ECLI:NL:RBNNE:2023:5371

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
15 december 2023
Publicatiedatum
10 januari 2024
Zaaknummer
LEE 22/4211
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de verlening van een omgevingsvergunning voor het dempen van een sloot en het bouwen van een fietsenschuur

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Noord-Nederland het beroep van eisers tegen de verlening van een omgevingsvergunning voor het bouwen van een fietsenschuur en het dempen van een gedeelte van de sloot door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tytsjerksteradiel. De rechtbank concludeert dat het college de vergunning terecht heeft verleend, omdat er geen bestemmingsplanwijziging vereist was voor de voorgenomen werkzaamheden. De rechtbank stelt vast dat het college bij de beoordeling van de vergunning aansluiting heeft gezocht bij de waterhuishoudkundige argumenten van Wetterskip Fryslân, wat niet onredelijk is gezien de expertise van het waterschap. De eisers hebben niet overtuigend aangetoond dat er alternatieve locaties zijn voor de fietsenschuur die minder bezwaren met zich meebrengen. De rechtbank oordeelt dat de belangen van de eisers niet zodanig zijn aangetast dat het college had moeten afzien van vergunningverlening. De rechtbank wijst ook de stelling van eisers af dat de vergunning een illegale situatie legaliseert, omdat de aanvraag op zichzelf aanvaardbaar is. De rechtbank concludeert dat het beroep ongegrond is en het bestreden besluit in stand blijft.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 22/4211

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 december 2023 in de zaak tussen

