ECLI:NL:RBNNE:2023:5488

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
7 december 2023
Publicatiedatum
5 februari 2024
Zaaknummer
22/705
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de vaststelling van de hoogte van een lening voor de kosten van een inburgeringscursus en examen en de terugvordering daarvan

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Noord-Nederland het beroep van eiser tegen de gedeeltelijke niet-ontvankelijkverklaring van zijn bezwaar en het beroep tegen de vaststelling van de hoogte van zijn lening voor de kosten van een inburgeringscursus en examen, vastgesteld op € 8.251,-, en de terugvordering van dat bedrag in maandelijkse termijnen van € 68,76. De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid had in een eerder besluit de hoogte van de lening vastgesteld en het bezwaar van eiser tegen het niet kwijtschelden van de lening niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft het beroep op 27 september 2023 behandeld, waarbij eiser en de gemachtigde van de minister aanwezig waren.

De rechtbank oordeelt dat het beroep gegrond is, maar dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand dienen te blijven. Eiser heeft aangevoerd dat hij de lening niet zelf heeft aangevraagd en dat hij onvoldoende financiële middelen heeft om de lening terug te betalen. De minister heeft echter gesteld dat eiser via de internetpagina 'Mijn Inburgering' een lening heeft aangevraagd en dat de hoogte van de lening is vastgesteld op basis van ingediende facturen. De rechtbank concludeert dat de minister de bezwaren van eiser terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard voor zover deze betrekking hebben op de verwijtbaarheid van de termijnoverschrijding voor inburgering.

De rechtbank vernietigt het bestreden besluit voor zover het bezwaar van eiser ongegrond is verklaard, maar laat de rechtsgevolgen in stand. Eiser krijgt het griffierecht terug, maar geen vergoeding van proceskosten. De uitspraak is gedaan door mr. E.M. Visser, rechter, en is openbaar uitgesproken op 7 december 2023.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 22/705

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 december 2023 in de zaak tussen

[eiser], uit [woonplaats], eiser

en

de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid

(gemachtigde: mr. F. Hummel).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de gedeeltelijke niet-ontvankelijkverklaring van zijn bezwaar en het beroep tegen de vaststelling van de hoogte van zijn lening voor de kosten voor een inburgeringscursus en -examen op € 8.251,- en de terugvordering van dat bedrag in maandelijkse termijnen van € 68,76.
1.1.
Bij brief van 19 juli 2021 heeft de minister aan eiser medegedeeld dat de hoogte van de lening voor de kosten van de inburgeringscursus en het -examen is bepaald op € 8.251,- en dat eiser dit bedrag in maandelijkse termijnen van € 68,76 dient terug te betalen. Met het bestreden besluit van 17 januari 2022 op het bezwaar van eiser is de minister bij dat besluit gebleven. Het bezwaar tegen het niet kwijtschelden van de lening heeft de minister niet-ontvankelijk verklaard.
1.2.
De minister heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 27 september 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser en de gemachtigde van de minister.

