ECLI:NL:RBNNE:2024:107

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
17 januari 2024
Publicatiedatum
19 januari 2024
Zaaknummer
10749104 \ AR VERZ 23-78
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Rechters
  • E.Th.M. Zwart-Sneek
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kwalificatie van arbeidsovereenkomst versus praktijkovereenkomst in het kader van beroepspraktijkvorming

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Noord-Nederland op 17 januari 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen [A] B.V. en [B], vertegenwoordigd door haar bewindvoerder [C] q.q. Het geschil draait om de vraag of er sprake is van een arbeidsovereenkomst tussen [A] B.V. en [B], of dat enkel een praktijkovereenkomst van toepassing is. De verzoekende partij, [A] B.V., stelt dat er geen arbeidsovereenkomst bestaat en verzoekt de ontbinding van de overeenkomst, terwijl de verwerende partij, [B] en [C] q.q., betwist dat er geen arbeidsovereenkomst is en verzoekt om nakoming van de arbeidsovereenkomst.

De feiten van de zaak tonen aan dat [B] vanaf januari 2023 als leerling aan de slag ging bij [A] B.V. en dat er een praktijkovereenkomst is gesloten. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de werkzaamheden van [B] in overwegende mate gericht waren op het leren van het vak, en niet op het verrichten van arbeid in de zin van artikel 7:610 BW. Dit leidde tot de conclusie dat er geen arbeidsovereenkomst bestond tussen partijen. De kantonrechter heeft de verzoeken van [A] B.V. toegewezen, inclusief de verklaring dat er geen arbeidsovereenkomst heeft bestaan, en heeft [C] q.q. veroordeeld tot terugbetaling van een bedrag aan [A] B.V. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

De uitspraak benadrukt het belang van de kwalificatie van overeenkomsten in het arbeidsrecht, vooral in situaties waarin leerlingen of stagiaires betrokken zijn. De kantonrechter heeft de intenties van partijen en de inhoud van de gesloten overeenkomsten zorgvuldig gewogen, wat heeft geleid tot de conclusie dat de praktijkovereenkomst de juiste kwalificatie was in deze context.

Uitspraak

RECHTBANKNOORD-NEDERLAND
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Leeuwarden
Zaaknummer / rekestnummer: 10749104 \ AR VERZ 23-78
Beschikking van 17 januari 2024
in de zaak van
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[A] B.V.,
te [vestigingsplaats] ,
hierna te noemen: [A] BV,
2. de vennootschap onder firma
[A],
te [vestigingsplaats] ,
hierna te noemen: [A] vof,
verzoekende partijen in het verzoek,
verwerende partijen in het tegenverzoek,
hierna samen te noemen: [A] ,
gemachtigde: mr. L. Laken-Steehouwer,
tegen

1.[B] ,

te [woonplaats] ,
hierna te noemen: [B] ,
2.
[C] Q,Q.,
in haar hoedanigheid van bewindvoerder van [B] ,
te [plaats] ,
hierna te noemen: [C] q.q.,
verwerende partijen in het verzoek,
verzoekende partijen in het tegenverzoek,
gemachtigde: mr. H.D. Postma.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift
- het verweerschrift, tevens houdende (voorwaardelijke) tegenverzoeken
- de aanvullende producties van [A]
- de mondelinge behandeling van 6 december 2023, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt
- de spreekaantekeningen van [A] .

