RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
uitspraak van de voorzieningenrechter van 8 december 2023 in de zaak tussen
[verzoeker], te [plaats], verzoeker,
(gemachtigde: mr. W.G. ten Have),
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Oldambt, verweerder,
(gemachtigde: mr. P.M. Suk).
Als
derde-partijheeft aan het geding deelgenomen: [belanghebbende], te [plaats], derde-belanghebbende.
(gemachtigde: mr. W. Visser).
Procesverloop
Bij besluit van 11 oktober 2022 (het primaire besluit) heeft verweerder, onder weerlegging van de door verzoeker ingediende zienswijze, aan verzoeker een last onder dwangsom opgelegd wegens overtreding van het bepaalde in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).
Bij besluit van 20 juli 2023 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van verzoeker gegrond verklaard, het primaire besluit van 11 oktober 2022 herroepen en alsnog aan verzoeker een duidelijker geformuleerde last onder dwangsom opgelegd wegens overtreding van het bepaalde in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo.
Tegen het bestreden besluit heeft verzoeker beroep ingediend bij de rechtbank. Dit beroep is geregistreerd onder het procedurenummer LEE 23/3378. Tevens heeft verzoeker de voorzieningenrechter bij brief van 17 augustus 2023 verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Dit verzoek om voorlopige voorziening is geregistreerd onder het procedurenummer LEE 23/3379.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het verzoek is behandeld op de zitting van 29 september 2023. Verzoeker is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. K.N. Altunzade, kantoorgenoot van de gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Derde-belanghebbende is in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde.
De voorzieningenrechter heeft aanleiding gezien om het onderzoek ter zitting te schorsen op grond van artikel 8:83, eerste lid in samenhang met artikel 8:64, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) teneinde verweerder in de gelegenheid te stellen om door middel van een nader besluit de begunstigingstermijn met twee weken te verlengen.
Bij besluit van 29 september 2023 heeft verweerder de begunstigingstermijn verlengd tot twee weken na de uitspraak van de voorzieningenrechter.
Ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Awb hebben het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening van rechtswege mede betrekking op dit besluit.
De voorzieningenrechter heeft het onderzoek bij brief van 3 oktober 2023 gesloten.
De voorzieningenrechter heeft aanleiding gezien om het onderzoek te heropenen omdat het onderzoek niet volledig is geweest.
Desgevraagd heeft verweerder bij brief van 6 november 2023 een nadere reactie in het geding gebracht.
Verzoeker heeft bij brief van 13 november 2023 een nadere reactie in het geding gebracht.
Derde-belanghebbende heeft bij brief van 24 november 2023 een nadere reactie in het geding gebracht.
De voorzieningenrechter heeft het onderzoek uitsluitend in de voorzieningenprocedure met het kenmerk LEE 23/3379 bij brief van 29 november 2023 gesloten.
1. Bij zijn oordeelsvorming betrekt de voorzieningenrechter de navolgende feiten en omstandigheden.
1.1. Bij besluit van 19 december 2013 heeft verweerder een omgevingsvergunning op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) verleend aan verzoeker voor de bouw van een woning op het perceel [adres] te [plaats].
1.2. Naar aanleiding van meerdere meldingen dat er meer mensen op voormeld perceel wonen dan dat er ingeschreven staan in de Basisregistratie Personen (hierna: de BRP) en een verzoek om handhaving van derde-belanghebbende, hebben toezichthouders van de gemeente Oldambt op 16 februari 2022 een controle uitgevoerd met betrekking tot de woning van verzoeker. De bevindingen van de toezichthouders zijn neergelegd in een rapportage van 16 februari 2022. Uit de bevindingen van de toezichthouders komt naar voren dat er binnen de woning van verzoeker sprake is van op zichzelf staande woonruimtes, waarin alles aanwezig is om er zelfstandig te kunnen wonen (keuken, toilet, badkamer, slaapkamer en woonkamer).
