ECLI:NL:RBNNE:2023:5134

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
15 december 2023
Publicatiedatum
14 december 2023
Zaaknummer
22/3618
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herbeoordeling van schadevergoeding voor mijnbouwschade aan een woning in Groningen

In deze uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland, gedaan op 15 december 2023, wordt het beroep van eisers tegen de gedeeltelijke afwijzing van hun aanvraag om schadevergoeding voor aardbevingsschade aan hun woning beoordeeld. Eisers, die sinds 1986 eigenaar zijn van de woning, hadden op 23 september 2019 een aanvraag ingediend bij het Instituut Mijnbouwschade Groningen. Deze aanvraag werd gedeeltelijk afgewezen met een besluit van 16 september 2021, en het bezwaar daartegen werd met een besluit van 29 augustus 2022 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft op 30 oktober 2023 de zaak behandeld, waarbij deskundigen van beide partijen aanwezig waren.

De rechtbank oordeelt dat het bewijsvermoeden van artikel 6:177a van het Burgerlijk Wetboek van toepassing is, wat inhoudt dat bij fysieke schade aan gebouwen die mogelijk veroorzaakt is door mijnbouwactiviteiten, er een vermoeden bestaat dat deze schade door die activiteiten is veroorzaakt. Het Instituut heeft geprobeerd dit bewijsvermoeden te weerleggen door te stellen dat de schade het gevolg is van eerdere verbouwingen en veenoxidatie. Echter, de rechtbank concludeert dat het Instituut er niet in is geslaagd om het bewijsvermoeden te weerleggen. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en draagt het Instituut op om een nieuw besluit te nemen over de schadevergoeding voor de schades aan de woning van eisers.

De rechtbank bepaalt dat het Instituut het griffierecht en de proceskosten aan eisers moet vergoeden. Dit vonnis benadrukt de zorgvuldigheid die vereist is bij het opstellen van adviesrapporten en de noodzaak voor bestuursorganen om hun besluiten goed te onderbouwen, vooral in zaken die betrekking hebben op schadevergoeding voor mijnbouwschade.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 22/3618

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 december 2023 in de zaak tussen

[eisers] , uit [woonplaats] , eisers

en

Instituut Mijnbouwschade Groningen

(gemachtigden: mr. P. Zoeten en mr. van Eck).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eisers tegen de gedeeltelijke afwijzing van de aanvraag om een vergoeding voor aardbevingsschade aan hun woning.
1.1.
Het Instituut heeft deze aanvraag met het besluit van 16 september 2021 gedeeltelijk afgewezen. Met het bestreden besluit van 29 augustus 2022 op het bezwaar van eisers is het Instituut bij de gedeeltelijke afwijzing van de aanvraag gebleven.
1.2.
Het Instituut heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 30 oktober 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eisers en de gemachtigde van het Instituut. Aan de zijde van het Instituut was deskundige R. Wiersum aanwezig. Aan de zijde van eisers was deskundige P. Vrieling aanwezig.