[eisers I] , eisers sub 1

[eisers II], eisers sub 2
[eiser III], eiser sub 3,
[eisers IV], eisers sub 4, uit Wyns,
gezamenlijk te noemen: eisers
(gemachtigde: mr. P.J. Woudstra)
en
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tytsjerksteradiel, het college
(gemachtigden: mr. F. de Jong, mr. J.H. Jonker en mr. J. Folkerts),
Als derde-partij nemen aan de zaak deel:
[vergunninghouders]uit Wyns, vergunninghouders
(gemachtigde: mr. R.C.M. Kamsma).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eisers tegen de verlening van de omgevingsvergunning voor het bouwen van een fietsenschuur en het dempen van een gedeelte van de sloot bij besluit van 26 april 2022.
1.1.
Met het bestreden besluit van 30 september 2022 op het bezwaar van eisers is het college bij dat besluit gebleven.
1.2.
Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 24 augustus 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eisers, de gemachtigde van eisers, de gemachtigden van het college, vergunninghouders en de gemachtigde van vergunninghouders.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt de omgevingsvergunning voor het bouwen van een fietsenschuur en het dempen van een gedeelte van de sloot. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eisers.
3. De rechtbank komt tot het oordeel dat het beroep ongegrond is
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
3.1.
De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
4.1
Vergunninghouders hebben op 12 november 2021 een aanvraag gedaan voor een omgevingsvergunning voor het plaatsen van een fietsenschuur en de daarvoor benodigde demping van een stuk sloot op het perceel.
4.2
Het college heeft op 26 april 2022 een omgevingsvergunning verleend waarmee toestemming werd gegeven voor het plaatsen van de schuur en demping van de sloot. Met de vergunning werd bovendien afwijking van het bestemmingsplan toegestaan.
Strijd met het bestemmingsplan
5. Eisers stellen dat voor het dempen van de sloot de omgevingsvergunning niet verleend had mogen worden omdat het gebruik van het water voor de bouw van het schuurtje in strijd is met het bestemmingsplan. Door het dempen van de sloot, zijn vergunninghouders de grond als erf gaan gebruiken. De bestemming van de grond is echter water. Eventuele uitzonderingen op deze bestemming zijn wel mogelijk, maar er moet dan bijvoorbeeld gedacht worden aan een dam met duiker. Het nieuwe gebruik als erf betreft een zodanige wijziging van de bestemming dat hier een bestemmingsplanwijziging voor vereist is. Eisers verwijzen ter onderbouwing van hun stelling naar een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 12 april 2012. [1]
5.1
De rechtbank overweegt dat op de locatie van de geplaatste fietsenschuur de bestemming ‘Water – 2’ geldt. De regels voor gebruik en bebouwing zijn gegeven in artikel 25 van het bestemmingsplan Aldtsjerk, Wyns en Bartlehiem 2011 (hierna: het bestemmingsplan):
Artikel 25: Water – 2
25.1
Bestemmingsomschrijving
De voor ‘Water – 2’ aangewezen gronden zijn bestemd voor:
sloten, tochten, vaarten, vijvers en poelen, en daarmee gelijk te stellen waterlopen en waterpartijen;
kaden en oevers;
aanleggelegenheid;
e waterhuishouding;
met daaraan ondergeschikt:
het behoud, het herstel en de ontwikkeling van de landschappelijke waarden van het open landschap;
het behoud, het herstel, en de ontwikkeling van de natuurlijke waarden;
het recreatief medegebruik;
groenvoorzieningen;
paden;
openbare nutsvoorzieningen
met de daarbijbehorende:
bouwwerken, geen gebouwen zijnde, waaronder:
1.
kunstwerken;
2.
aan- en afmeersteigers, ter plaatse van de aanduiding “steigers”.
25.2.1
Gebouwen
Op of in deze gronden mogen geen gebouwen worden gebouwd.
25.4.1.
Vergunningplicht
Het is verboden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning van het bevoegd gezag, de volgende werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden uit te voeren, te doen of laten uitvoeren:
het aanbrengen van bomen en opgaande beplanting;
het afgraven, ophogen of egaliseren van gronden;
het aanleggen van voorzieningen ten behoeve van het recreatief medegebruik;
het graven of dempen van waterlopen en/of waterpartijen.
25.4.3
Voorwaarden waterhuishouding
De in lid 25.4.1 genoemde vergunning kan slechts worden verleend indien geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de waarde van de gronden voor de waterhuishouding.
5.1.
De rechtbank stelt voorop dat uit artikel 25.2.1 van het bestemmingsplan volgt dat het bouwen van het fietsenschuur als zodanig in strijd is met het bestemmingsplan omdat op die plek de bestemming ‘Water-2’ geldt en die bestemming het bouwen van een schuur niet toestaat. In een dergelijke situatie kan onder voorwaarden toch een omgevingsvergunning verleend worden, ondanks die strijdigheid met het bestemmingsplan. De wet kent daartoe verschillende bevoegdheden.