1.3. Naar aanleiding van voormelde rapportage van de toezichthouders heeft verweerder bij brief van 26 mei 2022 aan verzoeker kenbaar gemaakt voornemens te zijn om handhavend op te treden.
Verder heeft verweerder met deze brief verzoeker in de gelegenheid gesteld om een zienswijze, gericht tegen dit voornemen, bij verweerder in te dienen.
1.4. Op 2 juni 2022 heeft er een zienswijzegesprek plaatsgevonden tussen verzoeker en de heer H. van Houten (jurist vergunningverlening) en de heer P.M. Suk (jurist handhaving). Van het zienswijzegesprek is een verslag opgemaakt. Dit verslag bevindt zich onder de gedingstukken.
Verzoeker heeft de mondeling naar voren gebrachte zienswijze bij e-mailbericht van 10 juni 2022 aangevuld. Op 13 juli 2022 is de zienswijze wederom aangevuld.
1.5. Op 5 oktober 2022 hebben toezichthouders van de gemeente Oldambt een hercontrole uitgevoerd op voormeld perceel. Tijdens de hercontrole hebben deze toezichthouders geconstateerd dat de woning is opgedeeld in zes appartementen, dat er zeven personen in de woning wonen en dat de zes deurbellen nog altijd aanwezig zijn. Desgevraagd heeft verzoeker daarover verklaard dat er niets is veranderd aan de woning ten opzichte van de vorige controle en dat elk appartement een eigen voordeur heeft. Tevens heeft verzoeker verklaard dat hij over de sleutels van de appartementen beschikt en dat er geen sprake is van de verhuur van de appartementen. De bevindingen van de toezichthouders zijn neergelegd in een rapportage van 5 oktober 2022.
1.6. Bij primair besluit van 11 oktober 2022 heeft verweerder, onder weerlegging van de door verzoeker ingediende zienswijze, aan verzoeker een last onder dwangsom opgelegd wegens overtreding van het bepaalde in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo.
1.7. Tegen dit besluit heeft verzoeker bij brief van 11 november 2022 een bezwaarschrift bij verweerder ingediend.
1.8. Verzoeker heeft de bezwaren mondeling toegelicht op een hoorzitting van 31 januari 2023 van de adviescommissie bezwaarschriften, algemene kamer, van de gemeente Oldambt (hierna: de commissie). Een verslag van deze hoorzitting bevindt zich onder de gedingstukken.
1.9. De commissie heeft verweerder bij brief van 7 juni 2023 geadviseerd de bezwaren van verzoeker gegrond te verklaren en met inachtneming van dit advies een besluit op bezwaar te nemen.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van verzoeker gegrond verklaard, het primaire besluit van 11 oktober 2022 herroepen en alsnog aan verzoeker een last onder dwangsom opgelegd wegens overtreding van het bepaalde in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo.
De aan verzoeker opgelegde last onder dwangsom houdt in dat hij uiterlijk op 31 augustus 2023 om 17.00 uur de overtreding van artikel 23.5.2 van de planregels van het bestemmingsplan “Winschoten-Zuid, Lanengebied, Bomenbuurt en Kloostervallei” (hierna: het Bestemmingsplan), in samenhang gelezen met artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo dient te beëindigen en beëindigd dient te houden door het aantal keukens in de woning terug te brengen naar één, het aantal badkamers terug te brengen naar ten hoogste drie, het aantal toiletten terug te brengen naar ten hoogste vier, het aantal deurbellen bij de voordeur terug te brengen tot één en bewoning te laten plaatsvinden door één afzonderlijk huishouden zoals bedoeld in het bestemmingsplan. Indien verzoeker niet, of niet tijdig aan deze last voldoet, dan verbeurt hij een dwangsom van € 1.500,- per week of gedeelte daarvan met een maximum van € 15.000,-.
2.1 Het college heeft de begunstigingstermijn met het besluit van 29 september 2023 verlengd tot twee weken na de uitspraak van de voorzieningenrechter.