Totstandkoming van het besluit

2. Eisers zijn sinds 1986 eigenaar van de woning op het adres [adres] te [woonplaats] .
2.1.
Eisers hebben op 23 september 2019 een aanvraag voor schadevergoeding van aardbevingsschade aan hun woning ingediend bij de rechtsvoorganger van het Instituut. De aanvraag ziet op het gedeelte van de schades in de woning waarover eisers niet reeds met de Nederlandse Aardolie Maatschappij (hierna: NAM) in procedure waren.
2.2.
Ten aanzien van de schades aan de woning waarvoor eisers reeds de NAM aansprakelijk had gesteld, heeft de Arbiter Bodembeweging op 28 mei 2020 een uitspraak gedaan. Op grond van die uitspraak moest de NAM voor de in die procedure betrokken schades eisers een schadevergoeding toekennen van € 83.420,-.
2.3.
Het Instituut heeft deskundige R. Hennekens, verbonden aan adviesbureau D.O.G. ingenieurs, ingeschakeld om de schade aan de woning van eisers te beoordelen. Hennekens heeft op 29 september 2020 een schade-opname van de woning van eisers verricht.
2.4.
Op 10 november 2020 heeft Hennekens en adviesrapport aan het Instituut uitgebracht.
2.4.
Eisers hebben een zienswijze ingediend naar aanleiding van dit rapport.
2.5.
Door Hennekens is een herzien adviesrapport uitgebracht met de datering 26 juli 2021. Hierbij is een onderzoek van de heer A. Rietman van W2N Engineers van 22 april 2021 als bijlage gevoegd.
2.4.
Het Instituut heeft eisers met het besluit van 16 september 2021, onder overname van het herzien adviesrapport van Hennekens, een schadevergoeding toegekend van
€ 32.751,98. Daarnaast is € 1.340,- aan bijkomende kosten en € 1.747,02 aan wettelijke rente toegekend.
2.5.
Eisers hebben bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
2.6.
Op 9 februari 2022 heeft er een hoorzitting plaatsgevonden bij de bezwaaradviescommissie van het Instituut. Aan de zijde van het Instituut was deskundige R. Wiersum, verbonden aan D.O.G. Ingenieurs, hierbij aanwezig.
2.7.
Het Instituut heeft het bezwaar van eisers, onder overname van het adviesrapport van de bezwaaradviescommissie, met het bestreden besluit van 29 augustus 2022 ongegrond verklaard.
3. Eisers hebben tegen dit besluit beroep ingesteld.
3.1.
Het Instituut heeft in beroep een nader advies van deskundige R. Wiersum en J. Hoving, verbonden aan D.O.G. Ingenieurs, overgelegd.
3.2.
Eisers hebben in reactie op dit nader advies een contra-expertiserapport van deskundige P. Vrieling van 17 oktober 2023 overgelegd.
3.3.
Eisers hebben op 23 oktober 2023 facturen overgelegd met betrekking tot het herstel van de schades. Ook is een offerte overgelegd voor het herstel van de verzakking van het platte dak.