Op grond van artikel 2.10, tweede lid, van de Wabo dient een aanvraag voor een omgevingsvergunning voor bouwen, bij strijd met het bestemmingsplan, getoetst te worden aan artikel 2.12 van de Wabo. Het college heeft de aanvraag getoetst aan dit artikel en via artikel 2.12, eerste lid, sub a, onder 2 jo. Artikel 4, lid 1, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht (Bor) toestemming verleend voor het gevraagde strijdige gebruik. Daarmee is de strijdigheid die bestaat uit het bouwen van het bouwwerk in strijd met het bestemmingsplan opgeheven en konden vergunninghouders op zich het schuurtje bouwen. Deze grond van eisers kan daarom niet slagen.
5.2.
De rechtbank overweegt voorts dat door vergunninghouders tevens is gevraagd om toestemming om het water waarop het schuurtje is gebouwd, te mogen dempen. Op zich is dit niet in strijd met het bestemmingsplan maar het bestemmingsplan bepaalt wel in artikel 25.4.1 dat dit slechts mogelijk is op grond van een vergunning van het college. De rechtbank constateert dat verweerder deze vergunning verleend heeft zodat er ook in dit opzicht niet langer strijd was met het bestemmingsplan en vergunninghouders het schuurtje mochten bouwen. Ook in dit opzicht kan de grond van eisers derhalve niet slagen.
Ontoereikende onderbouwing van de omgevingsvergunning
6. Door eisers is gesteld dat verweerder ten onrechte tot het toestaan van het dempen en het toestaan van het strijdig gebruik is overgegaan. De rechtbank begrijpt de gronden van eisers aldus dat zij vinden dat verweerder bij het toestaan van het dempen zich ten onrechte alleen heeft gebaseerd op de overwegingen van het waterschap en bij het toestaan van het strijdig gebruik een ontoereikende ruimtelijke onderbouwing en een onjuiste belangenafweging heeft gemaakt.
6.1.
De toets voor de verlening van de vergunning voor het dempen staat in artikel 25.4.3 van het bestemmingsplan. Deze vergunning kon slechts worden verleend indien geen onevenredige afbreuk zou worden gedaan aan de waarde van de gronden voor de waterhuishouding. Andere ruimtelijke overwegingen spelen hierin geen rol. De rechtbank merkt op dat deze formulering niet uitsluit dat er enige afbreuk wordt gedaan aan de waarde van de gronden voor de waterhuishouding. De formulering verlangt slechts dat die afbreuk niet onevenredig is.
6.1.1.
Eisers stellen dat de gemeente zich voor de motivering dat er geen sprake is van onevenredige afbreuk (aan de waarde van de grond voor de waterhuishouding) niet had mogen baseren op de motivering van Wetterskip Fryslân bij de watervergunning. Het college had een zelfstandige afweging moeten maken op basis van het bestemmingsplan.
6.1.2.
Het college stelt enkel naar de watervergunning verwezen te hebben om aan te tonen dat er sprake was van één perceel. Het college heeft zelf een afweging gemaakt en bekeken of het plan voldoet aan de eisen van een goede ruimtelijke ordening.
6.1.3.
De rechtbank overweegt dat het college in de beschikking van 26 april 2022 het volgende opgenomen heeft:
“Wetterskip Fryslân heeft een watervergunning verleend voor de werkzaamheden (WFN2011274). Daarbij is dus al feitelijk een afweging gemaakt van de waarde van de gronden voor de waterhuishouding: deze zijn minimaal. Bovendien wordt er maar een klein stukje water gedempt. Wij zijn van mening dat de werkzaamheden geen negatieve effecten veroorzaakt op de waarden van de gronden voor de waterhuishouding. Kortom, de werkzaamheden zijn acceptabel.”
Hieruit volgt dat het college voor de motivering dat geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de waarde van de gronden voor de waterhuishouding aansluiting heeft gezocht bij hetgeen het Wetterskip hierover geconcludeerd heeft in de watervergunning. De rechtbank acht dit op zich niet onjuist. De rechtbank is weliswaar met eisers van oordeel dat het college in deze in beginsel een zelfstandige afweging moet maken in het kader van de ruimtelijke ordening en daarbij ook andere accenten kan leggen dan het dagelijks bestuur van het waterschap. Die accenten kunnen bijvoorbeeld zijn ontleend aan de rol van het oppervlaktewater in de ruimtelijke structuur. Dat betekent echter niet dat, wanneer het college dergelijke andere accenten niet van toepassing vindt en slechts aansluiting zoekt bij de waterhuishoudkundige argumenten in enge zin zoals die door het waterschap in het kader van de vergunningverlening worden gehanteerd, het besluit onrechtmatig zou zijn. Het is immers het waterschap dat over voldoende kennis en kunde beschikt om te beoordelen welke rol een stukje oppervlaktewater in de waterhuishouding speelt. Indien het waterschap in dat opzicht geen belemmeringen ziet, dan valt ook niet in te zien dat het college dat oordeel niet zou mogen volgen.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat het college aan heeft kunnen sluiten bij het oordeel van het Wetterskip over de gevolgen van de demping voor de waterhuishouding. Deze grond slaagt niet.