Toepasselijke regelgeving
3. De relevante regelgeving is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.
4. Gesteld voor de vraag of er aanleiding bestaat om een voorlopige voorziening te treffen, overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
De bevoegdheid tot kortsluiten
5. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting is de voorzieningenrechter van oordeel dat de beoordeling van de zaak nader onderzoek vergt, zodat toepassing van artikel 8:86 van de Awb niet aan de orde is. Er bestaat derhalve geen aanleiding om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. Dit betekent dat in dit geval uitsluitend uitspraak zal worden gedaan op het verzoek om voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter zal daarom een voorlopige beoordeling van de rechtmatigheid van het bestreden besluit geven en zal met inachtneming daarvan een oordeel geven over de vraag of het verzoek, gelet op de betrokken belangen, kan worden toegewezen.
Beoordeling van het geschil
6. Tussen partijen is in geschil of verweerder terecht een last onder dwangsom aan verzoeker heeft opgelegd wegens overtreding van het bepaalde in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo. Het gaat in deze zaak om de vraag of de wijze van bewoning van het pand van eiser strijd oplevert met de gebruiksregels van het Bestemmingsplan. De last is niet gericht op strijd met artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo. De voorzieningenrechter gaat hierna daarom in op de vraag of verweerder zich op goede gronden op het standpunt stelt dat sprake is van een overtreding waartegen handhavend kan worden opgetreden.
6.1. De voorzieningenrechter gaat hierna eerst onder 7 in op de planregels die gelden voor de bestemming “Wonen-1”. Naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter is het gebruik daarmee op zichzelf niet in overeenstemming. De voorzieningenrechter beoordeelt vervolgens onder 8 de stelling van verzoeker dat de eerder aan hem verleende omgevingsvergunning maakt dat geen sprake is van een overtreding. De voorzieningenrechter volgt dat niet. De voorzieningenrechter komt niettemin (onder 9) tot het voorlopige oordeel dat, gelet op het gebruiksovergangsrecht in het
Bestemmingsplan, niet buiten twijfel is dat het bestreden besluit in de bodemzaak in stand blijft. Gelet daarop en gelet op de zwaarwegende belangen van verzoeker en de bewoners van zijn pand, ziet de voorzieningenrechter aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening (onder 10).
7. Verzoeker voert allereerst aan dat zijn pand niet wordt gebruikt in strijd met de gebruiksregels die gelden voor de bestemming “Wonen-1” van het Bestemmingsplan. Volgens verzoeker is geen sprake van een overtreding en heeft het college om die reden ten onrechte een last onder dwangsom opgelegd. Verzoeker stelt dat zijn woonhuis niet wordt gebruik voor meer dan één woning. In dit verband wijst verzoeker erop dat zijn woning meerdere ruimten die bedoeld zijn voor huisvestiging en dat dit past binnen de begripsbepaling van artikel 1.82 van het Bestemmingplan. Ook kan de woning qua uiterlijke verschijningsvormen als een eenheid worden beschouwd en dat past binnen de definitiebepaling van artikel 1.85 van het Bestemmingsplan. De aantal keukens en de sanitaire voorzieningen maakt dit niet anders, aangezien de woning erg groot is. Daarbij was het college ervan op de hoogte hoe de woning gebouwd zou worden. Immers, het college heeft hiertoe toestemming gegeven, aldus verzoeker. Het college wist dus hoe de inrichtingen van de ruimten eruit zouden zien. Voorts behoren de bewoners tot één huishouden, zodat er volgens verzoeker geen sprake kan zijn van strijdigheid met het Bestemmingsplan. Verzoeker heeft meerdere keren verklaard dat er sprake is van een familiehuis en dus dat hij met zijn familie in de woning woont. Daarnaast heeft verzoeker in 2015 - tijdens de wijziging van de bouwtekening - aan het college kenbaar gemaakt dat hij niet alleen zal gaan wonen in de woning en dat het een familiehuis zal worden. Dit is ook de reden dat de woning zo groot is. Momenteel wonen naast verzoeker nog vier personen in de woning, die in een persoonlijke relatie tot elkaar staan. Dit is volgens verzoeker al zo sinds eind 2020.
