In deze uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland, gedaan op 15 december 2023, wordt het beroep van eisers tegen de gedeeltelijke afwijzing van hun aanvraag om schadevergoeding voor aardbevingsschade aan hun woning beoordeeld. Eisers, die sinds 1986 eigenaar zijn van de woning, hadden op 23 september 2019 een aanvraag ingediend bij het Instituut Mijnbouwschade Groningen. Deze aanvraag werd gedeeltelijk afgewezen met een besluit van 16 september 2021, en het bezwaar daartegen werd met een besluit van 29 augustus 2022 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft op 30 oktober 2023 de zaak behandeld, waarbij deskundigen van beide partijen aanwezig waren.
De rechtbank oordeelt dat het bewijsvermoeden van artikel 6:177a van het Burgerlijk Wetboek van toepassing is, wat inhoudt dat bij fysieke schade aan gebouwen die mogelijk veroorzaakt is door mijnbouwactiviteiten, er een vermoeden bestaat dat deze schade door die activiteiten is veroorzaakt. Het Instituut heeft geprobeerd dit bewijsvermoeden te weerleggen door te stellen dat de schade het gevolg is van eerdere verbouwingen en veenoxidatie. Echter, de rechtbank concludeert dat het Instituut er niet in is geslaagd om het bewijsvermoeden te weerleggen. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en draagt het Instituut op om een nieuw besluit te nemen over de schadevergoeding voor de schades aan de woning van eisers.
De rechtbank bepaalt dat het Instituut het griffierecht en de proceskosten aan eisers moet vergoeden. Dit vonnis benadrukt de zorgvuldigheid die vereist is bij het opstellen van adviesrapporten en de noodzaak voor bestuursorganen om hun besluiten goed te onderbouwen, vooral in zaken die betrekking hebben op schadevergoeding voor mijnbouwschade.