7. Eisers stellen dat met de vergunning voor de fietsenschuur een illegale situatie is gelegaliseerd. Bovendien is de illegale situatie nog steeds niet verholpen, nu de fietsenschuur er in het echt anders uitziet dan wat aangevraagd en vergund is. De belangen van omwonenden zijn in het geheel niet meegenomen. Bovendien waren er alternatieve plaatsen voor de schuur, waar geen strijdigheden bestaan.
7.1
Het college stelt dat, als de fietsenschuur niet aan de vergunning voldoet, hiervoor een handhavingsverzoek ingediend kan worden. Voorts is de toets voor het verlenen van een omgevingsvergunning niet of de schuur ook op een andere plek gebouwd kan worden, maar of voldaan wordt aan de eisen van een goede ruimtelijke ordening. Het college is van mening dat daar sprake van is en dat er geen sprake is van onevenredige aantasting van de belangen van derden. Eisers hebben overigens ook niet duidelijk gemaakte welke persoonlijke belangen hier spelen en wat voor overlast het vergunde zal veroorzaken.
7.2
De rechtbank overweegt dat het college bij de beoordeling of een vergunning verleend kan worden, uit dient te gaan van hetgeen aangevraagd is. Dit geldt ook voor de daarin opgegeven locatie. Als het aangevraagde op zichzelf aanvaardbaar is, kan het bestaan van alternatieven alleen tot weigering van de vergunning leiden als op voorhand duidelijk is dat door verwezenlijking van de alternatieven een gelijkwaardig resultaat kan worden behaald met aanmerkelijk minder bezwaren. [2] De rechtbank is van oordeel dat, gezien hetgeen eisers naar voren hebben gebracht, niet op voorhand duidelijk is dat er sprake is van alternatieven die een gelijkwaardig resultaat opleveren en aanmerkelijk minder bezwaren. Eisers hebben voorts niet onderbouwd in welke belangen zij geschaad zijn. Hetgeen eisers stellen over de afwijkende feitelijke situatie ten opzichte van de verleende vergunning kan hier niet aan de orde komen, nu dit eventuele handhaving betreft en in dit beroep enkel de vraag voorligt of het college de vergunning met recht heeft kunnen verlenen.
De rechtbank constateert wel dat voor eisers sub 4 is aangevoerd dat hun uitzicht vermindert. De rechtbank onderkent dat er sprake is van enig uitzichtverlies maar acht dit niet van dien aard dat het college in redelijkheid niet tot het onderhavige besluit had kunnen komen. Deze grond slaagt niet.
Natuurbelangen
8. Eisers stellen dat de illegale demping heeft geleid tot verdwijnen van beschermde diersoorten als de ijsvogel en de kleine modderkruiper. Tegelijk met de aanlegvergunning zou een aparte ontheffing op grond van de Wet natuurbescherming moeten zijn aangevraagd, dan wel een verklaring van geen bedenkingen van Gedeputeerde Staten.
8.1
Het college stelt dat de bevoegdheid voor de natuurbescherming bij de provincie ligt. De verantwoordelijkheid voor het indienen van een aanvraag ligt bij de initiatiefnemers. Een verzoek tot handhaving dient dan ook geadresseerd te worden aan de provincie. Natuurwaarden zijn ook geen toetsingsgrond voor de aanlegvergunning. Het college heeft wel een zorgplicht, die inhoudt dat het college een initiatiefnemer erop moet wijzen dat hij een plicht heeft tot het vragen van ontheffing. Deze zorgplicht geldt alleen als het college ervan op de hoogte is dat er beschermde dieren of planten aanwezig zijn. Daarvan was in dit geval geen sprake. Bovendien waren de werkzaamheden al uitgevoerd, voordat de vergunning verleend was. Eventuele verstoring had dus niet voorkomen kunnen worden.
8.2
De rechtbank overweegt dat het college niet bevoegd is om op te treden op grond van de Wet natuurbescherming. Er is in het onderhavige geval ook geen sprake van een aanhaakplicht als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, sub i, van de Wabo waarbij het college had dienen te beoordelen of een vergunning op grond van de Wet natuurbescherming had moeten worden aangevraagd. Eisers hebben bovendien niet aannemelijk gemaakt dat er diersoorten aanwezig waren in het kleine stukje sloot dat gedempt is, die bescherming behoeven. De rechtbank is dan ook van oordeel dat deze beroepsgrond niet kan slagen.