7.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het pand door meerdere bewoners wordt bewoond en dat zij allen een eigen keuken en een eigen deurbel hebben. Volgens verweerder is er in zoverre geen sprake van één of meerdere personen die gemeenschappelijk samenleven in een onderlinge persoonlijke verbondenheid gericht op een duurzaam samenzijn. De bewoners van het pand waar verzoeker ook in woont leven te veel gescheiden van elkaar, aldus verweerder. Daarmee voldoet het in de visie van verweerder niet aan de definitie van één huishouden. Er is daarmee naar de mening van verweerder geen sprake van een woonhuis zoals bedoeld in artikel 1.85 van de planregels van het bestemmingsplan en daarom is volgens verweerder ook sprake van gebruik in strijd met artikel 23.1 en artikel 23.5.2 van het Bestemmingsplan.
7.2. Ter plaatse van het pand van verzoeker geldt het Bestemmingsplan. Het perceel van verzoeker heeft de bestemming “Wonen-1”. Artikel 23.1 van de planregels regelt welk gebruik is toegestaan. In artikel 23.5.2, aanhef en onder a, van de planregels is geregeld dat tot het strijdig gebruik in ieder geval wordt gerekend het gebruik van een woonhuis voor meer dan één woning. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder naar aanleiding van de eerder door verzoeker afgelegde en door hem onbestreden verklaringen kunnen en mogen vaststellen dat het gebruik van het pand niet in overeenstemming is met artikel 23.1 en artikel 23.5.2 van het Bestemmingsplan. De ter zitting door verzoeker naar voren gebrachte verklaring leidt niet tot een ander oordeel. Hierbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat de ter zitting door verzoeker afgelegde verklaring niet in overeenstemming is met de eerder door hem afgelegde verklaring en bovendien niet onderbouwd is met te verifiëren gegevens. Daarmee is niet aannemelijk geworden dat verweerders standpunt dat er in dit geval geen sprake is van één afzonderlijk huishouden voor onjuist moet worden gehouden. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat er in dit geval geen sprake is van één of meerdere personen, die gemeenschappelijk samenleven in een onderlinge persoonlijke verbondenheid gericht op een duurzaam samenzijn. Hieruit volgt eveneens dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er in dit geval op zichzelf sprake is van een gebruik dat in strijd is met artikel 23.1 en artikel 23.5.2 van het Bestemmingsplan. Deze grond van verzoeker slaagt niet.
Eerder verleende omgevingsvergunning
8. Verzoeker betoogt dat verweerder ten onrechte stelt dat de omgevingsvergunning die op 19 december 2013 is verleend voor de bouw van zijn pand geen toestemming omvat voor planologisch strijdig gebruik, zoals bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo. Volgens verzoeker stelt verweerder op basis van het nieuwe bestemmingsplan dat er sprake is van strijdig gebruik en dat er een omgevingsvergunning is verleend voor één wooneenheid. Ten tijde van de aanvraag van de omgevingsvergunning was in de visie van verzoeker echter een ander bestemmingsplan van toepassing, namelijk “Bestemmingsplan Bomenbuurt-Kloostervallei”. Op basis van dat bestemmingsplan is de omgevingsvergunning verleend, zodat er ten tijde van de verlening van de omgevingsvergunning geen sprake was van strijdig gebruik, aldus verzoeker. Bovendien wijst verzoeker erop dat de bouwtekening in 2015 is gewijzigd en dat bij deze bouwtekening duidelijk is te zien hoe de woning gebouwd zou worden. Ook is hierop volgens verzoeker te zien dat de woning meerdere sanitaire voorzieningen heeft. Naar de mening van verzoeker kan er dan ook geconcludeerd worden dat de woning is gebouwd conform de gewijzigde vergunning van 2015 en dat er geen sprake is van strijdig gebruik.