Beoordeling door de rechtbank

4. De rechtbank beoordeelt het beroep van eisers. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eisers.
5. Het beroep is gegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
5.1.
De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Onzorgvuldige totstandkoming adviesrapporten
6. Eisers stellen dat de adviesrapporten niet zorgvuldig tot stand zijn gekomen en dat het Instituut zich in het bestreden besluit niet op deze adviesrapporten had mogen baseren. Ten eerste is de datering van het herziene adviesrapport onjuist. Volgens die datering was het rapport op 26 juli 2021 afgerond, maar uit mailwisselingen met het Instituut blijkt dat in september nog aanpassingen aan het advies hebben plaatsgevonden. Voor eisers is daarom niet inzichtelijk wat nog aan het rapport is veranderd en wie daartoe de opdracht heeft gegeven. Ook is onduidelijk welk deel van het advies door Hennekens is geschreven en welk deel van het advies door Rietman is geschreven. Bovendien is de kwaliteit van de adviesrapporten onder de maat.
6.1.
De rechtbank overweegt dat het Instituut ter zitting heeft toegelicht dat de datum op het herziene adviesrapport inderdaad onjuist is, omdat men bij het doorvoeren van de laatste wijzigingen vergeten is de datum aan te passen. De inhoudelijke beoordeling in het rapport is echter ongewijzigd gebleven. Hoewel de rechtbank het met eisers eens is dat het niet aanpassen van de datum rommelig overkomt, ziet de rechtbank hierin geen aanleiding voor de conclusie dat het herziene adviesrapport niet aan het bestreden besluit ten grondslag had mogen worden gelegd. Daartoe overweegt de rechtbank dat met name de inhoudelijke beoordeling van de deskundige van belang is en die volgens het Instituut ongewijzigd is gebleven. Uit wat eisers naar voren hebben gebracht blijkt niet dat dit standpunt van het Instituut onjuist is.
6.1.1.
Verder blijkt naar het oordeel van de rechtbank uit het herziene adviesrapport voldoende dat de tekst van dat rapport is opgesteld door Hennekens. Als bijlage bij het rapport is een onderzoek van W2N Engineers gevoegd. Dat rapport is opgesteld door Rietman. Hennekes neemt de conclusies van Rietman in zijn advies grotendeels over, maar verwijst daarbij in zijn tekst duidelijk naar het nader onderzoek in de bijlage. Dat beide deskundigen tot een vergelijkbare conclusie komen, betekent volgens de rechtbank niet dat onduidelijk is wie welk deel van het adviesrapport heeft geschreven. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
6.1.2.
Voor zover eisers aanmerkingen hebben op de kwaliteit van de rapporten, overweegt de rechtbank dat dit vooral betrekking heeft op de inhoudelijke conclusies in de rapporten. Die inhoudelijke conclusies zullen onder overweging 8 en verder in het kader van de weerlegging van het bewijsvermoeden worden besproken.
Hoorzittingsverslag
7. Eisers stellen dat het hoorzittingsverslag een onjuiste weergave bevat van hetgeen door hen tijdens de hoorzitting is gezegd en het verslag ten onrechte niet eerder dan bij de beslissing op bezwaar aan hen is toegestuurd.
7.1.
De rechtbank overweegt dat in artikel 7:7 van de Awb de verplichting is opgenomen om een verslag van de hoorzitting te maken. Anders dan eisers betogen is er voor een bestuursorgaan geen wettelijke verplichting om, voorafgaand aan het nemen van de beslissing op bezwaar, een conceptverslag van de hoorzitting ter goedkeuring aan de betrokkenen toe te zenden en dit verslag vervolgens vast te stellen. [1] Verder is de rechtbank niet gebleken dat het hoorzittingsverslag onjuistheden bevat. Eisers hebben niet geconcretiseerd welke uitlatingen van hen in het hoorzittingsverslag incorrect zouden zijn. Voor zover eisers menen dat het hoorzittingsverslag inhoudelijke onjuistheden bevat, onder andere met betrekking tot de verbouwingen, betrekt de rechtbank dit bij de beantwoording van de vraag of het bewijsvermoeden is weerlegd.
Weerlegging van het bewijsvermoeden
8. Niet in geschil is dat het bewijsvermoeden van artikel 6:177a, eerste lid, van het
Burgerlijk Wetboek (BW) van toepassing is. Op grond van deze bepaling wordt vermoed, bij fysieke schade aan gebouwen en werken, die naar haar aard redelijkerwijs schade door beweging van de bodem als gevolg van de aanleg of de exploitatie van een mijnbouwwerk ten behoeve van het winnen van gas uit het Groningenveld of gasopslag bij Norg zou kunnen zijn, dat die schade is veroorzaakt door de aanleg of de exploitatie van dat mijnbouwwerk. Het Instituut weerlegt het bewijsvermoeden als aan de hand van een adviesrapport wordt aangetoond dat de schade is te herleiden tot een evidente en autonome oorzaak, waarvan (met hoge mate van zekerheid) aannemelijk is dat die bodembeweging als (mede)oorzaak van die schade uitsluit. [2]
9. Volgens vaste jurisprudentie zoekt de bestuursrechter bij een beslissing op een verzoek om schadevergoeding aansluiting bij het civiele recht en het aansprakelijkheidsrecht. Dit betekent dat de bestuursrechter de aansprakelijkheid voor mijnbouwschade vol toetst en dus ook een volle toets hanteert bij de vraag of het bewijsvermoeden is weerlegd en causaliteit ontbreekt tussen mijnbouwactiviteiten en de gestelde schade. Hierbij betrekt de bestuursrechter de door partijen overgelegde adviezen. [3] In zoverre is de stelling van eisers dat de bestuursrechter geen volle toets zou hanteren bij de vraag of het bewijsvermoeden is weerlegd onjuist.
10. Tussen partijen is in geschil of het bewijsvermoeden voor schades 9, 10 en 14 is weerlegd.
11. Schade 9 betreft de verzakking (scheefstand) van het platte dak aan de zuidwestzijde van de woning. Hierdoor kan het water niet meer goed worden afgevoerd. Het platte dak is gerealiseerd bij de verbouwing van de woning in 2006/2007. Schades 10 en 14 betreffen verzakkingen van de vloer in de hal voor de badkamer en werkkamer aan de zuidoostzijde van de woning. Deze schades bevinden zich in een aanbouw van de woning die in 1980 is gerealiseerd.
12.1.
Het Instituut stelt dat het bewijsvermoeden voor deze schades is weerlegd. Voor zowel de oorzaak van schades 9, 10 als 14 wijt het Instituut de primaire oorzaak van de schades aan de veelvuldige verbouwingen die hebben plaatsgevonden aan de woning. Sinds de bouw van de oorspronkelijke boerderijwoning aan het einde van de 19e eeuw is de woning in meerdere fases verbouwd (onder andere in 1980, 1984, 1992, 2000 en 2006/2007). Hierbij is de woning uitgebreid met meerdere aanbouwen, zijn (buiten)muren verplaatst, ruimtes anders ingedeeld en hebben er wijzigingen plaatsgevonden aan het dak. Hierdoor is extra gewicht komen te rusten op de fundering. De fundering kan dit gewicht niet opvangen, waardoor verzakkingen zijn ontstaan. Deskundigen Hennekens, Rietman, Wiersum en Hoving hebben naar voren gebracht dat de bij de verbouwingen nieuw aangebrachte gevels zijn gefundeerd op palen en de vloeren en binnenwanden zijn gefundeerd op staal. De vloeren en binnenwanden zijn ondiep gefundeerd en rusten op de klei- en veenlaag die zich onder de woning bevindt, terwijl de gevels middels de heipalen rusten op de zandlaag. Hierdoor zullen de vloeren en binnenmuren in grotere mate verzakken dan de gevels.
12.1.1.
In het nader advies in beroep stelt deskundige Wiersum over schades 10 en 14:
“Door alle na de bouw in 1980 uitgevoerde verbouwingen en het plaatsen en wijzigen van allerlei bouwconstructies (muren, plafonds, vloeren, sanitair etc.) in de oorspronkelijke open ruimte van de aanbouw is het gewicht dat op de stampbetonvloer rust significant toegenomen, met name langs de oorspronkelijke oostgevel van de aanbouw uit 1980, omdat hier met het realiseren van de badkamer de gewichtstoename op de vloer geconcentreerd is.”
Deze verbouwingen hebben volgens Wiersum gezorgd voor de verzakkingen bij schades 10 en 14. Wiersum doelt daarbij vooral op de interne verbouwing van de aanbouw in 1984 waarbij de aanbouw anders is ingedeeld en de uitbreiding van de aanbouw in 2000. Het nieuwe vloerdeel van de uitbreiding is verbonden met de oorspronkelijke vloer van de aanbouw uit 1980, waardoor de oorspronkelijke vloer door de extra drukbelasting van de nieuwe vloer is gaan nazakken.
12.1.2.
Daarnaast stelt hij over schade 9:
“Het platte dak van de uitbreiding langs de zuidgevel (rechter zijgevel) rust aan de buitenzijde op een op buispalen gefundeerde nieuwe buitengevelconstructie. De palen ontlenen hun draagkracht aan de vaste zandlaag. Aan de binnenzijde is deze uitbouw + platte dak gekoppeld aan de bestaande oude dakconstructie van de oorspronkelijke woning, waarbij deze dakconstructie wordt gedragen door een gebintconstructie. Dit zijn dragende houten kolommen op gemetselde poeren gefundeerd op de bovenste grondlaag (op staal gefundeerd). Deze onderdelen zijn geplaatst op de klei/veenlaag. Door deze constructie wordt het gewicht van de nieuwe uitbouwconstructie verdeeld over de nieuwe fundering en de oude fundering van de gebintpoten (poeren). De druk van de oorspronkelijke dakconstructie wordt hierdoor verzwaard met een deel van het gewicht van de nieuwe uitbouw, waardoor de kolomvoeten van het gebint onder deze druk gaan nazetten.”
12.1.3.
Daarnaast is volgens het Instituut sprake van veenoxidatie, die mede heeft geleid tot het ontstaan van schades 9, 10 en 14. Deskundige Wiersum zegt hierover in het nader advies bij het verweerschrift:
“De ondergrond van de oorspronkelijke boerderij bestaat uit klei gevolgd door veen van ca. 0,5 m tot ca 2 meter diepte (hieronder ligt een ca 4m dikke zandlaag). Het grondwaterpeil fluctueerde tot 2021 gem tussen ca -0,27m en -0,96m onder het maaiveld. Deze grondwaterfluctuatie heeft tot gevolg dat de veenlaag regelmatig (jaarlijks) wordt blootgesteld aan gehele en/of gedeeltelijke verdroging wat tot zogenaamde veenoxidatie leidt.”
12.1.4.
Het Instituut voert verder aan dat de grenswaarde van de Notitie van Van Staalduinen en Evers [4] van 16 mm/s, met een overschrijdingskans van 1%, niet is overschreden. Dat bevestigt de conclusie dat de zetting niet door mijnbouwactiviteiten is veroorzaakt.
12.2.
Eisers hebben een contra-expertiserapport van Vrieling overgelegd. Vrieling stelt met betrekking tot schades 10 en 14 dat het gelet op het schadebeeld niet aannemelijk is dat er verzakking heeft plaatsgevonden door het aanbrengen van de nieuwe vloeren. Ter plaatse van de nieuw aangebrachte vloeren is volgens de eerder uitgevoerde waterpasmeting juist geen sprake van verzakking. De verzakking bevindt zich ter plaatse van schade 10 en 14, in het oudere gedeelte van het pand.
12.2.1.
Met betrekking tot schade 9 stelt Vrieling dat het niet geheel juist is dat het platte dak is opgehangen aan de oorspronkelijke dakconstructie. Hij zegt hierover:
“Reeds in 1984 is het onderste deel van de voorheen schuine dakconstructie vervangen door een erkerconstructie. In 2006 is het huidige platte dak aangebracht, gedragen op de 30 cm naar voren geplaatste buitengevel.”Verder voert Vrieling aan dat de deskundigen aan de zijde van het Instituut geen berekening hebben gemaakt van de gestelde gewichtstoename. Bovendien zou bij zetting door gewichtstoename ook de wanden die zich in de werkkamer bevinden in hetzelfde patroon moeten zakken, dit is niet het geval.
12.2.2.
Verder is Vrieling het niet eens met de conclusie dat sprake is van veenoxidatie. Hij voert aan dat door de deskundigen geen onderzoek is gedaan naar de exacte grondsamenstelling en grondwaterstanden op het perceel van de woning. De gegevens die deskundige Wiersum gebruikt over de gemiddelde grondwaterspiegel zeggen onvoldoende over de het exacte grondwaterpeil op het perceel over de laatste 10 jaar. Het model bevat enkel een voorspelling van de mogelijke grondwaterspiegel op de locatie. Er zijn geen andere bruikbare gegevens over de grondwaterstanden in de directe nabijheid van het perceel van eisers beschikbaar. Eisers hebben verder zelf naar voren gebracht het waterschap de grondwaterstand ter plaatse bewust heeft verhoogd. Daarnaast valt volgens Vrieling op basis van de gegevens over de ondergrond van het DINO-loket niet met zekerheid te zeggen wat de grondsamenstelling ter plaatse van de woning is. Verschillende boringen in de omgeving laten namelijk een verschil in grondsamenstelling op het perceel zien.
12.3.
De rechtbank is van oordeel dat het Instituut er niet in is geslaagd het bewijsvermoeden voor schades 9, 10 en 14 te weerleggen.
12.3.1.
Ten aanzien van schades 10 en 14 overweegt de rechtbank als volgt. Deze schades bevinden zich in een deel van de woning dat in 1980 is aangebouwd. Het Instituut stelt dat verbouwingen van na die datum hebben geleid tot de verzakking door de extra drukbelasting van de nieuwe vloer en het extra gewicht dat op de vloer is aangebracht door onder andere het plaatsen van de badkamer. Hoewel die drukbelasting en gewichtstoename mogelijk van invloed kan zijn geweest op de schade, heeft het Instituut niet onderbouwd wat die exacte gewichtstoename dan is en hoe dit leidt tot de mate van de verzakking die hier aanwezig is. Ook heeft het Instituut volgens de rechtbank niet voldoende onderbouwd hoe de latere uitbreiding van de aanbouw ertoe kan leiden dat er in het midden van de oorspronkelijke aanbouw een verzakking is ontstaan. De stelling van het Instituut ter zitting dat de vloer naar het midden toe is verzakt omdat de vloer langs de gevels op de aanwezige funderingsbalk blijft hangen, volgt de rechtbank niet. Los van het feit dat die stelling pas ter zitting naar voren is gebracht, is dit volgens de rechtbank enkel een aanname die niet op concrete gegevens is gebaseerd.
12.3.2.
Ten aanzien van schade 9 overweegt de rechtbank ten eerste dat onduidelijkheid bestaat over de vraag of de het platte dak geheel rust op de oorspronkelijke dakconstructie. Echter, ook als dit wel het geval zou zijn, heeft het Instituut niet concreet gemaakt wat de exacte gewichtstoename is en hoe deze leidt tot de hier aanwezige verzakking. Zoals eisers ter zitting naar voren hebben gebracht, werd ook het gewicht van het eerder ter plaatse aanwezige schuine dak (gedeeltelijk) afgedragen op de gebinten. De rechtbank volgt de door Wiersum ter zitting naar voren gebrachte stelling dat ook sprake is van gewichtsbelasting door sneeuw en regenwater niet. De rechtbank overweegt dat sneeuw ook op een schuin dak kan blijven liggen. Het regenwater zou bij een niet verzakt dak in principe worden afgevoerd en niet gedurende lange tijd op het dak blijven liggen. Bovendien heeft Wiersum ook op dit punt, dat overigens niet eerder in de adviezen naar voren is gebracht, niet concreet gemaakt wat de gewichtstoename door de sneeuw- en waterbelasting zou zijn en wat die (tijdelijke) gewichtstoename voor effect zou hebben.
12.3.3.
Uit het voorgaande volgt dat de gewichtstoename en drukbelasting door de verbouwingen volgens de rechtbank niet als andere uitsluitende oorzaak voor de schades kan worden aangemerkt.
12.3.4.
Ook veenoxidatie kan naar het oordeel van de rechtbank niet als autonome oorzaak voor de schades worden aangemerkt. Daartoe overweegt de rechtbank dat er onvoldoende bruikbare gegevens beschikbaar zijn over de grondwaterstanden op het perceel van de woning van eisers. De gegevens over de voorspelde gemiddelde grondwaterstanden in 2021 geven naar het oordeel van de rechtbank geen duidelijk beeld van de precieze grondwaterstanden op het perceel. Zoals Vrieling naar voren heeft gebracht is dit een modelmatige berekening en laten de gegevens geen verloop van de grondwaterstand zien door de jaren heen. Daardoor is het bovendien niet mogelijk een koppeling te maken tussen de grondwaterstanden en het moment dat de verzakkingen zijn ontstaan. In zoverre voldoet de motivering van het Instituut niet. De rechtbank volgt Wiersum daarnaast niet in de - pas ter zitting - naar voren gebrachte stelling dat op de foto van een grondboring op het perceel uit 1992 te zien valt dat het veen gedeeltelijk grijs is en daarom geoxideerd zou zijn. Die stelling is niet eerder in de deskundigenadviezen ingenomen en is verder ook niet (wetenschappelijk) onderbouwd. Ook als gelet op verkleuring van het veen wel zou moeten worden geconcludeerd dat sprake is van oxidatie, verklaart dit niet waarom de dan al in 1992 aanwezige veenoxidatie op een later moment verzakkingen heeft veroorzaakt.
12.3.5.
Nu het Instituut volgens de rechtbank geen andere, autonome oorzaak voor de schades heeft aangewezen, komt aan de conclusies in de Notitie van Staalduinen en Evers in dit geval geen betekenis meer toe. Die Notitie kan namelijk enkel aanvullend worden gebruikt indien eerst een andere autonome oorzaak voor de schades is aangewezen. [5]
12.3.6.
Gelet op het voorgaande is het bewijsvermoeden naar het oordeel van de rechtbank niet weerlegd. Het Instituut moet daarom alsnog een vergoeding toekennen voor schades 9, 10 en 14.
13. Nu het Instituut in het nieuwe besluit op bezwaar nog een besluit moet nemen over de herstelwijze en herstelkosten, ziet de rechtbank geen aanleiding om hierop vooruitlopend reeds een oordeel te geven over de vraag of het Instituut ook de door eisers uitgevoerde funderingsverbetering dient te vergoeden, zoals eisers wensen. Het Instituut heeft in het bestreden besluit nog geen standpunt ingenomen over het herstel van deze schades. Bovendien zal het Instituut nog een deskundige moeten inschakelen om een herstelbegroting op te stellen en heeft het Instituut in de beroepsprocedure nog niet voldoende gelegenheid gehad om op de door eisers op 23 oktober 2023 overgelegde facturen te reageren.

