ECLI:NL:RBNNE:2023:5592

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
21 november 2023
Publicatiedatum
24 juni 2024
Zaaknummer
9803692 EL EXPL 22-17
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Proceskostenveroordeling in effectenleasezaak tussen Dexia Nederland B.V. en gedaagde

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Noord-Nederland op 21 november 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen Dexia Nederland B.V. en een gedaagde, die een effectenleaseovereenkomst had afgesloten. Dexia vorderde een verklaring voor recht dat zij aan al haar verplichtingen had voldaan en dat de gedaagde niets meer aan Dexia verschuldigd was. De gedaagde voerde verweer en stelde dat hij nog een vordering op Dexia had, onder andere vanwege onrechtmatige advisering door een tussenpersoon en het onterecht in rekening brengen van resterende termijnen. De kantonrechter oordeelde dat Dexia ten onrechte resterende termijnen in rekening had gebracht op basis van een vernietigbaar beding in de overeenkomst. De rechter concludeerde dat niet kon worden vastgesteld dat de gedaagde nog enig bedrag aan Dexia verschuldigd was, en dat Dexia mogelijk nog een bedrag aan de gedaagde verschuldigd was. De vorderingen van Dexia werden afgewezen en Dexia werd veroordeeld in de proceskosten van de gedaagde, vastgesteld op € 528,00, met een toevoeging van nakosten.

Uitspraak

SRECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling Privaatrecht
Locatie Groningen
Zaak/rolnummer: 9803692 EL EXPL 22-17
Vonnis van de kantonrechter van 21 november 2023
inzake
de besloten vennootschap
Dexia Nederland B.V.,
gevestigd te (1082 LZ) Amsterdam, Parnassusweg 819,
eiseres, hierna Dexia te noemen,
gemachtigde USG Legal Professionals B.V. te Amsterdam (Parnassusweg 819, 1082 LZ),
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde, hierna [gedaagde] te noemen,
gemachtigde mr. G. van Dijk, werkzaam bij Leaseproces te Amsterdam (postbus 22990, 1100 DL).

1.Het procesverloop

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding met producties;
  • de conclusie van antwoord met producties;
  • de conclusie van repliek met producties;
  • de conclusie van dupliek met producties;
  • de akte uitlaten jurisprudentie van Dexia.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald. De uitspraak daarvan is (nader) vastgesteld op heden.

2.De feiten

2.1.
Dexia is rechtsopvolgster van Dexia Bank Nederland N.V., Bank Labouchere N.V. en Legio Lease B.V. Waar in het navolgende wordt gesproken over Dexia, wordt hieronder mede verstaan haar rechtsvoorgangsters.
2.2.
[gedaagde] heeft op 2 oktober 2000 een effectenleaseovereenkomst met Dexia gesloten (genaamd: Allround Effect), onder contractnummer [contractnummer], met een leasesom van € 27.226,80 en een looptijd van 240 maanden (verder te noemen: de overeenkomst).
2.3.
De overeenkomst is tussentijds geëindigd en daarbij is een restschuld ontstaan van € 3.696,27. Deze restschuld heeft [gedaagde] betaald. Dexia heeft op enig moment twee derde gedeelte, vermeerderd met wettelijke rente, aan [gedaagde] uitgekeerd.
2.4.
Nadien zijn namens [gedaagde] meerdere stuitingsbrieven aan Dexia verzonden.
2.5.
Vanaf omstreeks medio 2002 zijn de effectenleaseproducten van Dexia onderwerp geweest van meerdere juridische procedures. Onder meer door het aanbieden van het zogenaamde "Dexia Aanbod" en door de zogenaamde "Duisenberg regeling" heeft Dexia geprobeerd de geschillen met haar afnemers minnelijk te regelen. Op 25 januari 2007 heeft het gerechtshof Amsterdam de "Duisenberg regeling" verbindend verklaard in de zin van de Wet op de Collectieve Afwikkeling Massaschade (WCAM). [gedaagde] heeft door middel van een zogenaamde "opt-out-verklaring" aangegeven niet aan die regeling gebonden te willen zijn.
2.6.
Dexia heeft vervolgens [gedaagde] uitgenodigd om te onderzoeken of tot een gezamenlijke oplossing voor de afwikkeling van de overeenkomst gekomen kon worden. [gedaagde] heeft hierop niet gereageerd.