8.1. Verweerder stelt zich, onder verwijzing naar het advies van de commissie, op het standpunt dat de op 19 december 2013 verleende omgevingsvergunning geen toestemming voor planologisch strijdig gebruik bevat, zoals bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo. In dit verband wijst verweerder erop dat uit de aanvraag die ten grondslag ligt aan de verleende omgevingsvergunning duidelijk blijkt dat een omgevings-vergunning is aangevraagd voor één wooneenheid. In de visie van verweerder volgt hieruit de conclusie dat geen sprake was van een aanvraag voor een omgevingsvergunning die op grond van artikel 2.10, tweede lid, Wabo van rechtswege mede een aanvraag voor een omgevingsvergunning voor strijdig planologisch gebruik betrof.
8.2. Naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat de bij besluit van 19 december 2013 verleende omgevingsvergunning voor de bouw van een woning op voormeld perceel te Winschoten geen toestemming voor planologisch strijdig gebruik betrof als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo. Daarbij heeft verweerder naar het oordeel van de voorzieningenrechter in aanmerking kunnen nemen dat niet gebleken is dat het gebruik voor verschillende wooneenheden op voormeld perceel is vergund. Noch uit de aanvraag om omgevingsvergunning, noch uit de bouwtekeningen valt af te leiden dat een vergunning is aangevraagd en verleend voor zes appartementen in het woongebouw op voormeld perceel, zoals verweerder stelt. Dat door de betreffende toezichthouders toezeggingen aan verzoeker zijn gedaan dat hij in de bedoelde woning zes wooneenheden mocht realiseren, is door hem niet aannemelijk gemaakt. Dat had naar het oordeel van de voorzieningenrechter wel op de weg van verzoeker gelegen, gelet op de betwisting van de gedane toezeggingen door verweerder. Gelet hierop slaagt deze grond van verzoeker niet.
9. Verzoeker betoogt dat de woning die gebouwd is op basis van de verleende omgevingsvergunning ongewijzigd in stand mag blijven. Dit geldt naar de mening van verzoeker eveneens voor het gebruik van de woning op grond van artikel 39.2, onder a, van de planregels van het Bestemmingsplan. Op zitting heeft verzoeker nader toegelicht dat het gebruik waartegen verweerder optreedt – verzoeker noemt het een familiehuis - eind 2020 na de oplevering van het pand ook al bestond.
9.1. Op grond van artikel 39.2, onder a, van de planvoorschriften van het Bestemmingsplan mag het gebruik van gronden en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, worden voortgezet.
9.2. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRvS), onder meer kenbaar uit ECLI:NL:RVS:2019:2753, volgt dat het bouwovergangsrecht geen legaliserende werking heeft voor wat betreft het gebruik. Voor zover eiser ter onderbouwing van zijn beroep op het overgangsrecht een beroep zou willen doen op de aan hem verleende omgevingsvergunning, kan dat beroep niet slagen. Verder volgt uit vaste jurisprudentie van de AbRvS, onder meer kenbaar uit ECLI:NL:RVS:2021:2677, dat op degene die een beroep doet op het overgangsrecht in beginsel de plicht rust om aannemelijk te maken dat dit van toepassing is. Om te kunnen vaststellen of het gebruik door het overgangsrecht wordt beschermd, moet verzoeker aannemelijk maken dat dit gebruik al bestond op de peildatum. 9.3. De voorzieningenrechter overweegt dat uit de in overweging 9.2. aangehaalde vaste jurisprudentie van de AbRvS volgt dat verzoeker in dit geval aannemelijk moet maken dat het gebruik van de wooneenheden binnen de woning van verzoeker op voormeld perceel bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het Bestemmingsplan op 31 december 2020 en dat het gebruik sindsdien in die omvang is voortgezet als bedoeld in artikel 39.2, onder a, van de planvoorschriften van dit bestemmingsplan. Voortzetting van het gebruik kan alleen betrekking hebben op het gebruik van de woning van verzoeker die al bestond op de peildatum. Een andere opvatting zou tot effect hebben dat nieuwe bebouwing zou kunnen worden opgericht mede ten behoeve van met de bestemming strijdig gebruik dat wordt gedekt door het overgangsrecht. Dit is echter in strijd met doel en strekking van het overgangsrecht met betrekking tot gebruik (vgl. AbRvS, 10 juli 2013, ECLI:NL:RVS:2013:231). 9.3.1. In dit verband stelt de voorzieningenrechter vast dat de inwerkingtreding (31 december 2020) van het Bestemmingsplan als peilmoment voor het gebruiksovergangsrecht moet worden aangehouden. De voorzieningenrechter leidt uit het verweerschrift en het verhandelde ter zitting af dat verweerder is uitgegaan van een ander, onjuist, peilmoment in oktober 2020. Met betrekking tot het gebruiksovergangsrecht heeft verzoeker ter zitting verklaard dat het gebruik van de woning en de daarin gerealiseerde wooneenheden er sinds eind 2020 (december 2020) zijn. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter heeft verzoeker met deze verklaring het gebruik van de woning en de daarin gerealiseerde wooneenheden op voormeld peilmoment nader geconcretiseerd. Hierbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat de gemachtigde van verweerder ter zitting voormelde verklaring van verzoeker niet heeft weerlegd of inhoudelijk weersproken. Dat is bovendien ook niet gebeurd in de schriftelijke reactie naar aanleiding van de heropening van de zaak.
9.3.2. Verweerder heeft nog wel gesteld dat het gebruik waartegen handhavend wordt opgetreden ook in strijd zou zijn met de planregels van het eerder geldende bestemmingsplan “Bomenbuurt-Kloostervallei Winschoten”. Om die reden zou verweerder geen geslaagd beroep kunnen doen op het gebruiksovergangsrecht. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is dat standpunt van verweerder gebaseerd op een onjuiste uitleg van de planregels bij het vorige bestemmingsplan “Bomenbuurt-Kloostervallei Winschoten”. De gebruiksregels van dit bestemmingsplan (artikel 13.1 van de planregels) staan er naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter niet aan in de weg dat in een gebouw binnen de bestemming “Woongebied” meerdere huishoudens wonen. Hierin is geregeld dat gebouwen ten behoeve van woningen mogen worden gebruikt, maar beperkt dat vervolgens niet tot één woning (met één afzonderlijk huishouden) binnen één gebouw. Dat in de bouwregels (artikel 13.2.1, onder a van de planregels is geregeld dat het aantal woningen bij nieuwbouw niet mag toenemen, en dat verweerder op het bouwen in overeenstemming met de omgevingsvergunning heeft gehandhaafd met een last zoals derde-belanghebbende heeft aangevoerd, doet daar naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter niet aan af.
9.4. Gelet op het onjuiste peilmoment dat verweerder heeft gehanteerd en gelet op de naar voorlopig oordeel onjuiste uitleg van de planregels van het oude Bestemmingsplan, ziet de voorzieningenrechter aanleiding om te twijfelen aan de houdbaarheid van het standpunt van verweerder over de toepasselijkheid van het overgangsrecht. Het is daarom naar de huidige stand waar de procedure zich in bevindt naar het oordeel van de voorzieningenrechter vooralsnog onzeker of er een overtreding is, en zo ja, wat de omvang daarvan dan is en of de motivering daarvan door het college deugdelijk is. De voorzieningenrechter ziet hierin aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen, mede ook gezien de verstrekkende last en de zwaarwegende belangen van verzoeker en de bewoners van zijn pand.
10. Uit rechtsoverweging 9.3. volgt dat de voorzieningenrechter reden ziet te twijfelen over de rechtmatigheid van het bestreden besluit. Gelet hierop ziet de voorzieningenrechter, na afweging van de betrokken belangen en rekening houdend met het zwaarwegende belang van verzoeker en de bewoners van zijn pand, aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen, inhoudende de schorsing van het bestreden besluit van 20 juli 2023 van verweerder tot zes weken nadat door de rechtbank is beslist op het beroep van verzoeker. Verder ziet de voorzieningenrechter aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen, inhoudende de schorsing van het besluit van 29 september 2023 van verweerder tot zes weken nadat door de rechtbank is beslist op het beroep van verzoeker.