Conclusie en gevolgen

14. Het beroep is gegrond omdat het Instituut er naar het oordeel van de rechtbank niet in is geslaagd het bewijsvermoeden voor schades 9, 10 en 14 te weerleggen. Dit betekent dat het Instituut alsnog een schadevergoeding voor deze schades dient toe te kennen. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit. De rechtbank ziet geen reden om de rechtsgevolgen van het besluit in stand te laten of zelf een beslissing te nemen. Dit omdat het Instituut een begroting dient te maken van de herstelkosten. Ook draagt de rechtbank niet aan het Instituut op om het gebrek te herstellen met een betere motivering of een ander besluit (een zogenoemde bestuurlijke lus). Dit omdat dit volgens de rechtbank geen doelmatige en efficiënte manier is om de zaak af te doen.
15. De rechtbank bepaalt met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht dat het Instituut een nieuw besluit moet nemen met inachtneming van deze uitspraak.
16. Omdat het beroep gegrond is moet het Instituut het griffierecht aan eisers vergoeden. Ook moet het Instituut de door eisers in beroep gemaakte proceskosten vergoeden. Deze kosten worden berekend aan de hand van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Eisers hebben verzocht om een vergoeding van € 1.724,40 voor het inschakelen van een deskundige. Gelet op de door eiser overgelegde urenspecificatie komen deze kosten voor een vergoeding in aanmerking.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 29 augustus 2022;
- draagt het Instituut op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat het Instituut het griffierecht van € 184,- aan eisers moet vergoeden;
- bepaalt dat het Instituut een proceskostenvergoeding van € 1.724,40 aan eisers dient te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.H.M. Hesseling, rechter, in aanwezigheid van mr. E.T. de Boer, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 15 december 2023.
griffier
De rechter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Burgerlijk Wetboek, boek 6
Artikel 6:177a
1. Bij fysieke schade aan gebouwen en werken, die naar haar aard redelijkerwijs schade door beweging van de bodem als gevolg van de aanleg of de exploitatie van een mijnbouwwerk ten behoeve van het winnen van gas uit het Groningenveld of gasopslag bij Norg of de gasopslag bij Grijpskerk zou kunnen zijn, wordt vermoed dat die schade veroorzaakt is door de aanleg of de exploitatie van dat mijnbouwwerk.
(…)

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRvS) van 6 maart 2019, ECLI:NL:RVS:2019:698.
2.Zie onder andere de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 8 juni 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:1631, overweging 39.
3.Zie ook AbRvS 3 augustus 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2232 (https://uitspraken.rechtspraak.nl/), overweging 156.
4.Ir. P.C. van Staalduinen en ing. H.J. Everts, ‘Over de invloed van trillingen door bevingen op zettingen van gebouwen’, 16 december 2020.
5.Zie onder andere AbRvS 8 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1631.