlenen van een bouwvergunning worden weggenomen. Indien de wijziging van de oorspronkelijke aanvraag echter zodanig ingrijpend is dat redelijkerwijs niet meer van hetzelfde bouwplan kan worden gesproken, dient daarvoor een nieuwe bouwaanvraag te worden ingediend.
12.6.
Uit het verslag van de hoorzitting in de bezwaarfase leidt de rechtbank af dat de gestelde strijdigheid met de bouwregels van voormeld bestemmingsplan voor wat betreft de delen van het voorgenomen hekwerk die 2,5 meter hoog zijn niet aan de orde is geweest tijdens deze hoorzitting. Verder leidt de rechtbank uit het aan verweerder uitgebrachte advies af dat de commissie het bouwplan (ambtshalve) zelf heeft getoetst aan de bouwregels van voormeld bestemmingsplan en daarbij niet gemotiveerd heeft waarom binnenplans niet kon worden afgeweken van het bestemmingsplan. Hieruit volgt dat eiseres ten tijde van de hoorzitting en ook nadien niet in de gelegenheid is gesteld om hierop (schriftelijk) inhoudelijk te reageren, terwijl dit wel in de rede had gelegen nu de gestelde strijdigheid met de bouwregels van voormeld bestemmingsplan door verweerder aan de weigering van de gevraagde omgevingsvergunning ten grondslag is gelegd. Nu verweerder het advies van de commissie heeft overgenomen en aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd, is de rechtbank van oordeel dat eiseres in dit geval door het maken van bezwaar in een slechtere positie is gekomen (het verbod op reformatio in peius dat besloten ligt in artikel 7:11 van de Awb). Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de commissie buiten de gronden van bezwaar om tot de conclusie is gekomen dat delen van het voorgenomen hekwerk in strijd zijn met de bouwregels van voormeld bestemmingsplan. Door het overnemen van het advies van de commissie en dit advies in zoverre aan het bestreden besluit ten grondslag te leggen, heeft verweerder voor wat betreft dit aspect het bepaalde in artikel 7:11 van de Awb geschonden. Voor wat betreft dit aspect slaagt deze grond van eiseres.
Conclusie
12. Uit het bovenstaande volgt dat de rechtbank van oordeel is dat geen van de door verweerder aan het besluit ten grondslag gelegde weigeringsgronden de rechtmatigheidstoets kunnen doorstaan. Ten aanzien van het vermeende gebrek aan tijdelijkheid van het aangevraagde bouwwerk is de rechtbank op basis van de uitspraak van de Afdeling in het hoger beroep tot de conclusie gekomen dat deze grond niet aan de weigering ten grondslag kon worden gelegd. Ten aanzien van de hoogte van het hekwerk heeft de rechtbank ook geconcludeerd dat verweerder dit in het besluit op bezwaar vooralsnog niet aan zijn weigering ten grondslag heeft kunnen leggen. Ten aanzien van de overige weigeringsgronden, de natuurlijke waarden, de verkeersveiligheid en het verlichtingsniveau, heeft de rechtbank geconcludeerd dat deze gronden de weigering niet kunnen dragen. Hoewel de rechtbank de ontoereikendheid van deze gronden heeft beoordeeld aan de hand van artikel 7:12, eerste lid, van de Awb, de motiveringsplicht, wil de rechtbank daarmee niet, gezien het diepgaand onderzoek van de StAB en de intensieve wisseling van standpunten die in dat kader heeft plaatsgevonden, suggereren dat deze motiveringsgebreken gemakkelijk zouden kunnen worden hersteld. Het is ook de stellige indruk van de rechtbank dat de ontoereikende motivering van de weigeringsgrond die ziet op het maatschappelijk draagvlak niet gemakkelijk zal kunnen worden hersteld.
De enige reden dat de rechtbank voor een tussenuitspraak heeft gekozen en verweerder in de gelegenheid stelt om de geconstateerde gebreken te herstellen, is gelegen in de weigeringsgrond die ziet op de landschappelijke en cultuurhistorische waarden en is daartoe ook beperkt. In dit verband acht de rechtbank van belang dat het niet op voorhand is uitgesloten dat verweerder met een herstelbesluit de geconstateerde gebreken ten aanzien van die weigeringsgrond kan herstellen zodat dit herstelbesluit uiteindelijk de weigering om een omgevingsvergunning te verlenen zou kunnen dragen.
Beslist wordt als volgt.

Beslissing

De rechtbank:
- stelt verweerder in de gelegenheid om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak de onder rechtsoverweging 7.6. genoemde gebreken te herstellen met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen in deze tussenuitspraak;
- draagt verweerder op de rechtbank zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen twee weken na verzending van deze tussenuitspraak, mee te delen of hij gebruik maakt van de gelegenheid om de gebreken te herstellen;
- draagt verweerder op, indien hij gebruik maakt van de gelegenheid tot herstel, de rechtbank zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak schriftelijk mee te delen op welke wijze het gebrek is hersteld en tot welke bevindingen of nader besluit hij is gekomen;
- houdt voor wat betreft het beroep iedere verdere beslissing aan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.L. Vucsán, voorzitter, mr. E.M. Visser en
mr. J.J.W. Lamme, leden, in aanwezigheid van mr. H.L.A. van Kats als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 maart 2024.
De griffier De voorzitter

Rechtsmiddel

Tegen deze tussenuitspraak staat nog geen hoger beroep open. Tegen deze tussenuitspraak kan hoger beroep worden ingesteld tegelijkertijd met hoger beroep tegen de (eventuele) einduitspraak in deze zaak.
Afschrift verzonden op: