ECLI:NL:RBNNE:2023:5589

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
21 november 2023
Publicatiedatum
21 juni 2024
Zaaknummer
9293635 \ EL EXPL 21-31
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot verklaring voor recht inzake effectenleaseovereenkomsten en proceskostenveroordeling

In deze civiele zaak heeft Dexia Nederland B.V. een vordering ingesteld tegen een gedaagde partij met betrekking tot effectenleaseovereenkomsten. De procedure omvatte meerdere stappen, waaronder dagvaarding en conclusies van antwoord, repliek en dupliek. Dexia, als eisende partij, vorderde een verklaring voor recht dat zij aan al haar verbintenissen heeft voldaan en dat de gedaagde partij niets meer van haar te vorderen heeft. De gedaagde partij voerde verweer en stelde dat er nog vorderingen op Dexia openstonden, onder andere vanwege onrechtmatige advisering door een tussenpersoon en het onterecht in rekening brengen van resterende termijnen.

De kantonrechter heeft de feiten en de juridische context van de zaak beoordeeld, waarbij onder andere de rol van de tussenpersoon en de toepasselijkheid van de Richtlijn 93/13 EEG aan de orde kwamen. De rechter oordeelde dat Dexia op basis van de overeenkomsten met de gedaagde partij aan haar verplichtingen had voldaan, maar dat er ook onrechtmatige handelingen waren gepleegd. De rechter heeft de vordering van Dexia voor een deel toegewezen, met name voor de overeenkomsten 1 en 4, maar de vorderingen met betrekking tot overeenkomsten 2 en 3 zijn afgewezen. De proceskosten werden gecompenseerd, wat betekent dat elke partij zijn eigen kosten draagt.

Het vonnis is uitgesproken op 21 november 2023 door kantonrechter M. Sanna en betreft een belangrijke uitspraak in het kader van effectenleasegeschillen, waarbij de verantwoordelijkheden van zowel de aanbieder als de tussenpersoon worden belicht.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Groningen
Zaaknummer: 9293635 \ EL EXPL 21-31
Vonnis van 21 november 2023
in de zaak van
DEXIA NEDERLAND B.V.,
te Amsterdam,
eisende partij,
hierna te noemen: Dexia,
gemachtigde: USG Finance Professionals,
tegen
[gedaagde],
te [woonplaats],
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde],
gemachtigde: Leaseproces.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding
- de conclusie van antwoord
- de conclusie van repliek
- de conclusie van dupliek
- de akte van Dexia
- de akte van [gedaagde].
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald. De uitspraak daarvan is (nader) vastgesteld op heden.

2.De feiten

2.1.
Dexia is rechtsopvolgster van Dexia Bank Nederland N.V., Bank Labouchere N.V. en Legio Lease B.V. Waar in het navolgende wordt gesproken over Dexia, wordt hieronder mede verstaan haar rechtsvoorgangsters.
2.2.
[gedaagde] heeft de volgende effectenleaseovereenkomsten met Dexia gesloten:
Naam
Nummer
Datum
Leasesom
Looptijd
1
DuoLease
[effectenleaseovereenkomst 1]
9-5-1996
Fl. 29.807,48
60 maanden
2
WinstVerDriedubbelaar
[effectenleaseovereenkomst 2]
20-8-1999
Fl. 50.072,26
36 maanden
3
Feestplan II
[effectenleaseovereenkomst 3]
29-5-1998
Fl. 30.528,50
120 maanden
4
Triple Effect
[effectenleaseovereenkomst 4]
21-5-2001
Fl. 62.513,72
36 maanden
2.3.
De overeenkomsten zijn tussentijds geëindigd. Bij overeenkomst 2 heeft [gedaagde] de aandelen die Dexia onder dit contract had aangekocht, tegen betaling overgenomen. Bij overeenkomsten 3 en 4 is een restschuld ontstaan van in totaal € 14.865,25. Deze restschuld heeft [gedaagde] betaald. Dexia heeft op enig moment een (gedeeltelijke) buitengerechtelijke uitkering aan [gedaagde] gedaan.
2.4.
Nadien zijn namens [gedaagde] meerdere stuitingsbrieven aan Dexia verzonden.
2.5.
Vanaf omstreeks medio 2002 zijn de effectenleaseproducten van Dexia onderwerp geweest van meerdere juridische procedures. Onder meer door het aanbieden van het zogenaamde "Dexia Aanbod" en door de zogenaamde "Duisenberg regeling" heeft Dexia geprobeerd de geschillen met haar afnemers minnelijk te regelen. Op 25 januari 2007 heeft het gerechtshof Amsterdam de "Duisenberg regeling" verbindend verklaard in de zin van de Wet op de Collectieve Afwikkeling Massaschade (WCAM). [gedaagde] heeft door middel van een zogenaamde "opt-out-verklaring" aangegeven niet aan die regeling gebonden te willen zijn.
2.6.
Dexia heeft vervolgens [gedaagde] uitgenodigd om te onderzoeken of tot een gezamenlijke oplossing voor de afwikkeling van de overeenkomst gekomen kon worden. [gedaagde] heeft hierop niet gereageerd.

3.De vordering en het verweer

3.1.
Dexia vordert, na (voorwaardelijke) wijziging van eis, dat de kantonrechter bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad voor wat betreft de proceskosten:
zal verklaren voor recht dat Dexia met betrekking tot de overeenkomsten, na betaling van een door de kantonrechter in goede justitie vast te stellen bedrag, aan al haar verbintenissen heeft voldaan, daaronder begrepen schadevergoedingsverbintenissen, en derhalve niets meer aan [gedaagde] verschuldigd is;
[gedaagde] zal veroordelen in de proceskosten.
3.2.
[gedaagde] voert verweer tegen de vorderingen en concludeert tot niet-ontvankelijk verklaring van Dexia, althans afwijzing van de vorderingen, met veroordeling van Dexia in de proceskosten en de nakosten.
3.3.
Op de stellingen en verweren van partijen zal bij de beoordeling, voor zover van belang voor de uitkomst van deze zaak, nader worden ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Dexia vordert een verklaring voor recht die ertoe strekt het niet-bestaan van een recht vast te stellen. In haar visie is zij, na betaling van een door de kantonrechter in goede justitie vast te stellen bedrag, niets meer aan [gedaagde] verschuldigd.
4.2.
[gedaagde] betwist dit en stelt dat nog niet te overzien is of er nog een vordering op Dexia resteert, omdat de jurisprudentie op een aantal onderwerpen nog niet is uitgekristalliseerd. Hij wenst de ontwikkelingen af te wachten. In elk geval meent hij nog een vordering op Dexia te hebben vanwege:
- de advisering door een tussenpersoon en de schending van artikel 41 NR 1999;
- het door Dexia ten onrechte in rekening brengen van resterende termijnen;
- een vergoeding voor schade in verband met de uitlevering van de aandelen bij beëindiging van de overeenkomst; en
- een vergoeding voor buitengerechtelijke kosten.
4.3.
In beginsel is het aan de schuldeiser van een vordering om te bepalen of en op welk moment hij zijn vordering in rechte geldend wil maken. Indien hij de regels ten aanzien van de (stuiting van) de verjaring (en onder omstandigheden de klachtplicht) in acht neemt, kan hij daarvoor de tijd nemen. Anderzijds dient het procesrecht er ook toe om bescherming te bieden aan een schuldenaar die jarenlang wordt genoodzaakt rekening te houden met een onduidelijke, mogelijk nog jegens hem geldend te maken vordering. Ook hem moet de mogelijkheid worden geboden om aan die situatie op enig moment een einde te maken door uitsluitsel te kunnen krijgen over de vraag of het gaat om daadwerkelijk bestaande civielrechtelijke rechten. Daartoe kan de door Dexia gevraagde verklaring voor recht een geëigend middel zijn. Bij een dergelijke negatieve verklaring voor recht, blijven de stelplicht en bewijslast rusten op de partij die in materieel opzicht aan bepaalde feiten rechtsgevolgen verbonden wil zien. De vorm waarin de vordering is gegoten is daarbij niet bepalend. Voor toewijzing van de vordering van Dexia is vereist dat in dit geding kan worden vastgesteld dat [gedaagde] het gevorderde, althans enig bedrag, aan Dexia dient te betalen en Dexia niets meer aan [gedaagde] verschuldigd is. Dat betekent dat wanneer dat niet ten volle kan worden vastgesteld, in beginsel afwijzing van de vordering(en) zal volgen of een voorwaardelijke toewijzing.
Verjaring
4.4.
Dexia heeft zich bij repliek beroepen op verjaring. Zij erkent dat namens [gedaagde] meerdere brieven zijn verstuurd om de verjaring te stuiten, maar stelt zich op het standpunt dat daarbij in eerste instantie alleen een beroep is gedaan op de aantastbaarheid van de overeenkomst. De woorden “schade” of “schadevergoeding” werden pas veel later - en in de ogen van Dexia na het verstrijken van de toepasselijke verjaringstermijn - gebezigd.
4.5.
Het beroep op verjaring wordt verworpen. De vordering is gebaseerd op een onrechtmatige daad van Dexia. Deze vordering verjaart vijf jaar na het moment waarop de benadeelde daadwerkelijk bekend is geworden met de schade en de aansprakelijke persoon of personen (artikel 3:310 lid 1 BW). Met de eerste stuitingsbrief waarin onder meer de onrechtmatige daad wordt genoemd en de daaropvolgende brieven heeft [gedaagde] de verjaring van deze vordering op Dexia gestuit.
Afwachten ontwikkelingen in de jurisprudentie
4.6.
[gedaagde] voert aan dat hij de komende ontwikkelingen in de jurisprudentie wil afwachten, zodat de vordering van Dexia niet toegewezen kan worden zolang nog geen beslissingen in hoogste instantie zijn gegeven. Dit verweer wordt niet gevolgd. Het enkele feit dat er een mogelijkheid bestaat dat de jurisprudentie zich op enig moment in de toekomst in een voor [gedaagde] gunstiger zin zal kunnen ontwikkelen, betekent niet dat thans niet zou kunnen of mogen worden beslist over de aanspraken van [gedaagde]. Met het arrest van de Hoge Raad van 10 juni 2022 (ECLI:NL:HR:2022:862) met antwoorden op de gestelde prejudiciële vragen, is er geen concrete aanleiding om spoedige nieuwe jurisprudentie te verwachten.
Overeenkomst 1
4.7.
[gedaagde] heeft geen verweer gevoerd tegen de vordering voor zover die ziet op deze overeenkomst. De vordering, zoals die is ingesteld voor de (voorwaardelijke) wijziging van eis, is daarom in zoverre toewijsbaar.
Overeenkomst 4 - tussenpersoon
4.8.
Dexia stelt zich op het standpunt dat zij op basis van het Hofmodel - rekening houdend met de buitengerechtelijke uitkering die zij al gedaan heeft - ter zake van overeenkomst 4 nog een bedrag van € 6.489,09 vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 18 mei 2004 aan [gedaagde] verschuldigd is.
4.9.
[gedaagde] voert, verkort weergegeven, aan dat Dexia ter zake van overeenkomst 4 onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld door hem als cliënt te accepteren via PMA Consultancy, terwijl het PMA Consultancy als cliëntenremisier zonder vergunning ex artikel 7 Wet toezicht effectenverkeer 1995 (hierna: Wte 1995) niet was toegestaan om [gedaagde] te adviseren om effectenleaseovereenkomsten met Dexia aan te gaan en Dexia dit wist, althans dit behoorde te weten. Dexia heeft dit verweer betwist.
4.10.
De kantonrechter stelt bij de beoordeling het volgende voorop. In 2016 heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 2 september 2016 (Beckers/Dexia, ECLI:NL:HR:2016:2012) onder meer geoordeeld, samengevat weergegeven, dat indien een cliëntenremisier zich niet beperkt tot het aanbrengen van potentiële cliënten bij een beleggingsinstelling of effecteninstelling, maar hij die belegger tevens in de uitoefening van zijn beroep of bedrijf adviseert, de aldus handelende cliëntenremisier over een vergunning dient te beschikken. Indien de cliëntenremisier geen vergunning heeft en zich niet heeft beperkt tot het aanbrengen van de cliënt, maar ook jegens de afnemer als financieel adviseur is opgetreden en Dexia hiervan op de hoogte was of behoorde te zijn, schendt Dexia niet alleen haar zorgplicht, maar handelt zij ook in strijd met artikel 41 NR 1999. Dit levert volgens de Hoge Raad een (extra) onrechtmatigheidsgrond op, die Dexia zwaar wordt aangerekend. Dit komt doordat een cliënt die is geadviseerd door een dienstverlener (beleggingsadviseur) minder snel bedacht hoeft te zijn op en zich minder snel uit eigen beweging hoeft te verdiepen in niet vermelde risico's dan degene die zich wendt tot een aanbieder van een effectenleaseproduct. De Hoge Raad oordeelt daarnaast dat niet hoeft te worden aangetoond dat Dexia wist of behoorde te weten dat de cliëntenremisier niet over een vergunning beschikte toen zij ten opzichte van de belegger mede als beleggingsadviseur optrad. Dexia moet als professionele effecteninstelling (geacht worden te) weten dat een cliëntenremisier die tevens adviseert, de grenzen van de vrijstelling van artikel 12 Vrijstellingsregeling Wte 1995 overschrijdt. Daarom lag het ook op haar weg om, als zij wist of behoorde te weten dat Spaar Select mede in de hoedanigheid van beleggingsadviseur was opgetreden, te onderzoeken of Spaar Select over de daartoe benodigde vergunning beschikte. Indien daarvan geen sprake was had Dexia moeten weigeren met de particuliere belegger te contracteren. In zijn arresten van 12 oktober 2018 (Timmermans/Dexia, ECLI:NL:HR:2018:1935) en van 10 juni 2022 (ECLI:NL:HR:2022:862) bevestigt de Hoge Raad het voorgaande nogmaals uitdrukkelijk.
4.11.
In voornoemd arrest van 10 juni 2022 heeft de Hoge Raad voorts geoordeeld dat de reikwijdte van de vrijstelling van artikel 12 Vrijstellingsregeling Wte 1995 als volgt dient te worden bepaald:
  • een tussenpersoon gaat de reikwijdte van de vrijstelling te buiten indien hij een bepaalde afnemer het aangaan van een specifieke effectenleaseovereenkomst of een ander specifiek financieel product aanbeveelt;
  • het moet gaan om een gepersonaliseerde aanbeveling, dat wil zeggen dat zij voorgesteld is als geschikt voor deze afnemer, of berust op een afweging van de persoonlijke omstandigheden van de afnemer;
  • het moet gaan om een aanbeveling die de tussenpersoon doet in het kader van zijn beroep of bedrijf; daarvan kan ook sprake zijn als de tussenpersoon een dergelijke aanbeveling slechts incidenteel of zelfs eenmalig doet;
  • geen vergunning behoeft de tussenpersoon voor het verstrekken van algemene informatie over wat effectenleaseovereenkomsten zijn, en evenmin voor het verstrekken van algemeen advies (waarbij in algemene zin wordt aangeraden een, verder op geen enkele wijze nader bepaalde, effectenleaseovereenkomst te sluiten);
  • uit de enkele omstandigheid dat een tussenpersoon met de afnemer een aanvraagformulier invult, waarbij in voorkomende gevallen een fondskeuze aangekruist wordt, en dit opstuurt, volgt niet dat de tussenpersoon heeft geadviseerd.
4.12.
Voor de beoordeling of de tussenpersoon een gepersonaliseerde aanbeveling tot het aangaan van een specifieke effectenleaseovereenkomst heeft gedaan, kunnen volgens de Hoge Raad de volgende omstandigheden van belang zijn:
  • de omstandigheid dat de tussenpersoon al dan niet heeft geïnformeerd naar de financiële omstandigheden en financiële doelen van de afnemer;
  • de omstandigheid dat de tussenpersoon al dan niet ook andere mogelijke effectenleaseproducten heeft genoemd en besproken dan het uiteindelijk afgenomen product;
  • de omstandigheid dat de tussenpersoon al dan niet, naast of in samenhang met het afgenomen effectenleaseproduct, een ander financieel product, zoals een hypothecaire lening, heeft geadviseerd.
4.13.
In aanvulling daarop heeft de Hoge Raad geoordeeld dat, ook indien voornoemde omstandigheden niet worden vastgesteld, de mogelijkheid bestaat dat de tussenpersoon toch een gepersonaliseerde aanbeveling heeft gedaan als hiervoor genoemd, namelijk een aanbeveling die is voorgesteld als geschikt voor de betrokken afnemer.
4.14.
Met inachtneming van het vorenstaande overweegt de kantonrechter als volgt. Niet in geschil is dat PMA Consultancy is opgetreden als effectenbemiddelaar. Een effectenbemiddelaar die mogelijke cliënten aanbrengt bij een effecteninstelling wordt ook cliëntenremisier genoemd. Cliëntenremisiers zoals PMA Consultancy waren uit hoofde van artikel 12 van de Vrijstellingsregeling Wte 1995 vrijgesteld van de vergunningplicht van artikel 7 lid 1 Wte 1995, om cliënten aan te brengen bij een effecteninstelling als Dexia. Op grond van artikel 21 lid 1 Wte 1995 moesten effectenbemiddelaars die van de vergunningplicht waren vrijgesteld, worden ingeschreven in het in dit artikel genoemde register. Voornoemde vrijstelling was slechts beperkt tot werkzaamheden als cliëntenremisier. De effecteninstelling die wist of behoorde te weten dat een cliëntenremisier een aangebrachte belegger vergunningplichtige diensten heeft verleend zonder over de noodzakelijke vergunning te beschikken en deze belegger niettemin als cliënt accepteert, handelt in strijd met artikel 41 NR 1999 en daarmee onrechtmatig jegens die belegger.
4.15.
De kantonrechter zal voor het antwoord op de vraag of sprake is van schending van artikel 41 NR 1999 dienen te beoordelen of PMA Consultancy haar vrijstelling te buiten is gegaan en vergunningplichtige diensten heeft verleend, alsmede of Dexia dit wist of behoorde te weten. Vast staat tussen partijen dat PMA Consultancy niet over een vergunning ex artikel 7 lid 1 Wte 1995 beschikte.
4.16.
[gedaagde] stelt over de feitelijke gang van zaken het volgende:
[gedaagde] is via een advertentie over het Triple Effect in contact gekomen met PMA Consultancy. Naar aanleiding van de informatie over het Triple Effect heeft [gedaagde] besloten een overeenkomst aan te vragen. Dit heeft [gedaagde] gedaan via aanvraagformulieren van PMA Consultancy. Vervolgens heeft [gedaagde] de overeenkomst ontvangen en deze per post geretourneerd aan PMA Consultancy.
4.17.
Op de door Dexia overgelegde overeenkomst is PMA Consultancy als adviseur vermeld. Dexia heeft ook het aanvraagformulier overgelegd, dat voorzien is van het logo van PMA Consultancy. [gedaagde] heeft geen andere stukken in het geding gebracht.
4.18.
Naar het oordeel van de kantonrechter blijkt uit voornoemde gang van zaken onvoldoende dat er sprake is van een op de persoon toegespitst advies. Gesteld noch gebleken is dat de adviseur heeft gevraagd naar de persoonlijke financiële omstandigheden van [gedaagde] en dat met die omstandigheden rekening is gehouden bij het geven van het advies. Van de in het arrest van de Hoge Raad van 6 september 2013 (ECLI:NL:HR:2013:CA1725) beschreven uitzondering, advisering door een onafhankelijke tussenpersoon, is in het onderhavige geval derhalve geen sprake. De eventuele advisering door Dexia zelf als aanbieder moet worden geacht te zijn verdisconteerd in de schuldverdeling zoals die is ontwikkeld in de rechtspraak en is neergelegd in het Hofmodel (zie ook het arrest van de Hoge Raad van 12 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:590).
4.19.
[gedaagde] heeft in dit kader ook gesteld dat PMA Consultancy als orderremisier zou zijn opgetreden. Of hiervan sprake is, kan verder in het midden blijven. De Hoge Raad heeft namelijk beslist dat de enkele omstandigheid dat de aanbieder ermee heeft ingestemd een effectenleaseovereenkomst aan te gaan op basis van een order die is aangebracht door een tussenpersoon zonder vergunning (‘orderremisier’), niet meebrengt dat de aanbieder de schade van de particuliere belegger voor een groter deel moet dragen dan volgt uit het Hofmodel (zie eerdergenoemd arrest van de Hoge Raad van 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:862).
4.20.
De kantonrechter ziet in het voorgaande aanleiding om te oordelen dat Dexia, na betaling aan [gedaagde] van een bedrag van € 6.489,09 vermeerderd met wettelijke rente vanaf 18 mei 2004 (de datum die Dexia heeft opgenomen in haar oorspronkelijke eis) tot aan de dag der algehele voldoening, met betrekking tot overeenkomst 4 niets meer aan [gedaagde] verschuldigd is.
Overeenkomst 3 – resterende termijnen
4.21.
Dexia stelt zich op het standpunt dat zij op basis van het Hofmodel - rekening houdend met de buitengerechtelijke uitkering die zij al gedaan heeft - ter zake van overeenkomst 3 nog een bedrag van € 869,09 vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 21 februari 2006 aan [gedaagde] verschuldigd is.
4.22.
Tussen partijen is in geschil of Dexia op grond van (een) beding(en) in de (Bijzondere voorwaarden bij) overeenkomst 3 bij de eindafrekening resterende termijnen in rekening mocht brengen wegens de voortijdige beëindiging van deze overeenkomst. [gedaagde] heeft een beroep gedaan op de vernietigbaarheid van bovenbedoelde bedingen, onder meer omdat dit volgens hem ‘oneerlijk bedingen’ vormen als bedoeld in de Richtlijn 93/13 EEG (hierna: de Richtlijn).
4.23.
In zijn prejudiciële beslissing van 21 april 2017 (ECLI:NL:HR:2017:773) heeft de Hoge Raad geoordeeld dat een beding in de algemene voorwaarden van Dexia op grond waarvan Dexia in het geval van een tussentijdse beëindiging van de overeenkomst wegens nalatigheid van de zijde van de wederpartij bevoegd is om zonder meer het onbetaalde restant van de overeengekomen leasesom(men) op te eisen, een beding is dat op grond van de Richtlijn als oneerlijk moet worden beschouwd. Om die reden is de rechter gehouden om een dergelijk beding op grond van artikel 6:233 BW te vernietigen voor zover dit betrekking heeft op termijnen die ten tijde van de beëindiging op grond van die bepaling nog toekomstig waren. Op die termijnen kan dan niet langer op grond van de contractuele Bijzondere Voorwaarden aanspraak worden gemaakt.
4.24.
Door Dexia zijn na de tussentijdse beëindiging de resterende toekomstige termijnen in rekening gebracht, kennelijk op basis van artikel 2 van de Bijzondere Voorwaarden. Met [gedaagde] is de kantonrechter van oordeel dat dit beding een oneerlijk beding vormt en vernietigbaar is. Dat Dexia eerst nu stelt dat in weerwil van de door haar opgestelde eindafrekening, niet zij maar [gedaagde] de overeenkomst tussentijds heeft beëindigd doet niet af aan het feit dat zij resterende termijnen in rekening heeft gebracht op basis van vernietigbare bedingen.
4.25.
Omdat Dexia op grond van een oneerlijk beding de resterende toekomstige termijnen in rekening heeft gebracht, en [gedaagde] een beroep doet op de vernietigbaarheid van dit beding, kan Dexia niet terugvallen op een andere bepaling van de overeenkomst of algemene voorwaarden, dan wel een wettelijke bepaling van aanvullend recht (HvJ EU 21 januari 2021, ECLI:EU:C:2021:68) door de stelling in te nemen dat [gedaagde] de overeenkomst heeft beëindigd en dat om die reden op andere wijze tussen partijen zou moeten worden afgerekend.
4.26.
Dexia stelt tot slot ten onrechte dat de vernietiging van het beding uit de algemene voorwaarden tot gevolg heeft dat ook de verdiscontering van de slottermijn die bestaat uit aflossing van de hoofdsom, vervalt. De vernietiging en de gevolgen daarvan strekken zich slechts uit tot het gedeelte van de overeenkomst dat oneerlijk is en zien daarmee alleen op de in rekening gebrachte (contant gemaakte) rentetermijnen. Voor het overige dient de overeenkomst zonder wijzigingen voort te bestaan (ECLI:EU:C:2021:68, punt 62). De kantonrechter gaat hier derhalve aan voorbij.
4.27.
Uit het voorgaande volgt dat Dexia ten onrechte de resterende termijnen in rekening heeft gebracht. Dat betekent dat [gedaagde] deze termijnen onverschuldigd heeft betaald, zodat Dexia deze aan hem terug dient te betalen. Aangezien de resterende termijnen blijkens de overgelegde eindafrekening het bedrag te boven gaan dat Dexia ter zake van overeenkomst 3 op basis van het Hofmodel nog aan [gedaagde] verschuldigd stelt te zijn, ligt de vordering in zoverre voor afwijzing gereed.
Overeenkomst 2 - fictieve restschuld
4.28.
