ECLI:NL:RBNNE:2023:935

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
7 maart 2023
Publicatiedatum
13 maart 2023
Zaaknummer
10281002 \ CV EXPL 23-183
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Verstek
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot schriftelijke vastlegging van een pachtovereenkomst in een verstekzaak

In deze zaak vordert eiser [A] schriftelijke vastlegging van een pachtovereenkomst met gedaagde [B]. De procedure is gestart met een dagvaarding op 6 januari 2023. De pachtkamer van de Rechtbank Noord-Nederland heeft op 7 maart 2023 vonnis gewezen in verstek, omdat gedaagde niet is verschenen. De vordering van [A] is afgewezen omdat de pachtovereenkomst en de gemaakte afspraken onvoldoende duidelijk zijn. De pachtkamer oordeelt dat er niet voldaan is aan de vereisten voor een pachtovereenkomst zoals gedefinieerd in artikel 7:311 van het Burgerlijk Wetboek. De rechter heeft vastgesteld dat de stukken en stellingen van [A] niet voldoende zijn om de overeenkomst vast te leggen. Hierdoor is het niet mogelijk om de vordering toe te wijzen. [A] wordt als in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten, die zijn vastgesteld op nihil, aangezien [B] niet heeft geantwoord. De uitspraak is gedaan door de pachtkamer, bestaande uit mr. H.J. Idzenga, kantonrechter-voorzitter, en de leden G. Groothuis en Ir. J.P. Emmens.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling Privaatrecht
Pachtkamer locatie Leeuwarden
zaak-/rolnummer: 10281002 \ CV EXPL 23-183

(verstek)vonnis van de pachtkamer d.d. 7 maart 2023

inzake

[A] ,

wonende te [woonplaats] ,
eiser,
gemachtigde: mr. A. Noorman,
tegen

[B] ,

wonende te [woonplaats] ,
gedaagde.
Partijen zullen hierna [A] en [B] worden genoemd.

Procesverloop

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit de dagvaarding van 6 januari 2023.
1.2.
Vervolgens is vonnis bepaald.

Motivering

De feiten

2.1.
In deze procedure wordt van de volgende feiten uitgegaan. [B] is eigenaar van drie percelen grasland, kadastraal bekend gemeente Dalen, sectie F, nummer 545, groot 08.89.50 ha, sectie F, nummer 423, groot 06.58.05 ha en sectie N, nummer 171, groot 00.22.86 ha. [B] heeft de eigendom van deze percelen verkregen bij akte van levering van 6 maart 2013. Daarvoor was zij erfpachter van de percelen.
2.2.
[A] is in het verleden eigenaar geweest van de genoemde percelen. In 1989 heeft hij de percelen verkocht aan een trustkantoor, onder gelijktijdige vestiging van een recht van erfpacht. Het recht van erfpacht is in 1990 overgedragen aan de toen minderjarige [B] , waarbij is bepaald dat zij bekend was met het feit dat het recht van erfpacht dienstbaar was aan de besloten vennootschap [C] B.V, waarvan [A] enig bevoegd directeur was. In 2013 heeft [B] de blote eigendom van de percelen verkregen. [A] heeft de percelen in gebruik. Hij is thans [leeftijd] jaar.
De vordering en het verweer
3.1.
[A] vordert schriftelijke vastlegging op grond van artikel 7:317 lid 2 BW van een reguliere pachtovereenkomst tussen hem en [B] , conform een overeenkomst die door [A] als productie 4 bij de dagvaarding is overgelegd, althans vastlegging van een pachtovereenkomst met een door de Pachtkamer vast te stellen inhoud, met veroordeling van [B] in de proceskosten en nakosten.
3.2.
[B] heeft niet geantwoord.
De beoordeling van het geschil4.1. Artikel 139 Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering bepaalt kort gezegd dat indien een gedaagde niet verschijnt tegen hem verstek wordt verleend en de vordering tegen hem wordt toegewezen, tenzij deze vordering de rechter onrechtmatig of ongegrond voorkomt. De pachtkamer is van oordeel dat van dit laatste sprake is en zal de vordering daarom afwijzen. Daar ligt het volgende aan ten grondslag.
4.2.
Het is bij schriftelijke vastlegging van een niet-schriftelijk aangegane pachtovereenkomst de taak van de pachtrechter om hetgeen partijen zijn overeengekomen zo nauwkeurig mogelijk vast te leggen (gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 18 september 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:8331).
4.3.
Allereerst moet in verband daarmee vaststaan dat er tussen partijen sprake is van een pachtovereenkomst. Daartoe dient vast te staan dat is voldaan aan de definitie die artikel 7:311 Burgerlijk Wetboek geeft. De pachtkamer is van oordeel dat uit hetgeen door [A] is gesteld onvoldoende kan worden afgeleid dat er met betrekking tot de genoemde percelen sprake is van een pachtovereenkomst tussen hem en [B] omdat de in verband daarmee geldende vereisten onvoldoende zijn gesteld en uit de overgelegde stukken onvoldoende blijken. Hieruit volgt verder dat uit het gestelde ook niet kan worden afgeleid wat partijen hebben afgesproken, zodat het vastleggen van hetgeen zij zijn overeengekomen niet mogelijk is. De vordering kan daarom niet worden toegewezen. Nu [B] niet heeft geantwoord biedt deze procedure de pachtkamer geen mogelijkheid tot nader onderzoek naar het hiervoor bedoelde.
4.4.
[A] zal als de in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de proceskosten. De proceskosten aan de zijde van worden vastgesteld op nihil.

Beslissing

De pachtkamer:
5.1.
wijst het gevorderde af,
5.2.
veroordeelt [A] in de kosten van deze procedure, tot op heden aan de zijde van de [B] vastgesteld op nihil.
Aldus gewezen door de pachtkamer, bestaande uit mr. H.J. Idzenga, kantonrechter-voorzitter en G. Groothuis en Ir. J.P. Emmens, leden, en uitgesproken door de kantonrechter-voorzitter ter openbare terechtzitting van 7 maart 2023 in tegenwoordigheid van de griffier.
c 324