Uitspraak
RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 22/3477
uitspraak van de enkelvoudige kamer 5 december 2023 in de zaak tussen
[eiseres] uit [woonplaats] , eiseres
(gemachtigde: [gemachtigde] ),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekering (Uwv)
(gemachtigde: S.S. Wiltjer - Rienstra).
Inleiding
1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de afwijzing van haar aanvraag om een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW).
1.1.
Het Uwv heeft deze aanvraag met het besluit van 26 april 2022 afgewezen. Met het bestreden besluit van 23 augustus 2022 op het bezwaar van eiseres is het Uwv bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
1.2.
Het Uwv heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 24 oktober 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiseres en de gemachtigde van het Uwv.
Totstandkoming van het besluit
2. Eiseres heeft op 20 april 2022 een aanvraag om een WW-uitkering bij het Uwv ingediend. Hiertoe heeft eiseres aangegeven dat zij vanaf 1 oktober 2020 werkloos is. Het Uwv heeft deze aanvraag bij besluit van 26 april 2022 afgewezen. Ter onderbouwing van de afwijzing heeft het Uwv aangegeven dat eiseres deze aanvraag binnen 26 weken na 1 oktober 2020 had moeten indienen. Omdat eiseres dit heeft nagelaten is de aanvraag afgewezen. Het bezwaar van eiseres tegen het besluit van 26 april 2022 heeft het Uwv bij besluit van 23 augustus 2022 ongegrond verklaard.
Beoordeling door de rechtbank
3. Ter beoordeling ligt voor of het Uwv terecht de aanvraag van eiseres om vanaf 1 oktober 2020 een WW-uitkering toegekend te krijgen heeft afgewezen. De rechtbank doet dit aan de hand van de beroepsgronden van eiseres.
4. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv het bezwaar van eiseres terecht ongegrond verklaard. Het beroep is ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.1.
De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Standpunten partijen
5. Eiseres betoogt – onder meer en samengevat – dat haar werkgever haar vermoedelijk op allerlei onrechtmatige wijzen minder heeft laten werken. Hierbij geeft eiseres aan dat er of sprake is van een loondoorbetalingsplicht voor de werkgever of dat er sprake is van een recht op een WW-uitkering. Vervolgens geeft eiseres aan dat de werkgever, door middel van een vals gepresenteerde overeenkomst, de startdatum heeft laten aanvangen op 12 oktober in plaats van op 1 oktober zoals contractueel was vastgelegd. Zij heeft nooit een addendum getekend, omdat zij op dat moment op vakantie was. Ten slotte betoogt eiseres dat de werkgever ten onrechte maandcontracten heeft opgesteld, terwijl zij wisten dat zij zwanger was. Het sluiten van maandcontracten in de wetenschap dat zij zwanger was is nietig.
6. Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat eiseres op 20 april 2022 een WW-aanvraag heeft ingediend waarbij zij 1 oktober 2020 als eerste werkloosheidsdag opgeeft. Eiseres heeft haar WW-aanvraag, gelet op de artikel 26 en 35 van de WW, niet tijdig ingediend. Ook zijn er, aldus het Uwv, geen omstandigheden die ertoe zouden moeten leiden dat zij van deze artikelen moet afwijken.
Beoordeling door de rechtbank
7. De rechtbank stelt allereerst vast dat het Uwv ter zitting heeft verduidelijkt dat in de besluiten van 26 april 2022 en 23 augustus 2022 is vastgesteld dat eiseres voor de periode 1 oktober 2020 tot en met 31 januari 2021 weliswaar recht had op een WW-uitkering, maar dat deze uitkering over deze periode niet tot uitbetaling komt omdat eiseres de aanvraag hiervoor niet heeft ingediend binnen 26 weken na deze periode.
7.1.