Totstandkoming van het besluit

2. Bij brief van 4 februari 2020 heeft de minister aan eiser een vooraankondiging verstuurd van de termijnoverschrijding van de periode waarin eiser kan inburgeren. In de brief deelt de minister mee dat eiser niet op tijd heeft voldaan aan de inburgeringsplicht nu de termijn waarbinnen dat kan is verlopen op 3 februari 2020.
2.1.
Bij beschikking van 31 maart 2020 heeft de minister vastgesteld dat eiser niet op tijd heeft voldaan aan zijn inburgeringsplicht. Reden hiervoor is dat eiser geen 300 uur inburgering en/of NT2 cursus heeft gevolgd. Als gevolg hiervan legt de minister in de beschikking van 31 maart 2020 een boete van € 250,- op en bepaalt de minister dat de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) de lening van eiser niet kwijtscheldt. Ook krijgt eiser een extra termijn van twee jaar, die eindigt op 3 februari 2022, om te voldoen aan de inburgeringsplicht.
2.2.
Met het besluit op bezwaar van 22 februari 2021 heeft de minister het bezwaar van eiser tegen de beschikking van 31 maart 2020 kennelijk ongegrond verklaard.
2.3.
Bij beschikking van 19 juli 2021 heeft de minister de hoogte van de lening van eiser vastgesteld op € 8.251,- en heeft de minister dit bedrag teruggevorderd. De minister heeft verder bepaald dat eiser de lening mag aflossen in maandelijkse termijnen van € 68,76.
2.4.
Op 17 december 2021 heeft de rechtbank uitspraak gedaan op het beroep dat eiser heeft ingesteld tegen het besluit op bezwaar van 22 februari 2021. De rechtbank is in deze uitspraak tot het oordeel gekomen dat het beroep van eiser ongegrond is.
2.5.
Met het besluit op bezwaar van 17 januari 2022 (de bestreden beslissing) heeft de minister het bezwaar van eiser dat is ingesteld tegen het besluit van 19 juli 2021, niet-ontvankelijk verklaard, voor zover dat zich richt tegen het niet kwijtschelden van de lening. Het bezwaar tegen de hoogte van de lening is ongegrond verklaard. Tegen deze bestreden beslissing heeft eiser in onderhavige zaak beroep ingesteld.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt de gedeeltelijke niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar door de minister. Ook beoordeelt de rechtbank de vaststelling van de minister van de hoogte van de lening die aan eiser is toegekend gedurende zijn inburgering en de evenredigheid van de (hoogte van de) terugvordering van deze lening. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
4. De rechtbank is van oordeel dat het beroep gegrond is, maar dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand dienen te blijven
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
5. Eiser voert aan dat hij het niet eens is met het bestreden besluit omdat hij de lening niet zelf heeft aangevraagd. Ook wijst eiser op de omstandigheden rondom het verloop van zijn inburgering. Zo heeft het lang geduurd voordat goedkeuring werd gegeven, liet het eindgesprek steeds op zich wachten en heeft de coronacrisis ook voor vertraging gezorgd. Ook merkt eiser op dat hij inmiddels alle onderdelen van de inburgering heeft gehaald, behalve de Oriëntatie op de Nederlandse Arbeidsmarkt (ONA). Verder stelt eiser dat hij beschikt over onvoldoende financiële middelen om de lening terug te betalen.
6. De minister brengt in beroep naar voren dat in het besluit van 19 juli 2021 geen beslissing is genomen over kwijtschelding van de lening. Een besluit over de kwijtschelding is al genomen op 31 maart 2020. In dit besluit is vastgesteld dat eiser niet tijdig heeft voldaan aan zijn inburgeringsplicht en dat de lening om die reden niet wordt kwijtgescholden. Dit besluit heeft formele rechtskracht. Zodoende kunnen volgens de minister enkel gronden die zien op de hoogte van de lening, het vastgestelde maandbedrag en de ingangsdatum van de terugbetalingsverplichting aan de orde komen en niet de gronden die zien op de reden waarom eiser niet tijdig is ingeburgerd.