3.De vordering en het verweer

3.1.
Dexia vordert dat de kantonrechter bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad voor wat betreft de proceskosten:
zal verklaren voor recht dat Dexia met betrekking tot de overeenkomst aan al haar verplichtingen heeft voldaan en niets meer aan [gedaagde] verschuldigd is;
[gedaagde] zal veroordelen in de proceskosten.
3.2.
[gedaagde] voert verweer tegen de vorderingen en concludeert tot niet-ontvankelijk verklaring van Dexia, althans afwijzing van de vorderingen, met veroordeling van Dexia in de proceskosten en de nakosten.
3.3.
Op de stellingen en verweren van partijen zal bij de beoordeling, voor zover van belang voor de uitkomst van deze zaak, nader worden ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Dexia vordert een verklaring voor recht die ertoe strekt het niet-bestaan van een recht vast te stellen. In haar visie is zij niets meer aan [gedaagde] verschuldigd.
4.2.
[gedaagde] betwist dit en stelt dat nog niet te overzien is of er nog een vordering op Dexia resteert, omdat de jurisprudentie op een aantal onderwerpen nog niet is uitgekristalliseerd. Hij wenst de ontwikkelingen af te wachten. In elk geval meent hij nog een vordering op Dexia te hebben vanwege:
- de advisering door een tussenpersoon en de schending van artikel 41 NR 1999;
- het door Dexia ten onrechte in rekening brengen van resterende termijnen;
- een vergoeding voor buitengerechtelijke kosten.
4.3.
In beginsel is het aan de schuldeiser van een vordering om te bepalen of en op welk moment hij zijn vordering in rechte geldend wil maken. Indien hij de regels ten aanzien van de (stuiting van) de verjaring (en onder omstandigheden de klachtplicht) in acht neemt, kan hij daarvoor de tijd nemen. Anderzijds dient het procesrecht er ook toe om bescherming te bieden aan een schuldenaar die jarenlang wordt genoodzaakt rekening te houden met een onduidelijke, mogelijk nog jegens hem geldend te maken vordering. Ook hem moet de mogelijkheid worden geboden om aan die situatie op enig moment een einde te maken door uitsluitsel te kunnen krijgen over de vraag of het gaat om daadwerkelijk bestaande civielrechtelijke rechten. Daartoe kan de door Dexia gevraagde verklaring voor recht een geëigend middel zijn. Bij een dergelijke negatieve verklaring voor recht, blijven de stelplicht en bewijslast rusten op de partij die in materieel opzicht aan bepaalde feiten rechtsgevolgen verbonden wil zien. De vorm waarin de vordering is gegoten is daarbij niet bepalend. Voor toewijzing van de vordering van Dexia is vereist dat in dit geding kan worden vastgesteld dat [gedaagde] het gevorderde, althans enig bedrag, aan Dexia dient te betalen en Dexia niets meer aan [gedaagde] verschuldigd is. Dat betekent dat wanneer dat niet ten volle kan worden vastgesteld, in beginsel afwijzing van de vordering(en) zal volgen of een voorwaardelijke toewijzing.
afwachten ontwikkelingen in de jurisprudentie
4.4.
[gedaagde] voert aan dat hij de komende ontwikkelingen in de jurisprudentie wil afwachten, zodat de vordering van Dexia niet toegewezen kan worden zolang nog geen beslissingen in hoogste instantie zijn gegeven. Dit verweer wordt niet gevolgd. Het enkele feit dat er een mogelijkheid bestaat dat de jurisprudentie zich op enig moment in de toekomst in een voor [gedaagde] gunstiger zin zal kunnen ontwikkelen, betekent niet dat thans niet zou kunnen of mogen worden beslist over de aanspraken van [gedaagde]. Met het arrest van de Hoge Raad van 10 juni 2022 (ECLI:NL:HR:2022:862) met antwoorden op de gestelde prejudiciële vragen, is er geen concrete aanleiding om spoedige nieuwe jurisprudentie te verwachten.
tussenpersoon
4.5.
[gedaagde] voert verder, verkort weergegeven, aan dat Dexia onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld door hem als cliënt te accepteren via Spaar Select, terwijl het Spaar Select als cliëntenremisier zonder vergunning ex artikel 7 Wet toezicht effectenverkeer 1995 (hierna: Wte 1995) niet was toegestaan om [gedaagde] te adviseren om effectenleaseovereenkomsten met Dexia aan te gaan en Dexia dit wist, althans dit behoorde te weten. Dexia heeft dit verweer betwist.
4.6.
De kantonrechter stelt bij de beoordeling het volgende voorop. In 2016 heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 2 september 2016 (Beckers/Dexia, ECLI:NL:HR:2016:2012) onder meer geoordeeld, samengevat weergegeven, dat indien een cliëntenremisier zich niet beperkt tot het aanbrengen van potentiële cliënten bij een beleggingsinstelling of effecteninstelling, maar hij die belegger tevens in de uitoefening van zijn beroep of bedrijf adviseert, de aldus handelende cliëntenremisier over een vergunning dient te beschikken. Indien de cliëntenremisier geen vergunning heeft en zich niet heeft beperkt tot het aanbrengen van de cliënt, maar ook jegens de afnemer als financieel adviseur is opgetreden en Dexia hiervan op de hoogte was of behoorde te zijn, schendt Dexia niet alleen haar zorgplicht, maar handelt zij ook in strijd met artikel 41 NR 1999. Dit levert volgens de Hoge Raad een (extra) onrechtmatigheidsgrond op, die Dexia zwaar wordt aangerekend. Dit komt doordat een cliënt die is geadviseerd door een dienstverlener (beleggingsadviseur) minder snel bedacht hoeft te zijn op en zich minder snel uit eigen beweging hoeft te verdiepen in niet vermelde risico's dan degene die zich wendt tot een aanbieder van een effectenleaseproduct. De Hoge Raad oordeelt daarnaast dat niet hoeft te worden aangetoond dat Dexia wist of behoorde te weten dat de cliëntenremisier niet over een vergunning beschikte toen zij ten opzichte van de belegger mede als beleggingsadviseur optrad. Dexia moet als professionele effecteninstelling (geacht worden te) weten dat een cliëntenremisier die tevens adviseert, de grenzen van de vrijstelling van artikel 12 Vrijstellingsregeling Wte 1995 overschrijdt. Daarom lag het ook op haar weg om, als zij wist of behoorde te weten dat Spaar Select mede in de hoedanigheid van beleggingsadviseur was opgetreden, te onderzoeken of Spaar Select over de daartoe benodigde vergunning beschikte. Indien daarvan geen sprake was had Dexia moeten weigeren met de particuliere belegger te contracteren. In zijn arresten van 12 oktober 2018 (Timmermans/Dexia, ECLI:NL:HR:2018:1935) en van 10 juni 2022 (ECLI:NL:HR:2022:862) bevestigt de Hoge Raad het voorgaande nogmaals uitdrukkelijk.
4.7.
In voornoemd arrest van 10 juni 2022 heeft de Hoge Raad voorts geoordeeld dat de reikwijdte van de vrijstelling van artikel 12 Vrijstellingsregeling Wte 1995 als volgt dient te worden bepaald:
  • een tussenpersoon gaat de reikwijdte van de vrijstelling te buiten indien hij een bepaalde afnemer het aangaan van een specifieke effectenleaseovereenkomst of een ander specifiek financieel product aanbeveelt;
  • het moet gaan om een gepersonaliseerde aanbeveling, dat wil zeggen dat zij voorgesteld is als geschikt voor deze afnemer, of berust op een afweging van de persoonlijke omstandigheden van de afnemer;
  • het moet gaan om een aanbeveling die de tussenpersoon doet in het kader van zijn beroep of bedrijf; daarvan kan ook sprake zijn als de tussenpersoon een dergelijke aanbeveling slechts incidenteel of zelfs eenmalig doet;
  • geen vergunning behoeft de tussenpersoon voor het verstrekken van algemene informatie over wat effectenleaseovereenkomsten zijn, en evenmin voor het verstrekken van algemeen advies (waarbij in algemene zin wordt aangeraden een, verder op geen enkele wijze nader bepaalde, effectenleaseovereenkomst te sluiten);
  • uit de enkele omstandigheid dat een tussenpersoon met de afnemer een aanvraagformulier invult, waarbij in voorkomende gevallen een fondskeuze aangekruist wordt, en dit opstuurt, volgt niet dat de tussenpersoon heeft geadviseerd.
4.8.
Voor de beoordeling of de tussenpersoon een gepersonaliseerde aanbeveling tot het aangaan van een specifieke effectenleaseovereenkomst heeft gedaan, kunnen volgens de Hoge Raad de volgende omstandigheden van belang zijn:
  • de omstandigheid dat de tussenpersoon al dan niet heeft geïnformeerd naar de financiële omstandigheden en financiële doelen van de afnemer;
  • de omstandigheid dat de tussenpersoon al dan niet ook andere mogelijke effectenleaseproducten heeft genoemd en besproken dan het uiteindelijk afgenomen product;
  • de omstandigheid dat de tussenpersoon al dan niet, naast of in samenhang met het afgenomen effectenleaseproduct, een ander financieel product, zoals een hypothecaire lening, heeft geadviseerd.
4.9.
In aanvulling daarop heeft de Hoge Raad geoordeeld dat, ook indien voornoemde omstandigheden niet worden vastgesteld, de mogelijkheid bestaat dat de tussenpersoon toch een gepersonaliseerde aanbeveling heeft gedaan als hiervoor genoemd, namelijk een aanbeveling die is voorgesteld als geschikt voor de betrokken afnemer.
4.10.
Met inachtneming van het vorenstaande overweegt de kantonrechter als volgt. Niet in geschil is dat Spaar Select is opgetreden als effectenbemiddelaar. Een effectenbemiddelaar die mogelijke cliënten aanbrengt bij een effecteninstelling wordt ook cliëntenremisier genoemd. Cliëntenremisiers zoals Spaar Select waren uit hoofde van artikel 12 van de Vrijstellingsregeling Wte 1995 vrijgesteld van de vergunningplicht van artikel 7 lid 1 Wte 1995, om cliënten aan te brengen bij een effecteninstelling als Dexia. Op grond van artikel 21 lid 1 Wte 1995 moesten effectenbemiddelaars die van de vergunningplicht waren vrijgesteld, worden ingeschreven in het in dit artikel genoemde register. Voornoemde vrijstelling was slechts beperkt tot werkzaamheden als cliëntenremisier. De effecteninstelling die wist of behoorde te weten dat een cliëntenremisier een aangebrachte belegger vergunningplichtige diensten heeft verleend zonder over de noodzakelijke vergunning te beschikken en deze belegger niettemin als cliënt accepteert, handelt in strijd met artikel 41 NR 1999 en daarmee onrechtmatig jegens die belegger.
4.11.
De kantonrechter zal voor het antwoord op de vraag of sprake is van schending van artikel 41 NR 1999 dienen te beoordelen of Spaar Select haar vrijstelling te buiten is gegaan en vergunningplichtige diensten heeft verleend, alsmede of Dexia dit wist of behoorde te weten. Vast staat tussen partijen dat Spaar Select niet over een vergunning ex artikel 7 lid 1 Wte 1995 beschikte.
4.12.
[gedaagde] stelt over de feitelijke gang van zaken het volgende:
[gedaagde] kende Spaar Select als sponsor van het schaatsen. Toen hij een reclamespot van Spaar Select zag over haar financiële dienstverlening besloot hij contact op te nemen met Spaar Select om een deskundig financieel advies te krijgen. Dit resulteerde in een huisbezoek door adviseur Jan Pijbes van Spaar Select. [gedaagde] wilde advies op welke wijze hij het beste vermogen kon opbouwen. Hij gaf daarbij aan daarvoor maandelijks NLG 250,00 te willen reserveren. De adviseur gaf aan een zeer geschikte manier te hebben om tot vermogensopbouw te komen. De adviseur adviseerde [gedaagde] om maandelijks NLG 250,00 te investeren in het beleggingsproduct Allround Effect van Spaar Select. Volgens de adviseur zou [gedaagde] daarmee een zeer goed rendement behalen over zijn investeringen. De adviseur benoemde daarbij potentiële bedragen aan vermogen die [gedaagde] zou opbouwen met de Allround Effect-overeenkomst. De adviseur lichtte alleen de positieve kanten toe van de overeenkomst. Dat de investeringen van [gedaagde] in werkelijkheid grotendeels zouden bestaan uit verschuldigde rente over een enorme lening waarmee belegd ging worden, werd hem niet verteld door de adviseur. Het risico dat hij zijn gehele investering kon verliezen en zelfs met een restschuld geconfronteerd kon worden, is hem niet verteld door de adviseur. [gedaagde] had geen reden om te twijfelen aan het advies van de adviseur en besloot het advies op te volgen. De adviseur heeft toen de aanvraag in orde gemaakt. Hierna is de overeenkomst ter ondertekening aan [gedaagde] voorgelegd. [gedaagde] tekende de overeenkomst in goed vertrouwen.
4.13.
Op de door Dexia overgelegde overeenkomst is Jan Pijbes als adviseur vermeld. De overeenkomst is daarnaast voorzien van een stempel met onder meer de naam van Spaar Select. Dexia heeft ook het aanvraagformulier overgelegd, dat voorzien is van het logo van Spaar Select, de naam van Jan Pijbes en een stempel met de naam van Spaar Select. [gedaagde] heeft geen andere stukken in het geding gebracht.
4.14.
Naar het oordeel van de kantonrechter blijkt uit voornoemde gang van zaken onvoldoende dat er sprake is van een op de persoon toegespitst advies. Gesteld noch gebleken is dat de adviseur heeft gevraagd naar de persoonlijke financiële omstandigheden van [gedaagde] en dat met die omstandigheden rekening is gehouden bij het geven van het advies. Van de in het arrest van de Hoge Raad van 6 september 2013 (ECLI:NL:HR:2013:CA1725) beschreven uitzondering, advisering door een onafhankelijke tussenpersoon, is in het onderhavige geval derhalve geen sprake. De eventuele advisering door Dexia zelf als aanbieder moet worden geacht te zijn verdisconteerd in de schuldverdeling zoals die is ontwikkeld in de rechtspraak en is neergelegd in het hofmodel (zie ook het arrest van de Hoge Raad van 12 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:590). Nu Dexia reeds heeft voldaan aan haar schadevergoedingsverplichtingen jegens [gedaagde] overeenkomstig het hofmodel heeft hij op dit punt geen vordering (meer) op Dexia.
resterende termijnen
4.15.
Tussen partijen is voorts in geschil of Dexia op grond van (een) beding(en) in (de Bijzondere voorwaarden bij) de overeenkomst bij de eindafrekening resterende termijnen in rekening mocht brengen wegens de voortijdige beëindiging van deze overeenkomst. [gedaagde] heeft een beroep gedaan op de vernietigbaarheid van bovenbedoeld€ beding(en), onder meer omdat dit volgens hem ‘oneerlijk bedingen’ vormen als bedoeld in de Richtlijn 93/13 EEG (hierna: de Richtlijn).