2.De feiten

2.1.
[C] q.q. is sinds 15 juli 2021 de bewindvoerder van [B] .
2.2.
[A] exploiteert een bedrijf voor schadeherstel aan auto’s. [A] heeft een bericht van registratie van de Kamer van Koophandel overgelegd waarin staat dat [A] BV vanaf 1 juli 2023 wordt voortgezet door [A] vof.
2.3.
Omstreeks augustus 2022 hebben [A] en [B] afgesproken dat [B] vanaf januari 2023 als leerling aan de slag zou gaan bij [A] . Per e-mail van 31 augustus 2022 heeft [A] hierover aan [B] geschreven, voor zover van belang:
Het gaat zeker goed komen! Ik heb met [D] een goed gesprek gehad, en gezien de voorbereidingen voor jouw traject, heb ik met haar afgestemd dat het beter is, dat jouw startdatum in januari as ligt. [E] heeft dan ook meer tijd om je te begeleiden, gezien het feit dat we nu al 2 leerlingen hebben. Als jij dan in januari begint, heeft hij deze meiden al een stukje “op de rit” en meer tijd voor jou.
2.4.
In januari 2023 is [B] - geboren op [geboortedatum] - gestart met de mbo-opleiding Autospuiten (Eerste Autospuiter) aan het Friesland College (hierna: de school).
2.5.
Op 10 januari 2023 heeft het volgende gesprek tussen [A] en [B] plaatsgevonden via Whatsapp:
[B]:
Hoi [F] ! School gaf net aan dat ik een contract van jullie nog moet tekenen. Arbeidsovereenkomst, ik had hier vd week ook al eens aan gedacht gezien je die natuurlijk altijd tekent als je ergens begint. Kun je mij hier meer over vertellen?
[A]:
Hoi! Ik weet waar je het over hebt, in principe maakt school een praktijk leerovereenkomst op die wij dan met z’n 3-en ondertekenen, jij, school en wij. Dat is de overeenkomst die we hebben met BBL-ers. Dus de bal ligt bij school om die te maken. De “normale” arbeidsovereenkomst krijg je als je geen leerling meer bent!
Goed zo?
[B]:
Ik zal zo [G] even vragen hier! Bedankt.
[A]:
[H] heeft ook zo’n overeenkomst. Daarnaast voer ik je op in onze salaris administratie sta je als leerling op de loonlijst.
2.6.
[A] , [B] en de school hebben een ‘Overeenkomst voor beroepspraktijkvorming’ gesloten (hierna: de praktijkovereenkomst), die is gedateerd op
7 maart 2023. In deze overeenkomst staat [A] vermeld als beroepspraktijkvorming-biedende organisatie. Verder staat in de praktijkovereenkomst, voor zover van belang:
in aanmerking nemende:
C. dat onderwijs in de praktijk van het beroep deel uitmaakt van elke beroepsopleiding volgens de WEB;
D. (…)
E. dat de door de student in het kader van deze overeenkomst te verrichten activiteiten een leerfunctie hebben;
Komen het volgende overeen:
1. De beroepspraktijkvorming maakt deel uit van de opleiding: Autospuiten (Eerste Autospuiter)
CREBO-code: 25715 beroepsbegeleidende leerweg Niveau 3
2. De beroepspraktijkvorming begint op:
10-01-2023en eindigt op:
31-01-2025en heeft in effectieve klokuren de volgende omvang:
1980
3. (…)
4. De persoonlijke leerdoelen van de student, de vorm en frequentie van de begeleiding alsmede de wijze van beoordelen aangaande de beroepspraktijkvorming worden vastgelegd in een afzonderlijk (digitaal) document. Dit document maakt onlosmakelijk deel uit van deze overeenkomst.
5. De
Algemene bepalingen bij de Overeenkomst voor de beroepspraktijkvormingmaken deel uit van deze overeenkomst.
(…)
2.7.