De niet-ontvankelijkverklaring

7. De rechtbank overweegt dat gronden die zien op de verwijtbaarheid van de termijnoverschrijding voor de inburgering, de boete en het ambtshalve kwijtschelden van de lening dienen te worden aangevoerd tegen het besluit waarin de minister vaststelt of de inburgeringstermijn is overschreden. [1] Eiser heeft in een andere procedure bezwaar en beroep ingesteld tegen dit besluit. Dit beroep is ongegrond verklaard door de rechtbank in de uitspraak van 22 februari 2021 en niet in geschil is dat eiser tegen deze uitspraak geen hoger beroep heeft ingesteld. Dit betekent dat de rechtbank ervan uitgaat dat het besluit waarin is vastgesteld dat eiser de inburgeringstermijn niet heeft gehaald juist is (ook wel: dit besluit staat in rechte vast). Om deze reden oordeelt de rechtbank dat de minister de bezwaren van eiser terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard voor zover die in deze procedure nog ziet op de verwijtbaarheid van de termijnoverschrijding voor inburgering en het ambtshalve kwijtschelden van de lening. [2]
De vaststelling van de hoogte van de lening
8. Tegen het besluit waarin de minister de hoogte van de lening vaststelt, zoals aan de orde in deze procedure, kunnen gronden worden aangevoerd die samenhangen met de terugbetalingsverplichting, zoals argumenten over de hoogte van de vastgestelde schuld. Eiser heeft in dit opzicht aangevoerd dat hij geen lening heeft aangevraagd.
8.1.
De minister heeft, zo overweegt de rechtbank, terecht erop gewezen dat eiser niet heeft gemeld dat hij geen lening wenste nadat hij is geïnformeerd over het afsluiten van de lening. Verder heeft de minister erop gewezen eiser op 18 januari 2017 via de internetpagina ‘Mijn Inburgering’ een lening heeft aangevraagd. Deze aanvraag kan enkel geschieden door middel van een persoonsgebonden Digi-D. Na het indienen van de aanvraag van een lening heeft eiser daarvan gebruik gemaakt door het indienen van facturen voor opleidingskosten die zijn gemaakt gedurende het inburgeringsproces. Derhalve kan niet worden geoordeeld dat eiser niet heeft beoogd een lening aan te vragen. De minister heeft verder toegelicht dat de hoogte van lening is vastgesteld aan de hand van de bedragen die zijn uitgekeerd naar aanleiding van de door eiser ingediende facturen. Dit is door eiser niet gemotiveerd betwist. Gelet op deze omstandigheden bestaat naar het oordeel van de rechtbank geen grond voor het oordeel dat de hoogte van de lening van eiser ten onrechte is vastgesteld op € 8.251,-. Het betoog van eiser slaagt niet.
8.2.
Artikel 21, van de Wet inburgering bepaalt dat de (voormalig) inburgeringsplichtige de lening voor de kosten van de cursus, de opleiding of het examen dient terug te betalen. Op dit uitgangspunt wordt een uitzondering gemaakt indien onder meer het inburgeringsexamen tijdig is behaald. [3] Dat eiser niet binnen de termijn is ingeburgerd staat -zoals hiervoor werd overwogen- in deze procedure vast, zodat uitgangspunt is dat de lening dient te worden terugbetaald.
De evenredigheid van de terugvordering
9. Bovenstaande neemt niet weg dat door eiser aangevoerde omstandigheden een rol kunnen spelen in de beoordeling van de evenredigheid van de (hoogte van de) terugvordering. De minister heeft beoordelingsruimte bij de vaststelling van het bedrag van de lening dat de inburgeringsplichtige moet terugbetalen. Dit betekent dat de minister de rechtstreeks bij het besluit betrokken belangen moet afwegen en dat hij, wanneer de omstandigheden daartoe aanleiding geven, moet afzien van het opleggen van de terugbetalingsverplichting, of het terug te betalen bedrag moet verlagen. De inburgeraar kan in dit opzicht feiten en omstandigheden aanvoeren die gaan over de evenredigheid van het onverkort vasthouden aan de terugbetalingsverplichting. Uit de rechtspraak volgt dat hierbij kan worden gedacht aan aspecten zoals een later verkregen ontheffing, de (korte) duur van de overschrijding van de inburgeringstermijn en het hebben van een baan en het daarmee bijdragen aan de Nederlandse maatschappij. Het gaat hierbij met name om inspanningen die een inburgeraar heeft verricht om zoveel mogelijk binnen de inburgeringstermijn succesvol te kunnen inburgeren. [4]
9.1.
De minister heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat de argumenten van eiser geen invloed kunnen hebben op de hoogte van de kosten voor de inburgeringsexamens en dat de hoogte van de lening dus niet verandert. Hiermee heeft de minister, naar het oordeel van de rechtbank, niet een (deugdelijke) belangenafweging gemaakt. De rechtbank hecht er in dit opzicht aan dat eiser in bezwaar verschillende persoonlijke omstandigheden heeft aangevoerd. Dit zijn feiten die de minister heeft moeten afwegen tegen het onverkort handhaven van de terugbetalingsverplichting. Ook heeft eiser inmiddels het inburgeringsexamen afgerond, stelt hij dat hij direct na het afronden van de inburgering aan het werk is gegaan en wijst hij in beroep op zijn beperkte financiële draagkracht. Nu de minister in het geheel geen blijk heeft gegeven van een belangenafweging is dit besluit in strijd met de artikel 3:2 en 7:12 eerste lid, van de Awb, voor zover het bezwaar in de bestreden beslissing ongegrond is verklaard.
9.2.
Op de zitting heeft de minister toegelicht dat hij eraan hecht dat sprake is van een aanzienlijke termijnoverschrijding van de inburgeringsplicht. Daarbij is rekening gehouden met de beperkte financiële draagkracht van eiser door het instellen van een betalingsregeling. Deze regeling houdt in dat eiser over de periode van tien jaar een maandbedrag van € 68,76 dient te betalen. Niet gebleken is dat dit geen passende oplossing voor eiser biedt. Mocht het bedrag te hoog zijn, dan kan eiser alsnog verzoeken om een persoonlijke betalingsregeling. In dat geval bekijkt de minister aan de hang van de hoogte van het inkomen of hij het bedrag van de maandelijkse terugbetaling aanpast.
9.3.
De rechtbank komt tot het oordeel dat de minister hiermee in beroep een afdoende aanvullende motivering heeft gegeven over de belangenafweging die reden geeft om het (maandelijkse) bedrag van de terugvordering niet te matigen. Gelet hierop laat de rechtbank de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand voor zover daarin het bezwaar ongegrond is verklaard.
9.4.