4.16.
In zijn prejudiciële beslissing van 21 april 2017 (ECLI:NL:HR:2017:773) heeft de Hoge Raad geoordeeld dat een beding in de algemene voorwaarden van Dexia op grond waarvan Dexia in het geval van een tussentijdse beëindiging van de overeenkomst wegens nalatigheid van de zijde van de wederpartij bevoegd is om zonder meer het onbetaalde restant van de overeengekomen leasesom(men) op te eisen, een beding is dat op grond van de Richtlijn als oneerlijk moet worden beschouwd. Om die reden is de rechter gehouden om een dergelijk beding op grond van artikel 6:233 BW te vernietigen voor zover dit betrekking heeft op termijnen die ten tijde van de beëindiging op grond van die bepaling nog toekomstig waren. Op die termijnen kan dan niet langer op grond van die bepaling aanspraak worden gemaakt.
4.17.
Door Dexia zijn na de tussentijdse beëindiging de resterende toekomstige termijnen in rekening gebracht, kennelijk op basis van artikel 3 van de overeenkomst. Met [gedaagde] is de kantonrechter van oordeel dat dit beding een oneerlijk beding vormt en vernietigbaar is, gelet op de hiervoor genoemde prejudiciële beslissing van de Hoge Raad van 21 april 2017 en het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 21 januari 2021 (ECLI:EU:C:2021:68). Daarbij is niet van belang of Dexia dan wel [gedaagde] de overeenkomst tussentijds heeft beëindigd, omdat dit niet afdoet aan het feit dat Dexia resterende termijnen in rekening heeft gebracht op basis van een vernietigbaar beding.
4.18.
Omdat Dexia op grond van een oneerlijk beding de resterende toekomstige termijnen in rekening heeft gebracht, en [gedaagde] een beroep doet op de vernietigbaarheid van dit beding, kan Dexia niet terugvallen op een andere bepaling van de overeenkomst of algemene voorwaarden, dan wel een wettelijke bepaling van aanvullend recht (zie wederom HvJ EU 21 januari 2021, ECLI:EU:C:2021:68) door de stelling in te nemen dat [gedaagde] de overeenkomst heeft beëindigd en dat om die reden op andere wijze tussen partijen zou moeten worden afgerekend.
4.19.
Uit het voorgaande volgt dat Dexia ten onrechte de resterende termijnen in rekening heeft gebracht. Dat betekent dat [gedaagde] deze termijnen onverschuldigd heeft betaald, zodat Dexia deze aan hem terug dient te betalen.
Conclusie
4.20.
Uit het voorgaande volgt dat niet kan worden vastgesteld dat [gedaagde] nog enig bedrag aan Dexia verschuldigd is. Voldoende aannemelijk is, dat Dexia nog een bedrag aan [gedaagde] verschuldigd zal zijn. De vorderingen van Dexia zullen daarom worden afgewezen. De overige gevoerde verweren van [gedaagde] behoeven daarom geen bespreking.
Proceskosten
4.21.
Dexia, als de in het ongelijk te stellen partij, worden veroordeeld in de proceskosten. Deze kosten worden aan de zijde van [gedaagde] vastgesteld op € 528,00 aan salaris gemachtigde (2 punten × € 264,00). De meegevorderde nakosten zijn eveneens toewijsbaar.

5.De beslissing

De kantonrechter:
5.1.
wijst de vorderingen af;
5.2.
veroordeelt Dexia in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot aan deze uitspraak vastgesteld op € 528,00;
5.3.
veroordeelt Dexia in de nakosten, aan de zijde van [gedaagde] begroot op € 132,00;
5.4.
verklaart dit vonnis voor wat betreft de veroordeling in de proceskosten en de nakosten uitvoerbaar bij voorraad;
Dit vonnis is gewezen door mr. M. Sanna, kantonrechter, en in het openbaar uitgesproken op 21 november 2023.
typ: 692/wj