ECLI:NL:RBNNE:2023:5065

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
5 december 2023
Publicatiedatum
11 december 2023
Zaaknummer
22/2900 en 22/3095
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening en niet-ontvankelijkheid beroep tegen handhaving besluit

Op 5 december 2023 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Nederland uitspraak gedaan in de zaken met de nummers LEE 22/2900 en LEE 22/3095. Eiser had een verzoek ingediend om handhavend op te treden tegen derde-partij vanwege overlast van geur- en stofhinder van een paardenbak en paddock. Eiser stelde dat hij geen procesbelang meer had bij zijn beroep tegen het niet tijdig beslissen op zijn verzoek om handhaving, omdat het college inmiddels had besloten om handhavend op te treden. De voorzieningenrechter concludeerde dat eiser geen actueel en reëel belang had bij de beoordeling van zijn beroep, aangezien de last onder dwangsom niet meer van toepassing was op de huidige eigenaren van het perceel. Hierdoor werd het beroep niet-ontvankelijk verklaard.

Daarnaast werd het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak LEE 22/3095 afgewezen, omdat het belang bij dit verzoek eveneens was komen te vervallen. De voorzieningenrechter oordeelde dat het college weliswaar te laat had beslist op het verzoek om handhaving, maar dat dit niet leidde tot een inhoudelijke beoordeling van het beroep. Eiser kreeg wel een proceskostenvergoeding toegewezen, omdat het college in gebreke was gebleven. De voorzieningenrechter stelde de proceskosten op € 418,50 en het griffierecht op € 184,-, die door het college aan eiser moesten worden vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Bestuursrecht
zaaknummers: LEE 22/2900 en LEE 22/3095
uitspraak van de voorzieningenrechter van 5 december 2023 op het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[eiser], uit [plaats], eiser

(gemachtigde: mr. P.J.G.G. Sluyter),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tynaarlo

(gemachtigden: F.J. Slieker en L. Siewes).
Als derde-partij nemen deel de erven van [naam]uit [plaats], (derde-partij)

Inleiding

1. In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter op het verzoek om een voorlopige voorziening van eiser tegen het besluit dat het college heeft genomen naar aanleiding van zijn verzoek om handhaving. Omdat de voorzieningenrechter na afloop van de zitting tot de conclusie is gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak beslist zij ook op het beroep van eiser daartegen. Artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) maakt dat mogelijk.
1.1.
Het college heeft op het verzoek gereageerd met een verweerschrift.
1.2.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 29 september 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigden van het college. Namens derde partij hebben deelgenomen: [naam] en [naam].
1.3.
De voorzieningenrechter heeft het onderzoek ter zitting geschorst om partijen in de gelegenheid te stellen de ter zitting gemaakte afspraken na te komen.
1.4.
Partijen hebben de voorzieningenrechter in de loop van 2023 meermaals geïnformeerd over de stand van zaken en hebben over en weer op elkaars standpunten gereageerd.
1.5.
De voorzieningenrechter heeft het onderzoek op 29 november 2023 gesloten.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