In de Algemene bepalingen bij de Overeenkomst voor de beroepspraktijkvorming (hierna: de Algemene Bepalingen) staat, voor zover van belang:
Artikel 1: doel van de Overeenkomst voor beroepspraktijkvorming
De beroepspraktijkvorming maakt onderdeel uit van beroepsopleidingen die in het kader van de WEB door het Friesland College worden verzorgd. Het doel van deze BPV-overeenkomst is het vastleggen van afspraken over de BPV, zodat het uitbreiden van kennis, competenties en ervaring gerealiseerd kan worden. Deze uitbreiding is noodzakelijk voor het voltooien van een beroepsopleiding.
Artikel 2: inhoud van de beroepspraktijkvorming
1. Uitgangspunt is dat de student gedurende de BPV werkt aan de voor de opleiding geldende onderwijs- en vormingsdoelen zoals opgenomen in de OER (
toevoeging kantonrechter: Onderwijs- en Examenregeling) van de opleiding.
(…)
2.8.
In de periode van 10 januari 2023 tot half maart 2023 heeft [B] in totaal 25 dagen bij [A] gewerkt. Vanaf half maart 2023 is [B] niet meer aanwezig geweest bij [A] .
2.9.
In de maanden januari 2023 tot en met maart 2023 heeft [A] een bedrag van
€ 1.629,37 bruto per maand, exclusief 8 % vakantiebijslag, aan [B] betaald.
2.10.
Op 20 april 2023 heeft [A] een bedrag van € 423,17 overgemaakt naar [B] onder vermelding van ‘Eindafrekening’. In reactie hierop heeft [B] per e-mail van 26 april 2023 aan [A] geschreven dat zij hier niets van snapt, dat haar arbeidsovereenkomst niet is beëindigd, dat er een opzegverbod geldt en dat zij nog steeds ziek is en graag een bedrijfsarts wil spreken.
2.11.
Per brief van 15 mei 2023 heeft de gemachtigde van [A] aan de gemachtigde van [B] geschreven, voor zover van belang:
Omdat uw cliënte onvoldoende aanwezig was bij cliënte en ook al enige tijd niet meer aanwezig was op school, is de Overeenkomst voor de beroepspraktijkvorming geëindigd conform artikel 10 lid i. van de ‘Algemene bepalingen bij de Overeenkomst voor de beroepspraktijkvorming’. Uw cliënte kwam de bij de Overeenkomst voor de beroepspraktijkvorming opgelegde verplichtingen immers niet meer na. Voor zover rechtens vereist bericht ik u hierdoor dat cliënte de Overeenkomst voor de beroepspraktijkvorming met uw cliënte heeft beëindigd met ingang van 1 april 2023.
2.12.
Per 20 juni 2023 is de erkenning van [A] als leerbedrijf op initiatief van [A] beëindigd.
2.13.
Op 20 september 2023 heeft de kantonrechter van deze rechtbank vonnis gewezen in een kort geding tussen [B] en [A] BV, bekend onder zaak-/rolnummer 10655636 \ CV EXPL 23-4371 (hierna: het kort gedingvonnis). In dit kort gedingvonnis heeft de kantonrechter, voor zover van belang, voorlopig geoordeeld dat sprake is van een arbeidsovereenkomst tussen [A] BV en [B] , en dat deze arbeidsovereenkomst niet tussentijds is geëindigd door opzegging of door het in vervulling gaan van een ontbindende voorwaarde. De kantonrechter heeft [A] BV veroordeeld tot betaling aan [B] van het loon van 1 april 2023 tot en met 30 juni 2023. [A] vof was niet betrokken in deze procedure.
2.14.
[A] BV heeft op 26 september 2023 een bedrag van € 5.354,73 bruto aan [B] betaald, zijnde het loon en de vakantiebijslag over de periode van 1 april 2023 tot 1 juli 2023. Diezelfde dag heeft [A] BV ook een bedrag van € 87,76 netto aan [B] betaald, zijnde de wettelijke rente over het loon en de vakantiebijslag.

3.Het verzoek en het tegenverzoek

3.1.
[A] verzoekt - samengevat - de kantonrechter bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
in het geval dat de kantonrechter oordeelt dat erweleen arbeidsovereenkomst bestaat tussen [A] en [B] :
I. de arbeidsovereenkomst te ontbinden op de kortst mogelijke termijn, primair op grond van artikel 7:669 lid 3 sub h Burgerlijk Wetboek (BW), subsidiair op grond van artikel 7:669 lid 3 sub g BW en meer subsidiair op grond van artikel 7:669 lid 3 sub i BW;
in het geval dat de kantonrechter oordeelt dat ergeenarbeidsovereenkomst bestaat tussen [A] en [B] :
II.
primair:te verklaren voor recht dat er geen arbeidsovereenkomst heeft bestaan tussen [A] BV en [B] ;
subsidiair:te verklaren voor recht dat er geen arbeidsovereenkomst meer bestaat tussen [A] BV en [B] vanaf 1 april 2023;
III. te verklaren voor recht dat er vanaf 1 juli 2023 geen arbeidsovereenkomst bestaat tussen [A] vof en [B] ;
IV. [B] en/of [C] q.q. te veroordelen om een bedrag van € 5.442,49 netto terug te betalen aan (de rechtsopvolger van) [A] BV, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 26 september 2023 tot aan de dag der algehele voldoening;
in alle gevallen:
V. alsmede/althans zodanige beslissingen te geven als de kantonrechter in goede justitie vermeent te behoren;
VI. [B] en/of [C] q.q. te veroordelen in de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente indien betaling binnen veertien dagen na betekening van de beschikking uitblijft, tot aan de dag der algehele voldoening.
3.2.
[A] heeft aan haar verzoek ten grondslag gelegd dat zij slechts een praktijkovereenkomst met [B] heeft gesloten, en geen arbeidsovereenkomst. Volgens [A] is geen sprake van ‘arbeid’ in de zin van artikel 7:610 BW, zodat niet is voldaan aan de vereisten van het bestaan van een arbeidsovereenkomst. Indien mocht blijken dat er wel sprake is van een arbeidsovereenkomst, stelt [A] zich op het standpunt dat zij deze per 1 april 2023 heeft opgezegd. Voor zover de kantonrechter oordeelt dat de arbeidsovereenkomst niet is geëindigd, verzoekt [A] om ontbinding van de arbeidsovereenkomst, omdat deze inhoudsloos is geworden doordat [A] geen erkend leerbedrijf meer is en [B] daarom haar studie hier niet kan vervolgen. Subsidiair stelt [A] dat sprake is van een verstoorde arbeidsverhouding en meer subsidiair verzoekt zij ontbinding op de zogenoemde cumulatiegrond.
3.3.
[B] en/of [C] q.q. voert verweer. Volgens haar is wel degelijk sprake van een arbeidsovereenkomst en is deze niet geëindigd door opzegging door [A] . Verder betwist [B] en/of [C] q.q. dat de arbeidsovereenkomst inhoudsloos is geworden en dat sprake is van een verstoorde arbeidsverhouding. [B] en/of [C] q.q. verzoekt dan ook tot afwijzing van de verzoeken van [A] , onder veroordeling van [A] in de proceskosten.
3.4.
Als (voorwaardelijk) tegenverzoek hebben [B] en/of [C] q.q. de kantonrechter - samengevat - verzocht bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. [A] BV en [A] vof hoofdelijk te veroordelen tot nakoming van de arbeidsovereenkomst, inhoudende dat zij vanaf 1 juli 2023 maandelijks het loon van € 1.629,37 bruto, vermeerderd met 8% vakantiebijslag, aan [B] en/of [C] q.q. dient te betalen, te vermeerderen met de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW en de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW, telkens wanneer dit loon niet tijdig, te weten op de laatste dag van de betreffende periode, is voldaan;
II. [A] BV en [A] vof hoofdelijk te veroordelen om een bedrijfsarts of arbodienst in te schakelen voor het opstellen van een plan van aanpak, om de re-integratie op te starten en voort te zetten, zulks op straffe van een dwangsom van
€ 1.000,00 voor iedere dag dat [A] hiermee in gebreke blijft met een maximum van € 100.000,00;
III. [A] BV en [A] vof hoofdelijk te veroordelen om aan [B] en/of [C] q.q. een loonstrook van de betreffende maand te verstrekken, gelijktijdig met de voldoening van het aan [B] en/of [C] q.q. verschuldigde loon over die maand, op straffe van een dwangsom van € 100,00 per dag met een maximum van € 1.000,00 per loonstrook;
IV. [A] BV en [A] vof hoofdelijk te veroordelen in de proceskosten;
En voor het geval dat de kantonrechter de arbeidsovereenkomst ontbindt, verzoekt [B] en/of [C] q.q.:
V. [A] BV en [A] vof hoofdelijk te veroordelen tot betaling van de wettelijke transitievergoeding van € 586,57;
VI. [A] BV en [A] vof hoofdelijk te veroordelen tot betaling van een billijke vergoeding van € 5.000,00.
4. De beoordeling
In het verzoek
4.1.
De kern van het geschil tussen partijen is de vraag of sprake is van een arbeidsovereenkomst of ‘slechts’ van een praktijkovereenkomst. Indien sprake zou zijn van een arbeidsovereenkomst, verschillen partijen van mening of deze al is geëindigd door opzegging, en zo nee, of deze ontbonden dient te worden. De kantonrechter overweegt dat deze rechtsvragen ook reeds aan de orde zijn geweest in het kort geding tussen partijen. Uit artikel 257 Wetboek van Rechtsvordering (Rv) volgt dat de beslissing bij voorraad geen nadeel toebrengt aan de zaak ten principale. Volgens vaste rechtspraak betekent dit dat de bodemrechter het geschil moet beslissen zonder dat zij gebonden is aan de eerder getroffen voorlopige voorzieningen in kort geding. [1]
Is er sprake van een arbeidsovereenkomst?
4.2.
Artikel 7:610 lid 1 BW definieert een arbeidsovereenkomst als de overeenkomst waarbij de ene partij, de werknemer, zich verbindt in dienst van de andere partij, de werkgever, tegen loon gedurende zekere tijd arbeid te verrichten. Een overeenkomst dient dus als arbeidsovereenkomst te worden aangemerkt indien is voldaan aan de elementen ‘in dienst van’, ‘loon’, ‘gedurende zekere tijd’ en ‘arbeid’. Om te kunnen beoordelen of hieraan is voldaan, moet eerst door uitleg aan de hand van de Haviltexmaatstaf worden vastgesteld welke rechten en verplichtingen partijen zijn overeengekomen. Vervolgens dient te worden beoordeeld of deze overeengekomen rechten en verplichtingen voldoen aan de wettelijke omschrijving van de arbeidsovereenkomst. Voor deze kwalificatie is niet van belang of partijen de bedoeling hadden de overeenkomst onder de wettelijke regeling van de arbeidsovereenkomst te laten vallen. [2]
4.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat er sprake was van het verrichten van werkzaamheden door [B] ‘gedurende zekere tijd’. De praktijkovereenkomst is gesloten voor de periode van 10 januari 2023 tot en met 31 januari 2025.
4.4.
[B] ontving van [A] voor haar werkzaamheden een bedrag van € 1.629,37 bruto per maand, exclusief 8 % vakantiebijslag, zodat aan het element ‘loon’ is voldaan.
4.5.
Naar het oordeel van de kantonrechter heeft [B] ‘in dienst van’ [A] werkzaamheden verricht. Vast staat namelijk dat [A] [B] opdrachten en instructies gaf over de uit te voeren werkzaamheden, dat [B] de werkzaamheden niet naar eigen inzicht mocht vervullen en dat [A] de werktijden bepaalde. [B] verrichtte de werkzaamheden dus onder gezag van [A] .
4.6.
Vervolgens komt de vraag aan de orde of er ook sprake was van ‘arbeid’ in de zin van artikel 7:610 BW. Daarbij heeft als maatstaf te gelden of de werkzaamheden van [B] naar de bedoeling van partijen zozeer waren gericht op het uitbreiden van eigen kennis en ervaring van [B] , zulks mede met het oog op de voltooiing van haar opleiding, dat niet meer kan worden gesproken van een overeenkomst waarbij de ene partij zich verbindt voor de andere partij arbeid te verrichten. Het komt er hierbij op aan of het verrichten van de werkzaamheden door [B] in overwegende mate in het belang was van de opleiding die zij volgt. [3]
4.7.
In dit kader heeft [B] aangevoerd dat zij volledig meedraaide in de bedrijfsvoering van [A] en dat zij een productieve arbeidsprestatie heeft geleverd. Zij verrichte werkzaamheden als schuren, afplakken, poetsen, plamuren, ontvetten, aanbrengen van grondlak en het schoonmaken van auto’s. [B] ontving hierbij wel enige begeleiding, maar dat is inherent aan een startende werknemer zonder ervaring in het vak, aldus [B] .