10.1. Aangezien het verzoek om voorlopige voorziening wordt toegewezen, ziet de voorzieningenrechter aanleiding om verweerder op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van verzoeker. Onder toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht kunnen deze kosten worden begroot op kunnen deze kosten worden begroot op € 1.674,- (één punt voor het indienen van een verzoekschrift, één punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde van € 837,- per punt en een gemiddeld gewicht van de zaak) in verband met door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De rechtbank ziet aanleiding om te bepalen dat verweerder het door verzoeker betaalde griffierecht van € 184,- aan hem dient te vergoeden.
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening van verzoeker toe;
- schorst het bestreden besluit van 20 juli 2023 van verweerder tot zes weken nadat door de rechtbank op het beroep van verzoeker is beslist;
- schorst het besluit van 29 september 2023 van verweerder tot zes weken nadat door de rechtbank op het beroep van verzoeker is beslist;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoeker ten bedrage van € 1.674,- en bepaalt dat verweerder deze kosten aan hem dient te vergoeden;
- bepaalt dat verweerder het door verzoeker betaalde griffierecht van € 184,- aan hem dient te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E. Hardenberg, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. H.L.A. van Kats als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 december 2023.
griffier voorzieningenrechter
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
Bijlage
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 8:81
1. Indien tegen een besluit bij de bestuursrechter beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de bestuursrechter, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningen-rechter van de bestuursrechter op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
1. Indien het verzoek wordt gedaan indien beroep bij de bestuursrechter is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting, bedoeld in artikel 8:83, eerste lid (https://wetten.overheid.nl/BWBR0005537/2023-08-01), nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, kan hij onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
1. In deze wet wordt verstaan onder overtreding: een gedraging die in strijd is met het bepaalde bij of krachtens enig wettelijk voorschrift.
2. Onder overtreder wordt verstaan: degene die de overtreding pleegt of medepleegt.
Artikel 5:31d
Onder last onder dwangsom wordt verstaan: de herstelsanctie, inhoudende:
a. een last tot geheel of gedeeltelijk herstel van de overtreding, en
b. de verplichting tot betaling van een geldsom indien de last niet of niet tijdig wordt uitgevoerd.
1. Een bestuursorgaan dat bevoegd is een last onder bestuursdwang op te leggen, kan in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen.
1. De last onder dwangsom omschrijft de te nemen herstelmaatregelen.
2. Bij een last onder dwangsom die strekt tot het ongedaan maken van een overtreding of het voorkomen van verdere overtreding, wordt een termijn gesteld gedurende welke de overtreder de last kan uitvoeren zonder dat een dwangsom wordt verbeurd.
1. Het bestuursorgaan stelt de dwangsom vast hetzij op een bedrag ineens, hetzij op een bedrag per tijdseenheid waarin de last niet is uitgevoerd, dan wel per overtreding van de last.
2. Het bestuursorgaan stelt tevens een bedrag vast waarboven geen dwangsom meer wordt verbeurd.
3. De bedragen staan in redelijke verhouding tot de zwaarte van het geschonden belang en tot de beoogde werking van de dwangsom.
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo)
Artikel 2.1
1. Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan (…).
Bestemmingsplan “Winschoten-Zuid, Lanengebied, Bomenbuurt en Kloostervallei”
Ingevolge het bestemmingsplan “Winschoten-Zuid, Lanengebied, Bomenbuurt en Kloostervallei” is aan het perceel de bestemming “Wonen-1” toegekend.
1.82woning
een complex van ruimten, uitsluitend bedoeld voor de huisvesting van één afzonderlijk huishouden.
(…)
1.85woonhuis
een gebouw, dat één woning omvat en dat qua uiterlijke verschijningsvorm als een eenheid beschouwd kan worden.