Conclusie en gevolgen

9. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eisers geen gelijk krijgen en het bestreden besluit in stand blijft. Eisers krijgen daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgen ook geen vergoeding van hun proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.L. Vucsán, rechter, in aanwezigheid van mr. M. Dijk, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 15 december 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
Artikel 2.1
Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren voor zover dat geheel of gedeeltelijk betstaat uit:
het bouwen van een bouwwerk,
het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden, in gevallen waarin dat bij een bestemmingsplan, beheersverordening, exploitatieplan of voorbereidingsbesluit is bepaald,
het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, een beheersverordening, een exploitatieplan, de regels gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening of een voorbereidingsbesluit voor zover toepassing is gegeven aan artikel 3.7, vierde lid, tweede volzin, van die wet.
Artikel 2.10
Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, wordt de omgevingsvergunning geweigerd indien:
(…)
(…)
de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan, de beheersverordening of het exploitatieplan, of de regels die zijn gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening, tenzij de activiteit niet in strijd is met een omgevingsvergunning die is verleend met toepassing van artikel 2.12;
(…)
2. In gevallen als bedoeld in het eerste lid, onder c, wordt de aanvraag mede aangemerkt als een aanvraag om een vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, en wordt de vergunning op de grond, bedoeld in het eerste lid, onder c, slechts geweigerd indien vergunningverlening met toepassing van artikel 2.12 niet mogelijk is.
Artikel 2.11
Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder b, waaromtrent regels zijn gesteld in een bestemmingsplan, beheersverordening, exploitatieplan of voorbereidingsbesluit, wordt de omgevingsvergunning geweigerd indien het werk of de werkzaamheid daarmee in strijd is of in strijd is met de regels die zijn gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening.
Indien sprake is van strijd met de regels, bedoeld in het eerste lid, wordt de aanvraag mede aangemerkt als een aanvraag om een vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, en wordt de vergunning slechts geweigerd indien vergunningverlening met toepassing van artikel 2.12 niet mogelijk is.
Artikel 2.12
1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en:
indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:
º. met toepassing van de in het bestemmingsplan of de beheersverordening opgenomen regels inzake afwijking,
º. in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, of
º. in overige gevallen, indien de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat;
Besluit omgevingsrecht
Artikel 2.7
Als categorieën gevallen als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2º, van de wet worden aangewezen de categorieën gevallen in artikel 4 van bijlage II.
Bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht
Artikel 4
Voor verlening van een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2º, van de wet van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, komen in aanmerking:
een bijbehorend bouwwerk of uitbreiding daarvan, mits, voor zover gelegen buiten de bebouwde kom, wordt voldaan aan de volgende eisen:
niet hoger dan 5 m, tenzij sprake is van een kas of bedrijfsgebouw van lichte constructie ten dienste van een agrarisch bedrijf,
de oppervlakte niet meer dan 150 m²;
Bestemmingsplan Aldtsjerk, Wyns en Bartlehiem 2011
Artikel 25: Water – 2
25.1
Bestemmingsomschrijving
De voor ‘Water – 2’ aangewezen gronden zijn bestemd voor:
sloten, tochten, vaarten, vijvers en poelen, en daarmee gelijk te stellen waterlopen en waterpartijen;
kaden en oevers;
aanleggelegenheid;
e waterhuishouding;
met daaraan ondergeschikt:
het behoud, het herstel en de ontwikkeling van de landschappelijke waarden van het open landschap;
het behoud, het herstel, en de ontwikkeling van de natuurlijke waarden;
het recreatief medegebruik;
groenvoorzieningen;
paden;
openbare nutsvoorzieningen
met de daarbijbehorende:
bouwwerken, geen gebouwen zijnde, waaronder:
1. kunstwerken;
2. aan- en afmeersteigers, ter plaatse van de aanduiding “steigers”.
25.2.1
Gebouwen
Op of in deze gronden mogen geen gebouwen worden gebouwd.
25.4.1.
Vergunningplicht
Het is verboden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning van het bevoegd gezag, de volgende werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden uit te voeren, te doen of laten uitvoeren:
het aanbrengen van bomen en opgaande beplanting;
het afgraven, ophogen of egaliseren van gronden;
het aanleggen van voorzieningen ten behoeve van het recreatief medegebruik;
het graven of dempen van waterlopen en/of waterpartijen.
25.4.3
Voorwaarden waterhuishouding
De in lid 25.4.1 genoemde vergunning kan slechts worden verleend indien geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de waarde van de gronden voor de waterhuishouding.

Voetnoten

2.Vergelijk een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 2 maart 2022, ECLI:NL:RVS:2022, r.o. 11.1.