2. De voorzieningenrechter beoordeelt het besluit dat het college heeft genomen op eisers verzoek om handhaving. Voordat de voorzieningenrechter het beroep inhoudelijk kan behandelen, toetst de voorzieningenrechter of aan de procedurele voorwaarden is voldaan. Eén van die voorwaarden is dat eiser procesbelang moet hebben bij de beoordeling van zijn beroep.
2.1.
Uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State [1] volgt dat de bestuursrechter een beroep tegen een besluit van een bestuursorgaan alleen hoeft te beoordelen als de indiener daarbij een actueel en reëel belang heeft. Van (voldoende) procesbelang is alleen sprake als het resultaat dat de indiener van een beroepschrift met het instellen van beroep nastreeft, daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor de indiener feitelijke betekenis kan hebben. Indien dat belang is vervallen, hoeft de bestuursrechter geen uitspraak te doen alleen wegens de principiële betekenis daarvan.
3. De voorzieningenrechter verklaart het beroep niet-ontvankelijk en wijst het verzoek om voorlopige voorziening af. Hierna legt de voorzieningenrechter uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Feiten
4. Eiser heeft op 12 april 2021 een verzoek gedaan om handhavend op te treden tegen derde-partij vanwege overlast van geur- en stofhinder afkomstig van een paardenbak en een paddock met mestopslag op het buurperceel aan de [adres] in [plaats].
4.1.
Vanwege het uitblijven van een besluit heeft eiser het college op 2 juli 2021 in gebreke gesteld. Op 22 augustus 2022 heeft eiser een beroep ingesteld vanwege het niet tijdig nemen van een besluit op zijn verzoek. Dat beroep heeft zaaknummer LEE 22/2900.
4.2.
Op 6 september 2022 heeft het college alsnog een besluit op het verzoek om handhaving genomen en kenbaar gemaakt handhavend op te treden tegen de paardenbak en de paddock omdat deze in strijd met het bestemmingsplan gerealiseerd zijn.
4.3.
Het college heeft op 6 september 2022 aan derde-partij een last onder dwangsom opgelegd waarin derde-partij wordt gelast om de strijdigheid met het bestemmingsplan ongedaan te maken door voor 1 oktober 2022 de paardenbak en voor 1 november 2022 de paddock te verwijderen. Wanneer na 1 november 2022 vastgesteld wordt dat de overtreding niet is beëindigd, verbeurt derde-partij een dwangsom van € 100,00 per dag dat geconstateerd wordt dat de overtreding voortduurt met een maximum van € 2.500,-.
Het college heeft zich bereid verklaard om medewerking te verlenen aan een omgevingsvergunning voor een paardenbak tot een oppervlakte van 800m2 maar is niet bereid om over te gaan tot legalisering van de paddock en de overkapping. Als derde-partij voor 1 oktober 2022 een omgevingsvergunning aanvraagt ter legalisering van een paardenbak met een oppervlakte van maximaal 800m2, verschuift de begunstigingstermijn tot 6 weken na de beslissing op de aanvraag om omgevingsvergunning.
4.4.
Eiser heeft op 16 september 2022 aangegeven dat hij het niet volledig eens is met het besluit van 6 september 2022. Het beroep tegen het niet-tijdig beslissen (LEE 22/2900) wordt, gelet op het bepaalde in artikel 6:20, derde lid, van de Awb, mede geacht gericht te zijn tegen het besluit van 6 september 2022 tot het opleggen van een last onder dwangsom.
4.5.
Eiser heeft op 19 september 2022 de voorzieningenrechter verzocht om schorsing van de (voorwaardelijke) begunstigingstermijn van het bestreden besluit, een substantiële verhoging van de te verbeuren dwangsom en uitbreiding van de last naar het verplaatsen van de mestopslag. Dat verzoek heeft zaaknummer LEE 22/3095.
4.6.
Partijen hebben op de zitting op 29 september 2022 afgesproken dat:
- derde-partij een vergunning aanvraagt voor een paardenbak van maximaal 800 m2. De gronden die vrijkomen bij het verkleinen van de paardenbak, worden ingezaaid met graszaad;
- het college die vergunning uiterlijk binnen 8 weken na 29 september 2022 zal verlenen;
- de mestbult binnen twee weken na 29 september 2022 wordt verwijderd door derde-partij en er een afgedichte mestbak komt;
- de begunstigingstermijn zoals opgenomen in de last onder dwangsom wordt verlengd tot 1 februari 2023.
4.7.
Na de zitting is de eigendom van het perceel aan de [adres] overgedragen aan derden.
4.8.
Het college heeft aan de voorzieningenrechter meegedeeld dat in februari 2023 vastgesteld is dat de omheining rond de paardenbak grotendeels is verwijderd. Verder heeft het college een omgevingsvergunning verleend voor een paardenbak op een andere plek op het perceel. Voor het college is daarmee voldoende aan de last voldaan. Desgevraagd heeft het college verklaard dat de last onder dwangsom niet werkt jegens de huidige eigenaren van het perceel aan de [adres].
4.9.
Eiser heeft desgevraagd te kennen gegeven zijn verzoek om voorlopige voorziening niet in te trekken.
Het niet tijdig beslissen op het verzoek om handhaving (LEE 22/2900).
