ECLI:NL:RBNNE:2023:4888

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
9 november 2023
Publicatiedatum
27 november 2023
Zaaknummer
LEE 22/4014
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rijgeschiktheid van eiser na ongeldigverklaring van het rijbewijs op basis van rijtesten

In deze uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland, gedaan op 9 november 2023, wordt het beroep van eiser tegen de ongeldigverklaring van zijn rijbewijs beoordeeld. Eiser had een medisch onderzoek ondergaan en twee rijtesten afgelegd, die beide als onvoldoende werden beoordeeld door het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR). Eiser betwist de conclusies van de rijtesten en stelt dat de hoorplicht is geschonden. De rechtbank oordeelt dat het CBR op basis van de rijtesten en de verslagen van de deskundige tot de conclusie mocht komen dat eiser niet rijgeschikt was. De rechtbank wijst erop dat de argumenten van eiser, waaronder zijn persoonlijke omstandigheden en eerdere positieve beoordelingen, niet afdoen aan de bevindingen van de deskundige tijdens de rijtesten. De rechtbank concludeert dat het beroep ongegrond is en dat eiser geen recht heeft op terugbetaling van griffierecht of vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 22/4014

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 november 2023 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

en

het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (het CBR), verweerder

(gemachtigde: P.A. van Leerdam).

Inleiding

1.1.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de mededeling dat eiser niet rijgeschikt is en tegen de ongeldigverklaring van zijn rijbewijs.
1.2.
Het CBR heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 10 oktober 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser en de gemachtigde van het CBR.