Conclusie en gevolgen

10. Het beroep is gegrond omdat het bestreden besluit in strijd is met artikel 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit voor zover daarbij het bezwaar van eiser ongegrond is verklaard. Maar de rechtbank laat met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht de rechtsgevolgen van het bestreden besluit, voor zover dat wordt vernietigd, in stand. Dit omdat de minister een afdoende nadere motivering over de evenredigheid van de hoogte van de terugvordering heeft gegeven. Dat betekent dat de minister de hoogte van de lening en de hoogte terugbetalingsverplichting niet lager hoeft vast te stellen. Eiser krijgt wel het griffierecht terug. Hij krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten nu daarvan niet is gebleken.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 17 januari 2022 voor zover daarin het bezwaar van eiser ongegrond is verklaard;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het besluit in stand blijven;
- bepaalt dat de minister het griffierecht van € 50,- aan eiser moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.M. Visser, rechter, in aanwezigheid van mr. D.A. Bekking, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 7 december 2023.
griffier
rechter
(de rechter is buiten staat te tekenen)
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.
Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 3:2
Bij de voorbereiding van een besluit vergaart het bestuursorgaan de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen.
Artikel 3:4
(…)
2. De voor een of meer belanghebbende nadelige gevolgen van een besluit mogen niet onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen.
Artikel 7:12
1. De beslissing op bezwaar dient te berusten op een deugdelijke motivering, die bij de bekendmaking van de beslissing wordt vermeld. Daarbij wordt, indien ingevolge artikel 7:3 van het horen is afgezien, tevens aangegeven op welke grond dat is geschied.
(…)
Wet inburgering (zoals gold ten tijde van het bestreden besluit)
Artikel 6
1. De inburgeringsplicht bestaat uit:
a. het afronden van het participatieverklaringstraject;
b. het afronden van de module Arbeidsmarkt en Participatie; en
c. het behalen van het inburgeringsexamen, de onderwijsroute of de zelfredzaamheidsroute.
(…)
Artikel 20
1. Onze Minister verstrekt op aanvraag aan de inburgeringsplichtige die voldoet aan de bij of krachtens algemene maatregel van bestuur gestelde voorwaarden een lening voor de kosten van de cursus, de opleiding of het examen waarmee de inburgeringsplichtige aan de op grond van artikel 15 vastgestelde leerroute kan voldoen.
(…)
Artikel 21
1. De inburgeringsplichtige, de voormalig inburgeringsplichtige of de persoon, bedoeld in artikel 20, derde lid, betaalt de lening vermeerder met een volgens bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te stellen regels berekende rente terug.
2. Onze Minister stelt een termijn bedrag vast dat de debiteur in maandelijkse termijnen moet terugbetalen. Het termijnbedrag kan worden vastgesteld aan de hand van de hoogte van het overeenkomstig artikel 8, eerste, tweede, derde en vijfde lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen te berekenen toetsingsinkomen van de inburgeringsplichtige en diens partner als bedoeld in artikel 3 van die wet.
3. De terugbetalingsperiode start zes maanden na:
a. het voldoen aan de inburgeringsplicht; of
b. het vervallen van de aanspraak op een lening, op grond van artikel 20, tweede lid.
4. Onze minister kan het terug te betalen bedrag invorderen bij dwangbevel.
5. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over kwijtschelding van de lening. Als de lening wordt kwijtgescholden gaat de over het kwijtgescholden bedrag opgebouwde rente op het tijdstip van kwijtschelding teniet.
Besluit inburgering
Artikel 4.13 (vervallen per 1-1-2022)
1. De schuld kan op verzoek van de inburgeringsplichtige door Onze Minister in bij regeling van Onze Minister aan te wijzen gevallen geheel of gedeeltelijk worden kwijtgescholden.
(…)
3. Aan vreemdelingen als bedoeld in artikel 4.1a, derde lid, die op of na 1 januari 2013 inburgeringsplichtig zijn geworden, wordt volledige kwijtschelding van de schuld ambtshalve verleend indien:
a. het participatieverklaringstraject, bedoeld in artikel 7, tweede lid, onderdeel a, van de wet, is afgerond en de onderdelen van het inburgeringsexamen, bedoeld in artikel 7, tweede lid, onderdelen b en c, van de wet, zijn behaald;
b. een vrijstelling van de inburgeringsplicht van toepassing is op grond van artikel 5 van de wet;
c. ontheffing is verleend van de inburgeringsplicht als bedoeld in artikel 6, eerste tot en met derde lid, van de wet; of
d. aan de vreemdeling het Nederlanderschap is verleend en hij op grond van artikel 3, eerste lid, onderdeel c, van het Besluit naturalisatietoets was vrijgesteld van het afleggen van de naturalisatietoets.
4. De kwijtschelding, bedoeld in het derde lid, wordt slechts verleend indien de omstandigheid, bedoeld in onderdeel a, b, c of d, zich heeft voorgedaan binnen de termijn, genoemd in artikel 7a, eerste lid, van de wet respectievelijk de termijn, genoemd in artikel 7b, eerste lid, van de wet of de met toepassing van artikel 7a, derde lid, van de wet respectievelijk artikel 7b, derde lid, van de wet of de bij of krachtens artikel 8, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de wet verlengde termijn.
Regeling inburgering
Artikel 4.16a (vervallen per 1-1-2022)
1. Op verzoek van de debiteur die een vreemdeling is als bedoeld in artikel 4.1a, derde lid, van het besluit, vindt gedeeltelijke kwijtschelding van de schuld plaats indien de debiteur binnen de termijn, genoemd in artikel 7b, eerste lid, van de wet, of de met toepassing van artikel 7b, derde lid, van de wet of de bij of krachtens artikel 8, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de wet verlengde termijn, maximaal twee onderdelen van het inburgeringsexamen nog niet had behaald, en uiterlijk binnen zes maanden na het verstrijken van de termijn deze onderdelen alsnog heeft behaald, en diegene hiermee voldoet aan de inburgeringsplicht.

Voetnoten

1.Zie ook de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State ( (ABRvS) van 14 oktober 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2401, te vinden op
2.Zie ook rechtsoverweging 8.1. van de uitspraak van de ABRvS van 16 november 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3291.
3.Zie artikel 4.16a van de Regeling inburgering (zoals gold tot 1 januari 2022).
4.Zie de uitspraak van de ABRvS van 16 november 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3291.