Vervolgens stelt de rechtbank vast dat tussen partijen niet in geschil is dat eiseres de aanvraag te laat heeft ingediend. De rechtbank zal beoordelen of het Uwv terecht heeft afgezien van uitbetaling van de WW-uitkering van eiseres over de periode van 1 oktober 2020 tot en met 31 januari 2021. De vraag is daarbij of sprake is van een bijzonder geval als bedoeld in artikel 35 van de WW.
8. Eiseres stelt dat het Uwv in dit geval van zijn bevoegdheid om af te wijken gebruik had moeten maken, nu er sprake is van bijzondere omstandigheden. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft eiseres ter zitting verklaard dat zij geen bekendheid had met de regelgeving en dat zij daardoor niet eerder wist dat zij een aanvraag voor een WW-uitkering kon indienen.
8.1.
Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep [1] is de aanwezigheid van een bijzonder geval een objectieve voorwaarde voor het doen ontstaan en de uitoefening van de bevoegdheid van het Uwv om af te wijken van een dwingendrechtelijke bepaling. De rechter moet volledig toetsen of in een concreet geval aan die voorwaarde is voldaan, waarbij het begrip “bijzonder geval” naar zijn aard restrictief moet worden uitgelegd. Daarbij moet worden vooropgesteld dat op eiseres de bewijslast rust van de aanwezigheid van een bijzonder geval.
8.2.
De rechtbank kan het Uwv volgen in het standpunt dat geen sprake is van een bijzonder geval. Hiertoe overweegt de rechtbank dat het feit dat eiseres door haar werkgever niet is gewezen op de mogelijkheid voor het aanvragen van een WW-uitkering niet maakt dat, gelet op de strenge rechtspraak, dit voldoende is om een bijzonder geval aan te nemen. Daarnaast overweegt de rechtbank dat volgens vaste rechtspraak [2] ook onbekendheid met de wet- en regelgeving niet kan leiden tot het aannemen van een bijzonder geval. Van andere bijzondere omstandigheden is de rechtbank niet gebleken.
8.3.
De rechtbank ziet geen aanleiding om in deze zaak samenhang aan te nemen met andere zaken die op de zitting van 24 oktober 2023 zijn behandeld, waaronder LEE 22/3480. Aan deze zaken liggen aparte besluiten ten grondslag en iedere zaak vergt een aparte beoordeling. Er is geen sprake van één samenstel van feiten en omstandigheden. De anticumulatieregeling op grond van artikel 8:41, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is daarom niet van toepassing. Er wordt dus geen vrijstelling van het betalen van griffierecht verleend. Het door eiseres in deze zaken reeds betaalde griffierecht behoeft daarom niet te worden terugbetaald.
Conclusie en gevolgen
9. De rechtbank is gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen van oordeel dat de
beroepsgronden van eiseres niet slagen. Het Uwv heeft terecht afgezien van de uitbetaling van de WW-uitkering van eiseres over de periode 1 oktober 2020 tot en met 31 januari 2021. Ook in hetgeen eiseres verder heeft aangevoerd, onder meer over de arbeidsomvang en de ingangsdatum van het arbeidscontract, ziet de rechtbank geen grond voor een ander oordeel. Het beroep is ongegrond. Omdat het beroep ongegrond is hoeft het Uwv het griffierecht niet aan eiseres te vergoeden en krijgt zij ook geen vergoeding voor haar proceskosten.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.E.A. Jonkers-Vellinga, rechter, in aanwezigheid van mr. S.I. Havinga, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 5 december 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.
Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving
Artikel 26, eerste lid, aanhef en onder b, van de Werkloosheidswet:
1. De werknemer is verplicht:
binnen één week na het intreden van zijn werkloosheid bij het UWV een aanvraag om een uitkering in te dienen.
Artikel 35 Werkloosheidswet:
De uitkering wordt niet betaald over perioden gelegen voor 26 weken voorafgaand aan de dag waarop de aanvraag om een uitkering werd ingediend. Het UWV is bevoegd in bijzondere gevallen af te wijken van de eerste zin.