4.8.
[A] betwist dat [B] zelfstandig werkzaamheden verrichtte. De werkzaamheden die [B] verrichtte waren, zo stelt [A] , bovendien bedoeld om het vak te leren. Dit blijkt uit de praktijkovereenkomst. Verder is [B] slechts 25 dagen aanwezig geweest en was er geen sprake van leerprogressie. [A] heeft dan ook geen profijt gehad van het werk van [B] , aldus [A] .
4.9.
De kantonrechter overweegt hierover als volgt.
4.10.
In de praktijkovereenkomst staat, zoals [A] terecht heeft aangevoerd, dat de door [B] in het kader van die overeenkomst te verrichten activiteiten een leerfunctie hebben. Ook staat in de praktijkovereenkomst vermeld dat de leerdoelen van de student onlosmakelijk deel uitmaken van de overeenkomst. In de Algemene Bepalingen is verder bepaald dat het doel van de praktijkovereenkomst is het vastleggen van afspraken over de beroepspraktijkvorming, zodat het uitbreiden van kennis, competenties en ervaring van de student gerealiseerd kan worden. Die uitbreiding van kennis, competenties en ervaring is nodig voor het voltooien van een beroepsopleiding. In artikel 2 van de Algemene Bepalingen staat dat het uitgangspunt is dat de student gedurende de beroepspraktijkvorming werkt aan de voor de opleiding geldende onderwijs- en vormingsdoelen.
4.11.
Naar het oordeel van de kantonrechter volgt hieruit dat partijen de praktijkovereenkomst hebben gesloten met het oog op de opleiding die [B] volgt. Hierbij weegt de kantonrechter mee dat [A] in haar e-mail van 31 augustus 2022 aan [B] heeft geschreven dat zij het beste in januari 2023 kon starten, omdat er dan voldoende tijd was om haar te begeleiden. Hieruit blijkt dat het de intentie van partijen was om [B] het vak te leren en dat zij niet zomaar zelfstandig aan het werk kon. Verder acht de kantonrechter van belang dat [A] [B] op 10 januari 2023 via Whatsapp heeft geïnformeerd dat (alleen) een praktijkovereenkomst zou worden gesloten en dat er pas een arbeidsovereenkomst zou worden gesloten als [B] geen leerling meer zou zijn. [B] heeft hier niet tegen geprotesteerd. Ook dit is naar het oordeel van de kantonrechter een aanwijzing dat partijen zijn overeengekomen dat [B] werkzaamheden zou gaan verrichten met het oog op haar opleiding, en niet met het oog op het leveren van een arbeidsprestatie voor [A] .
4.12.
Ook uit hetgeen partijen hebben aangevoerd over hoe het er in de praktijk aan toe ging, blijkt niet dat de werkzaamheden van [B] in overwegende mate waren gericht op het verrichten van arbeid. Vast staat namelijk dat [B] geen enkele relevante voorervaring had, dat zij het vak nog volledig moest leren en dat de heer [E] hierbij optrad als haar leermeester. [B] heeft weliswaar aangevoerd dat zij enkele opdrachten zelfstandig uitvoerde, maar zij erkent ook dat zij nog niet in staat was het gehele arbeidsproces zelfstandig uit te voeren. In het kader van haar opleiding moest [B] allereerst leren om de betreffende werkzaamheden uit te voeren en daar vervolgens ervaring mee opdoen. Het spreekt vanzelf dat zij voor dit leren en ervaring opdoen ‘on the job’ daadwerkelijk de werkzaamheden moest gaan uitvoeren. Het enkele feit dat dit mogelijk ook enig profijt oplevert voor [A] , betekent echter niet dat de werkzaamheden niet in overwegende mate in het belang waren van de opleiding die [B] volgt.
4.13.
Het voorgaande betekent dat er geen sprake was van ‘arbeid’ in de zin van artikel 7:610 BW en dat er dus geen sprake is van een arbeidsovereenkomst tussen partijen.
De vorderingen van [A]
4.14.
De (primair) verzochte verklaring voor recht dat er geen arbeidsovereenkomst heeft bestaan tussen [A] BV en [B] zal, gezien het voorgaande, worden toegewezen.
4.15.
[A] heeft tevens een verklaring voor recht verzocht dat er vanaf 1 juli 2023 geen arbeidsovereenkomst bestaat tussen [A] vof en [B] . De grondslag hiervoor is dat er sprake zou zijn van een overgang van onderneming van [A] BV naar [A] vof. Dit is door [B] betwist. Nu is vastgesteld dat er geen arbeidsovereenkomst bestond tussen [A] BV en [B] , heeft [A] geen belang meer bij de vraag of er sprake is van een overgang van onderneming. Om die reden zal de op dit punt verzochte verklaring voor recht worden afgewezen.