Feiten

2. De rechtbank gaat uit van de volgende vaststaande feiten.
2.1.
Op 26 februari 2022 heeft de politie aan het CBR een mededeling gezonden ex artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerwet 1994 (WVW94). De politie zag dat eiser slingerend over de snelweg reed. Ook reed eiser erg langzaam, waardoor er een gevaarlijke situatie ontstond.
2.2.
Bij besluit van 11 april 2022 heeft het CBR besloten dat eisers rijgeschiktheid nader moest worden onderzocht, door middel van een medisch onderzoek en het afleggen van een rijtest.
2.3.
Op 13 mei 2022 heeft de neuroloog vastgesteld dat er geen sprake is van duidelijke neurologische afwijkingen. Wel acht de neuroloog een rijtest gewenst gezien sommige tekenen van algemene traagheid en de mogelijke beperking van het lichaamsschema.
2.4.
Op 21 juli 2022 heeft eiser een rijtest afgelegd die als onvoldoende is beoordeeld. Eiser heeft vervolgens op 29 september 2022 een tweede rijtest afgelegd, die ook als onvoldoende is beoordeeld.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt de rechtmatigheid van het bestreden besluit van
10 november 2022, waarbij verweerder het bezwaar van eiser ongegrond heeft verklaard. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser. De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4. Eiser voert de volgende argumenten aan als gronden van beroep.
5.1.
Volgens de politie zou hij tweemaal over de weg hebben geslingerd. Eiser benadrukt dat hij de eerste maal naar een huisnummer zocht en dat er de tweede maal iets op de weg lag, waar hij nogal van schrok. Het is mogelijk dat eiser daardoor een ruk aan het stuur heeft gegeven. Eiser heeft deze toelichting ook gegeven aan de dienstdoende agenten, maar er werd niet naar zijn verhaal geluisterd. Eiser werpt de vraag op hoe het kan dat dergelijke voorvallen ertoe kunnen leiden dat iemand zijn rijbewijs moet inleveren. Enkele weken later werd het rijbewijs weer in zijn brievenbus gedeponeerd. Van aangetekende post was geen sprake. Deze gang van zaken bevreemdt eiser. Dit geldt ook voor het telefoontje van het CBR, waarin eiser werd medegedeeld dat hij nog twee jaar door kon rijden, omdat zijn rijbewijs nog twee jaren geldig was. Sinds hem deze mededeling werd gedaan, heeft eiser alweer 120.000 km gereden door heel Nederland. Eiser werpt eveneens de vraag op hoe dit mogelijk zou zijn geweest, wanneer hij inderdaad niet rijgeschikt zou zijn, zoals het CBR nu stelt.
5.2.
Verweerder betoogt dat er geen rechtsmiddel is ingesteld tegen het besluit van
11 april 2022 om een onderzoek te laten verrichten naar de rijgeschiktheid van eiser. Verweerder kan dan ook niet ingaan op de grieven van eiser die zien op de omstandigheden die hebben geleid tot de mededeling van de politie die tot het onderzoek hebben geleid.
Voorts merkt verweerder op dat hij het rijbewijs van eiser tijdens de procedure niet onder zich heeft gehad. Eiser mocht inderdaad blijven autorijden, tot het moment dat het rijbewijs ongeldig werd verklaard op 30 september 2022.
5.3.
De rechtbank stelt vast dat het besluit van 11 april 2022 om een onderzoek in te stellen naar de eisers rijgeschiktheid, in rechte vaststaat. Dat eiser thans bij de rechtbank meerdere argumenten aanvoert die zien op de aanleiding voor het besluit om dat onderzoek te gaan doen, maakt dit gegeven niet anders. De rechtbank zal deze argumenten daarom buiten beschouwing laten. Centraal staat daarom de vraag of het CBR op grond van de verslagen van de rijtesten die eiser op 21 juli 2022 en 29 september 2022 heeft afgelegd, eiser niet rijgeschikt mocht achten..
6.1.
Eiser voert aan dat de arts die in opdracht van het CBR eerst het onderzoek naar de rijgeschiktheid heeft verricht, bij hem geen medische belemmeringen heeft geconstateerd. Eiser heeft zich daarnaast ook op eigen initiatief door een keuringsarts laten onderzoeken, die tot dezelfde conclusie is gekomen. Wel moest eiser nog tweemaal een rijtest afleggen. Volgens de Deskundige Praktische Rijgeschiktheid (de deskundige) gingen beide rijtesten niet goed, maar eiser kan zich daar absoluut niet in vinden. Eiser stelt zich op het standpunt dat hij de testen goed heeft afgelegd. Voorafgaand aan de test heeft eiser rijlessen genomen, waarbij zijn verrichtingen zijn waargenomen door twee verschillende rijinstructeurs. Van deze instructeurs kreeg eiser te horen ‘dat het voor hem een fluitje van een cent’ was. Eiser voegt daar nog aan toe dat enkel het slingeren op de weg de aanleiding vormde voor het instellen van een onderzoek. Tijdens de testen is het slingeren niet geconstateerd en de deskundige heeft er ook geen opmerking over gemaakt.
6.2.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat niet valt in te zien dat er onterecht is geconcludeerd tot een ongeldigverklaring van het rijbewijs van eiser. In het bestreden besluit staat een duidelijk verloop beschreven van de uitkomst van het geschiktheids-onderzoek, de twee afgelegde rijtesten en de uitkomsten hiervan. Eiser legde beide rijtesten onvoldoende af. De rijtesten zijn wat verweerder betreft zorgvuldig en correct uitgevoerd. De rijtesten zijn afgenomen door een bij naam genoemde Deskundige Praktische Rijvaardigheid.
6.3.
De rechtbank overweegt als volgt. Artikel 134 WVW 1994 heeft een dwingend karakter. Dat wil zeggen: als sprake is van een in de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 aangewezen geval, dan moet het CBR de daarbij behorende maatregel opleggen, in dit geval het ongeldig verklaren van het rijbewijs. Het CBR is uitgegaan van de gedragingen die worden beschreven in de rijtestverslagen. Vaststaat dat de rijtesten zijn afgenomen door een Deskundige Praktische Rijvaardigheid. . Deze deskundige heeft in zijn verslagen van de rijtesten concreet beschreven welk rijgedrag hij bij eiser heeft waargenomen en ook hoe hij heeft geconcludeerd dat dit niet het juiste rijgedrag betreft. Zo is er bij beide rijtesten sprake van verbaal ontremd gedrag, verminderde concentratie, verhoogde afleidbaarheid en geen aangepaste snelheid bij het gelijksoortige verkeer. De rechtbank stelt vast dat beide rapportages van de deskundige blijk geven van een deugdelijk onderzoek. Het CBR heeft voldaan aan de vergewisplicht zoals bedoeld in artikel 3:9 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Naar het oordeel van de rechtbank rechtvaardigen de verslagen van de rijtesten het vermoeden dat eiser (op dat moment) niet rijgeschikt was. Het CBR mocht daarom uitgaan van de conclusies zoals door de deskundige in die verslagen zijn opgetekend. Het argument van eiser slaagt niet.
7.1.
Ter zitting heeft eiser verteld over de privéomstandigheden waarin hij verkeerde op het moment dat de politie de meldingen heeft genoteerd. Eiser heeft toegelicht op welke manier zijn omstandigheden toentertijd hebben meegespeeld, omdat hij als gevolg daarvan erg prikkelbaar was. Ook voelt eiser zich door de desbetreffende ambtenaren onheus bejegend. Voorts is eiser op 15 maart 2023 weer rijgeschikt verklaard en beschikt hij inmiddels weer over een rijbewijs. Eiser stelt zich op het standpunt dat de omstandigheden toentertijd en het feit dat hij nu wel weer mag rijden, weergeven dat het rijbewijs toentertijd niet ongeldig verklaard had mogen worden.
7.2.
Verweerder voert aan dat de beslissing van 15 maart 2023 niet wegneemt, dat de rijtesten die eiser toentertijd bij de deskundige heeft afgelegd, voldoende hadden moeten zijn. Wanneer dat niet het geval is, dan kan een deskundige niet anders dan concluderen dat de testen onvoldoende zijn. Dat op een later moment de omstandigheden mogelijk anders zijn, maakt dit gegeven niet anders.
7.3.
De rechtbank overweegt dat het feit dat eiser inmiddels alsnog een positieve rijtest heeft afgelegd en weer beschikt over een geldig rijbewijs, niets afdoet aan de bevindingen van de deskundige tijdens de twee rijtesten. Bovendien heeft eiser zelf ter zitting naar voren gebracht, dat hij ten tijde van de rijtesten privé in een situatie verkeerde waarbij hij meer onder hoogspanning verkeerde dan voor hem te doen gebruikelijk is. Het betoog van eiser kan daarom niet leiden tot de conclusie dat de ongeldigverklaring toentertijd ten onrechte was.
8.1.
Ten slotte heeft eiser het volgende aangevoerd. Op 8 november 2022 zou er naar aanleiding van zijn bezwaarschrift een telefonisch gesprek van 20 minuten plaatsvinden met een juridisch medewerker van het CBR. Eiser heeft samen met zijn vrouw op het aangekondigde tijdstip een uur zitten wachten bij de telefoon, maar er is niet gebeld.
8.2.
Verweerder licht toe dat op 21 oktober 2022 en op 24 oktober 2022 is getracht om het bezwaarschrift telefonisch met eiser te bespreken, maar dat het nummer telkens in gesprek was. Verweerder heeft eiser vervolgens een mailbericht gezonden waarin dit werd benoemd. Ook zijn de verslagen van de twee rijtesten in die mail meegezonden. In het bericht is vermeld dat eiser tot 7 november 2022 op de rapporten kon reageren, met uitleg over de wijze waarop eiser kon reageren. Daarbij is eveneens medegedeeld dat bij het uitblijven van een reactie van eiser, een beslissing op het bezwaar zou worden genomen. Naar aanleiding van een terugbelverzoek heeft verweerder op 27 en 28 oktober 2022 opnieuw geprobeerd met eiser te bellen, hetgeen niet lukte. Wel heeft eiser per mail op
28 oktober 2022 en op 31 oktober 2022 aanvullingen op zijn bezwaarschrift gezonden. Verweerder heeft daarop besloten eiser bij brief van 28 oktober 2022 uit te nodigen voor een telefonische hoorzitting op 8 november 2022. Verweerder heeft eiser op het tijdstip van de telefonische hoorzitting gebeld en daarna nog tweemaal, maar alle drie keren was het nummer in gesprek. Hierop is besloten om een beslissing te nemen op de schriftelijke aangevoerde bezwaargronden. Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij ten aanzien van het horen van eiser op zijn bezwaarschrift, alles heeft gedaan wat mogelijk was.
8.3.
De rechtbank leest het betoog van eiser als een beroep op de schending van de hoorplicht zoals bedoeld in artikel 7:2 van de Awb. Uit dit artikel volgt dat voordat op het bezwaar wordt beslist, een bestuursorgaan de belanghebbende in de gelegenheid moet stellen om te worden gehoord. Een bestuursorgaan heeft de opdracht om met de nodige zorgvuldigheid het bezwaar te behandelen. Dat eiser (tijdig) op de hoogte was van de hoorzitting is niet in geschil. Verweerder heeft in zijn verweerschrift beschreven wanneer, hoe vaak en op welk tijdstip er is geprobeerd telefonisch contact te krijgen met eiser. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder eiser voldoende in de gelegenheid gesteld om te worden gehoord. Van schending van de hoorplicht is geen sprake.