Tussen partijen is niet in geschil dat Dexia de op haar rustende zorgverplichtingen heeft geschonden. [gedaagde] stelt zich op het standpunt dat hij uit dien hoofde een vordering op Dexia heeft. Onderdeel van dit verweer is wat [gedaagde] bij uitlevering van de aandelen onder overeenkomst 2 méér heeft voldaan aan Dexia dan de effecten waard waren. Dexia betwist dat deze zogenoemde fictieve restschuld als schade in aanmerking kan worden genomen omdat het causaal verband tussen het onrechtmatig handelen van Dexia en het intreden van deze schade ontbreekt. De kantonrechter passeert dit verweer. De door [gedaagde] gestelde fictieve restschuld betreft schade die een direct financieel gevolg is van het aangaan van de leaseovereenkomst. Op grond van de leaseovereenkomst was [gedaagde] gehouden om bij het einde van de overeenkomst aan Dexia het verschil te vergoeden tussen de waarde van de aandelen en het restant van de hoofdsom (de restschuld) in het geval dat de waarde van de aandelen op dat moment lager zou zijn dan het restant van de hoofdsom. [gedaagde] heeft onweersproken naar voren gebracht dat deze situatie zich in dit geval heeft voorgedaan. Dat [gedaagde] in die omstandigheid heeft gekozen voor uitlevering (in plaats van verkoop) van de effecten is verder zonder belang voor de vraag of de overeenkomst is geëindigd met een restschuld. Immers, het verschil is slechts dat Dexia de effecten aan het einde van de overeenkomst niet op de beurs maar aan [gedaagde] zelf heeft verkocht. Ook is een eventuele waardevermindering nadien niet relevant.
4.29.
Uit het voorgaande volgt dat Dexia op basis van het Hofmodel nog twee derde gedeelte van deze fictieve restschuld aan [gedaagde] verschuldigd is. Aangezien de vordering van Dexia niet hierop is gebaseerd, ligt de vordering in zoverre voor afwijzing gereed.
Buitengerechtelijke kosten
4.30.
Het is vaste rechtspraak dat de door Leaseproces voor [gedaagde] verrichte werkzaamheden – advisering over de kansen en mogelijkheden van een schikking of procedure in verband met de Duisenberg-regeling, de arresten van het Gerechtshof Amsterdam en van de Hoge Raad uit 2009 en de relevante rechtspraak nadien en het opstellen en versturen van de opt-out verklaring, een sommatiebrief en brieven ter stuiting van de verjaring – niet als buitengerechtelijke kosten voor vergoeding in aanmerking komen (zie meergenoemd arrest van de Hoge Raad van 12 april 2019). Datzelfde geldt ook voor de overige door [gedaagde] genoemde werkzaamheden, nu ook dat werkzaamheden zijn die moeten worden verricht ter voorbereiding van een procedure en die derhalve onder artikel 6:96 lid 2 BW (oud) en artikel 241 Rv vallen. Uit hoofde van buitengerechtelijke kosten heeft [gedaagde] derhalve geen vordering op Dexia.
Conclusie
4.31.
Uit het voorgaande volgt dat de vordering ten aanzien van overeenkomsten 1 en 4 toewijsbaar is. Ten aanzien van overeenkomsten 2 en 3 kan niet worden vastgesteld dat [gedaagde] nog enig bedrag aan Dexia verschuldigd is. Voldoende aannemelijk is, dat Dexia ter zake van deze laatste twee overeenkomsten nog een bedrag aan [gedaagde] verschuldigd zal zijn. De vorderingen van Dexia zullen daarom in zoverre worden afgewezen.
Proceskosten
4.32.
Bij deze uitkomst, waarbij beide partijen over en weer in het ongelijk gesteld zijn, zullen de kosten van de procedure worden gecompenseerd.

5.De beslissing

De kantonrechter:
5.1.
verklaart voor recht dat Dexia – na betaling aan [gedaagde] ter zake van de overeenkomst met nummer [effectenleaseovereenkomst 4] van een bedrag van € 6.489,09 vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 18 mei 2004 tot aan de dag der algehele voldoening – met betrekking tot de tussen haar en [gedaagde] gesloten overeenkomsten van effectenlease met nummers [effectenleaseovereenkomst 1] en [effectenleaseovereenkomst 4] aan al haar verbintenissen heeft voldaan, daaronder begrepen schadevergoedingsverbintenissen, en derhalve niets meer aan [gedaagde] verschuldigd is;
5.2.
compenseert de proceskosten in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
5.3.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. Sanna en in het openbaar uitgesproken op 21 november 2023.
752