4.16.
[A] heeft verder gevorderd [B] en/of haar bewindvoerder te veroordelen tot terugbetaling van een bedrag van € 5.442,49 netto aan (de rechtsopvolger van) [A] BV, omdat [B] geen loon toekomt over de periode vanaf 1 april 2023. De kantonrechter begrijpt hieruit dat [A] dit bedrag als onverschuldigd betaald terugvordert.
4.17.
[B] heeft niet betwist dat de praktijkovereenkomst per 1 april 2023 is geëindigd. Zij heeft slechts betwist dat een eventuele arbeidsovereenkomst per 1 april 2023 zou zijn opgezegd. De kantonrechter gaat er daarom van uit dat de praktijkovereenkomst inderdaad per 1 april 2023 is geëindigd. Dit betekent dat [B] per die datum geen aanspraak meer had op een vergoeding voor haar werkzaamheden en dat [A] het loon en de wettelijke rente daarover onverschuldigd heeft betaald. De vordering is daarom toewijsbaar, met inachtneming van het volgende.
4.18.
De kantonrechter stelt vast dat de goederen en gelden van [B] onder bewind zijn gesteld. Daarom zal de kantonrechter [A] niet-ontvankelijk verklaren voor zover haar verzoek tot betaling is gericht jegens [B] . De hierna te bepalen veroordeling zal worden uitgesproken jegens [C] q.q., waarbij de kantonrechter opmerkt dat die veroordeling [C] q.q. uiteraard niet persoonlijk raakt maar slechts in haar hoedanigheid van bewindvoerder.
4.19.
Uit het lichaam van het verzoekschrift blijkt dat [A] een bedrag van € 5.354,73 bruto (loon en vakantiebijslag) en een bedrag van € 87,76 (wettelijke rente) aan [B] heeft betaald. [A] vordert nu netto terugbetaling van het gehele bedrag, zijnde
€ 5.442,49. De kantonrechter overweegt dat het betaalde bedrag van € 5.354,73 bruto bestaat uit een deel dat [B] als nettoloon heeft ontvangen en uit afdrachten aan het pensioenfonds, premies volksverzekeringen en ingehouden loonbelasting. Al deze posten zijn door [A] onverschuldigd betaald ten behoeve van [B] . [B] moet dan ook het gehele bedrag van € 5.354,73 (en het bedrag van € 87,76 aan wettelijke rente) terugbetalen aan [A] . Dit bedrag kan, gezien het voorgaande, echter niet als bruto of netto geclassificeerd worden. De kantonrechter zal daarom een totaalbedrag van € 5.442,49 toewijzen.
4.20.
Tot slot heeft [A] betaling gevorderd van de wettelijke rente vanaf 26 september 2023. Artikel 6:119 BW bepaalt dat de wettelijke rente toewijsbaar is over de periode dat de schuldenaar in verzuim is geweest. [A] heeft niet gesteld of en per wanneer [B] in verzuim is met de terugbetaling van dit bedrag. Daarom zal de wettelijke rente worden toegewezen vanaf de datum van indiening van het verzoekschrift, zijnde 17 oktober 2023.
Proceskosten
4.21.
[C] q.q. is de partij die ongelijk krijgt en zij zal daarom in de proceskosten (inclusief nakosten) worden veroordeeld. Aan de zijde van [A] worden deze kosten vastgesteld op:
- griffierecht € 514,00
- salaris gemachtigde € 793,00
- nakosten
€ 132,00
totaal € 1.439,00.
4.22.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten zal worden toegewezen zoals vermeld in de beslissing.
In het tegenverzoek
4.23.
Zoals hiervoor is overwogen, zijn de goederen en gelden van [B] onder bewind gesteld. Dat betekent dat de bewindvoerder de formele procespartij is. [4] [B] zal daarom niet-ontvankelijk worden verklaard.
4.24.
[C] q.q. heeft haar (voorwaardelijke) tegenverzoeken gegrond op de stelling dat er een arbeidsovereenkomst bestaat tussen partijen. Nu hiervoor is geoordeeld dat dit niet het geval is, zullen de tegenverzoeken van [C] q.q. worden afgewezen.
4.25.
[C] q.q. is de partij die ongelijk krijgt en zij zal daarom in de proceskosten worden veroordeeld. Aan de zijde van [A] worden deze kosten vastgesteld op nihil, omdat de zaak in het tegenverzoek geen extra werkzaamheden heeft meegebracht voor [A] .