5. Eiser heeft geen procesbelang meer bij de beoordeling van het beroep tegen het niet tijdig beslissen op zijn verzoek om handhaving. Eiser kan met dat beroep niet meer bereiken dan al is bereikt: het college heeft een beslissing op zijn verzoek om handhaving genomen. Daarnaast is niet gebleken van een belang als bedoeld in artikel 6:20, vijfde lid, van de Awb. Het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit is daarom niet-ontvankelijk.
De voorzieningenrechter ziet wel aanleiding voor een proceskostenvergoeding omdat het besluit van 6 september 2022 te laat is genomen. Daarom krijgt eiser vergoeding van de proceskosten. Het college moet deze vergoeding betalen. De voorzieningenrechter zal aan het eind van deze uitspraak toelichten hoe hoog de vergoeding is. Omdat eiser terecht beroep heeft ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op zijn verzoek, moet het college ook het door eiser betaalde griffierecht voor LEE 22/2900 vergoeden.
Het alsnog genomen besluit op het verzoek om handhaving (LEE 22/2900).
6. Eiser stelt dat de begunstigingstermijn ten onrechte wordt gekoppeld aan een besluit op een nog in te dienen aanvraag om omgevingsvergunning omdat de paddock en de paardenbak niet gelegaliseerd kunnen worden. De dwangsom is te laag gelet op de kosten die door derde-partij gemaakt moeten worden om aan de last te voldoen. Het college had ook voor het niet woongebonden gebruik van de paddock en paardenbak door derden, een last onder dwangsom moeten opleggen vanwege strijdigheid met artikel 4:6 van de APV. Het college heeft ten onrechte afgezien van haar bevoegdheid als bedoeld in artikel 4:13 van de APV om een aanwijzing te geven met betrekking tot de mestopslag.
Aanvullend stelt eiser dat de verplaatsing van de rijbak halfslachtig is uitgevoerd. De rijbak is nog aanwezig in de hoedanigheid als voor de zitting het geval was en mist enkel een zijde van de omheining.
6.1.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat eiser geen procesbelang meer heeft bij de behandeling van het beroep tegen het besluit van het college van 6 september 2022. Het college heeft naar aanleiding van het verzoek om handhaving een last onder dwangsom opgelegd. Na het opleggen van de last onder dwangsom is het perceel in eigendom overgedragen. De last is niet ingeschreven in de registers, zodat deze niet geldt voor de huidige eigenaren van [adres]. Er zijn geen dwangsommen verbeurd en vanwege de eigendomsoverdracht is verbeurte van de dwangsom ook niet meer mogelijk. Volgens het college is bovendien aan de opgelegde last voldoende voldaan. Gelet daarop heeft het bestreden besluit voor eiser feitelijk geen betekenis meer. Eiser heeft daarom geen actueel en reëel belang bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep. Eiser heeft niet onderbouwd waarom hij nog wel procesbelang zou hebben en het is de voorzieningenrechter ook niet gebleken dat dat het geval is.
Het beroep is daarom niet-ontvankelijk.
Het verzoek om voorlopige voorziening (LEE 22/3095).
7. De voorzieningenrechter overweegt dat, nu het beroep niet-ontvankelijk is, aan het verzoek het belang is komen te ontvallen, zodat dit verzoek alleen al daarom niet voor toewijzing in aanmerking komt. De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep is niet-ontvankelijk. De voorzieningenrechter beoordeelt dus de zaak niet inhoudelijk. Omdat het beroep niet-ontvankelijk is, wordt het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen. Zoals overwogen onder 5 moet het college wel het griffierecht en de proceskosten voor het beroep niet tijdig met zaaknummer LEE 22/2900 aan eiser vergoeden. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op
€ 418,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 837,- en een wegingsfactor 0,5).

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep met kenmerk LEE 22/2900 tegen het niet tijdig nemen van een besluit, niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep met kenmerk LEE 22/2900 tegen het alsnog genomen besluit, niet-ontvankelijk;
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening met kenmerk 22/3095 af;
- bepaalt dat het college het griffierecht van € 184,- aan eiser moet vergoeden;
- veroordeelt het college tot betaling van € 418,50 aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L. Mulder, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. S. G. Steenbergen, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 5 december 2023.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak voor zover deze gaat over het beroep, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak voor zover deze gaat over het beroep. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen. Tegen deze uitspraak voor zover deze gaat over de voorlopige voorziening staat geen hoger beroep open.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld: ECLI:NL:RVS:2022:703