Conclusie en gevolgen

9. Het beroep is ongegrond. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L. Boxum, rechter, in aanwezigheid van
K.D. Bosklopper, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
9 november 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Algemene wet bestuursrecht
Artikel 3:9
Indien een besluit berust op een onderzoek naar feiten en gedragingen dat door een adviseur is verricht, dient het bestuursorgaan zich ervan te vergewissen dat dit onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden.
Artikel 7:2
1. Voordat een bestuursorgaan op het bezwaar beslist, stelt het belanghebbenden in de gelegenheid te worden gehoord.
2. Het bestuursorgaan stelt daarvan in ieder geval de indiener van het bezwaarschrift op de hoogte alsmede de belanghebbenden die bij de voorbereiding van het besluit hun zienswijze naar voren hebben gebracht.
Wegenverkeerswet 1994
Artikel 130
1. Indien bij de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, doen zij daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
Artikel 131
1. Indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, besluit het CBR in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen respectievelijk tot:
c. een onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid.
Artikel 134
2. Het CBR besluit tot ongeldigverklaring van het rijbewijs indien de uitslag van het onderzoek daartoe aanleiding geeft. Bij ministeriële regeling worden de gevallen aangewezen waarin daarvan sprake is.
Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011
Artikel 27
Het CBR besluit tot ongeldigverklaring van het rijbewijs, bedoeld in artikel 134, derde lid, van de wet, indien de uitslag van het onderzoek, respectievelijk de onderzoeken, inhoudt dat betrokkene:
a…
b. niet voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid voor het besturen van een of meer categorieën motorrijtuigen.
In de Regeling eisen geschiktheid 2000 is met betrekking tot onder meer neurologische aanleidingen voor het onderzoeken van de rijgeschiktheid bepaald, dat onder omstandigheden voor de bepaling van de geschiktheid een rijtest met een deskundige op het gebied van de praktische geschiktheid van de desbetreffende afdeling van het CBR plaats dient te vinden. Het CBR heeft hiervoor een uitvoerig protocol.