5.De beslissing

De kantonrechter
in het verzoek:
5.1.
verklaart voor recht dat er geen arbeidsovereenkomst heeft bestaan tussen [A] BV en [B] ,
5.2.
verklaart [A] niet-ontvankelijk in haar verzoek voor zover dit is gericht jegens [B] ,
5.3.
veroordeelt [C] q.q. tot betaling aan (de rechtsopvolger van) [A] BV van een bedrag van € 5.442,49, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf 17 oktober 2023 tot de dag van volledige betaling,
5.4.
veroordeelt [C] q.q. in de proceskosten, tot aan dit vonnis vastgesteld op
€ 1.439,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf de vijftiende dag na betekening van deze beschikking tot aan de dag van volledige betaling,
5.5.
verklaart de onder 5.3 en 5.4 genomen beslissingen uitvoerbaar bij voorraad,
5.6.
wijst af het anders of meer verzochte,
in het tegenverzoek:
5.7.
verklaart [B] niet-ontvankelijk,
5.8.
wijst de verzoeken van [C] q.q. af,
5.9.
veroordeelt [C] q.q. in de proceskosten, tot aan dit vonnis vastgesteld op nihil.
Deze beschikking is gegeven door mr. E.Th.M. Zwart-Sneek en in het openbaar uitgesproken op 17 januari 2024.
57910

Voetnoten

1.Hoge Raad 10 januari 1958, ECLI:NL:HR:1958:AG2024 (
2.Hoge Raad 6 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1746 (
3.Hoge Raad 9 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3019 (
4.Hoge Raad 7 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:525.