Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 8 november 2011, 11/447 (aangevallen uitspraak)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 19 december 2012
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 november 2012. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.M.J. Evers.
1.1. Appellant is met ingang van 18 mei 2009 in dienst getreden van [naam B.V.] Het dienstverband voor bepaalde tijd is per 1 maart 2010 geëindigd.
1.2. Appellant heeft op 29 december 2010 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd per 1 maart 2010. Bij besluit van 4 januari 2011 heeft het Uwv de aanvraag afgewezen op de grond dat appellant de WW-uitkering niet tijdig heeft aangevraagd. Bij besluit van 23 februari 2011 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 4 januari 2011 ongegrond verklaard.
2. Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank dat beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat slechts in geschil is of het Uwv gebruik had moeten maken van zijn bevoegdheid op grond van artikel 35 van de WW om in bijzondere gevallen af te wijken van de termijn van 26 weken als bedoeld in de eerste volzin van artikel 35 van de WW. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van een bijzonder geval en dat het Uwv de aanvraag van appellant om een WW-uitkering over de periode van 3 maart 2010 tot en met 28 december 2010 op goede gronden heeft afgewezen.
3.1. In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt herhaald dat wel sprake is van een bijzonder geval. Appellant heeft betoogd dat hij niet wist dat hij zelf een WW-uitkering moest aanvragen, maar dat hij daar niet op afgerekend mag worden. Ook heeft appellant gewezen op het ernstige auto-ongeluk van zijn ouders in september 2008, veroorzaakt door een man die zichzelf van het leven wilde beroven, in verband waarmee appellant zijn ouders sindsdien ondersteunt in hun agrarisch bedrijf. Appellant heeft gesteld dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak ten onrechte niet is ingegaan op het auto-ongeluk en de gevolgen daarvan, zoals die blijken uit de strafrechtelijke procedure tegen de veroorzaker van het ongeluk. Tot slot heeft appellant aangevoerd dat hij, gelet op de door hem aan zijn ouders verleende mantelzorg, door het Uwv waarschijnlijk vrijgesteld zou zijn van de sollicitatieverplichting.
3.2. Het Uwv heeft in hoger beroep toegelicht dat aan de afwijzing van de WW-uitkering ten grondslag ligt dat appellant recht heeft op een WW-uitkering met ingang van 3 maart 2010 voor de duur van drie maanden, maar dat de uitkering op grond van artikel 35 van de WW niet tot uitbetaling komt, nu de periode waarover de uitkering zich uitstrekt meer dan
26 weken voor de dag van indiening van de aanvraag ligt en er geen redenen zijn om een bijzonder geval aanwezig te achten om tot uitbetaling over te gaan.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1. Anders dan de rechtbank in de aangevallen uitspraak bij het wettelijk kader heeft vermeld, bepaalt artikel 35, eerste volzin, van de WW, zoals dat artikel luidt vanaf 1 oktober 2006, dat de uitkering niet wordt betaald over perioden gelegen voor 26 weken voorafgaand aan de dag waarop de aanvraag om een uitkering werd ingediend. Op grond van de tweede volzin van artikel 35 van de WW is het Uwv bevoegd in bijzondere gevallen af te wijken van de eerste volzin.
4.1.2. De door de rechtbank bij het wettelijke kader genoemde artikelen 16, 24 en 27 van de WW alsmede artikel 7 van het Maatregelenbesluit socialezekerheidswetten zijn in dit geschil niet van toepassing.
4.2. De grond dat de rechtbank onvoldoende zou zijn ingegaan op het auto-ongeluk van zijn ouders in september 2008 en de gevolgen daarvan voor appellant slaagt niet. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (CRvB, 18 juli 2011, LJN BR0267) vloeit uit artikel 8:69 en uit artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht niet voort dat de rechtbank in haar uitspraak op alle door een belanghebbende aangevoerde argumenten afzonderlijk moet ingaan. De rechtbank heeft de (kern van de) gronden van appellant adequaat samengevat en besproken.
4.3. In hoger beroep is de eerste werkloosheidsdag niet in geschil, noch de uitkeringsduur van drie maanden. Er wordt dan ook van uitgegaan dat appellant met ingang van 3 maart 2010 werkloos is geworden en recht had op een WW-uitkering van 3 maart 2010 tot 3 juni 2010. Vast staat dat sinds 3 juni 2010 meer dan 26 weken waren verstreken toen appellant op 29 december 2010 zijn WW-aanvraag indiende. Hieruit volgt dat de uitkering van appellant slechts tot uitbetaling zou kunnen komen indien sprake is van een bijzonder geval.
4.3.1. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (CRvB, 5 september 2012, LJN BX6568) is de aanwezigheid van een bijzonder geval een objectieve voorwaarde voor het doen ontstaan en de uitoefening van de bevoegdheid van het Uwv om af te wijken van de dwingendrechtelijke bepaling in de eerste volzin van artikel 35 van de WW. De rechter moet volledig toetsen of in een concreet geval aan de voorwaarde is voldaan, waarbij het begrip ‘bijzonder geval’ naar zijn aard restrictief moet worden uitgelegd.
4.3.2. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (CRvB, 27 mei 2009, LJN BI8298) geeft onbekendheid met wet- en regelgeving geen aanleiding tot het aannemen van een bijzonder geval. Appellant heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat er een verband bestaat tussen het ernstige auto-ongeluk van zijn ouders in september 2008 en de door hem in verband daarmee aan zijn ouders gegeven ondersteuning, en de late indiening van zijn WW-aanvraag. Dat het aannemelijk is dat appellant tijdens zijn WW-uitkering door het Uwv vrijgesteld zou zijn van de sollicitatieverplichting, wat er van dat standpunt ook zij, is in dit verband niet relevant. Van een bijzonder geval is hier dan ook geen sprake.
4.3.3. Aangezien van een bijzonder geval geen sprake is, is het Uwv niet bevoegd om af te wijken van artikel 35, eerste volzin, van de WW. Hieruit volgt dat het Uwv de aanvraag van appellant voor een WW-uitkering over de periode 3 maart 2010 tot 3 juni 2010 (en niet zoals de rechtbank heeft overwogen de periode van 3 maart 2010 tot en met 28 december 2010) terecht heeft afgewezen.
5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
6. Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van I.J. Penning als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 december 2012.