Artikel 23.1 Bestemmingsomschrijving
De voor “Wonen-1” aangewezen gronden zijn bestemd voor:
a. woonhuizen, al dan niet in combinatie met:
1. ruimte voor een aan-huis-verbonden beroep c.q. een kleinschalige bedrijfsmatige activiteit, zoals genoemd in Bijlage 2 (https://www.ruimtelijkeplannen.nl/documents/NL.IMRO.1895.02BP0009-0402/b_NL.IMRO.1895.02BP0009-0402_rb2.pdf) onder de categorie A en B,
(…),
met daaraan ondergeschikt:
e. woonstraten en paden;
f. verkeer- en verblijfsvoorzieningen;
g. parkeervoorzieningen;
h. nutsvoorzieningen;
i. groenvoorzieningen;
j. speelvoorzieningen;
k. water en waterhuishoudkundige voorzieningen;
met de daarbij behorende:
l. tuinen, erven en terreinen;
m. energievoorzieningen;
n. bouwwerken, geen gebouwen zijnde.
Artikel 23.5.2 Strijdig gebruik
Tot een gebruik, strijdig met deze bestemming, wordt in ieder geval gerekend:
a. het gebruik van een woonhuis voor meer dan één woning.
(…)
Artikel 39 Overgangsrecht
39.2Overgangsrecht gebruik
a. Het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, mag worden voortgezet.
b. Het is verboden het met het bestemmingsplan strijdige gebruik, bedoeld in sub a, te veranderen of te laten veranderen in een ander met dat plan strijdig gebruik, tenzij door deze verandering de afwijking naar aard en omvang wordt verkleind.
c. Indien het gebruik, bedoeld in sub a, na het tijdstip van inwerkingtreding van het plan voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, is het verboden dit gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten.
d. Sub a is niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.
Bestemmingsplan “Bomenbuurt-Kloostervallei Winschoten”
Artikel 13 Woongebied
13.1Bestemmingsomschrijving
De voor “Woongebied” aangewezen gronden zijn bestemd voor:
a. gebouwen ten behoeve van woningen al dan niet in combinatie met ruimte voor een aan huis verbonden beroep tot ten hoogste 30% van de gebruiksoppervlakte en een maximum van 50m2;
b. gebouwen ten behoeve van woningen in combinatie met de uitoefening van een bedrijf aan huis tot ten hoogste 40% van de gebruiksoppervlakte met een maximum van 50m2, uitsluitend voor zover het de uitoefening betreft van een bedrijf voorkomend op de als bijlage bij deze regels opgenomen lijst van bestaande bedrijven aan huis;
c. ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van woongebied-woongebouw', woongebouwen;
d. ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van woongebied-vrijstaande paalwoning', vrijstaande paalwoningen;
e. ter plaatse van de aanduiding 'volkstuinen', volkstuinen;
f. ter plaatse van de aanduiding ‘garage’: garageboxen;
g. gebouwen ten behoeve van verkeers- en verblijfsdoeleinden;
h. (gebouwen ten behoeve van) nutsvoorzieningen;
i. tuinen, erven en terreinen;
j. woonstraten en paden;
k. groenvoorzieningen en waterlopen;
l. parkeervoorzieningen;
m. speelvoorzieningen;
n. bouwwerken, geen gebouwen zijnde.
Het bestaande systeem van ontsluiting door middel van wegen en paden, behoudens verbetering met het oog op een betere verkeersdoorstroming, de verkeersveiligheid en/of vermindering van geluidsoverlast, blijft gehandhaafd met uitzondering van de toepassing van eventuele wijzigings- of uitwerkingsbevoegdheden.
Ter plaatse van de aanduiding 'groen' wordt de groene inrichting gehandhaafd (basisgroenstructuur).
13.2Bouwregels
13.2.1Gebouwen ten behoeve van wonen
Voor het bouwen van gebouwen ten behoeve van het wonen gelden de volgende regels:
het realiseren van nieuw te bouwen woningen is niet toegestaan, met uitzondering van de vervanging van bestaande woningen, mits het aantal woningen niet toeneemt per bouwvlak.