ECLI:NL:RBNNE:2023:4512

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
31 oktober 2023
Publicatiedatum
3 november 2023
Zaaknummer
10348280 \ CV EXPL 23-707
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Loonvordering en onkostenvergoeding tussen werknemer en werkgever met betrekking tot indexatie en loondoorbetaling bij ziekte

In deze zaak vordert de werknemer, die in dienst is bij zijn broer, een advocaat, betaling van achterstallig loon en onkostenvergoeding. De werknemer stelt dat zijn loon sinds 2020 niet is geïndexeerd en dat hij recht heeft op 100% loondoorbetaling tijdens ziekte. De werkgever betwist de indexatie en stelt dat de werknemer onterecht hoge kantoorkosten heeft gedeclareerd. De kantonrechter oordeelt dat de werknemer recht heeft op de gevorderde bedragen, omdat de werkgever niet tijdig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan. De rechter wijst de vorderingen van de werknemer toe, inclusief wettelijke verhogingen en rente, en wijst de reconventionele vorderingen van de werkgever af. De werkgever wordt veroordeeld tot betaling van het netto equivalent van het achterstallige loon, de wettelijke verhoging, de kantoorkosten en de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANKNOORD-NEDERLAND
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Assen
Zaaknummer: 10348280 \ CV EXPL 23-707
Vonnis van 31 oktober 2023
in de zaak van
[eiser],
wonende [woonplaats] ,
eisende partij in conventie, verwerende partij in reconventie,
hierna te noemen: werknemer,
gemachtigde: mr. M.H. van der Linden,
tegen
[gedaagde], tevens handelende onder de naam
[naam] Advocaten
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde partij in conventie, eisende partij in reconventie,
hierna te noemen: werkgever,
gemachtigde: mr. G.K. Fraterman.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 2 mei 2023 en de daarin genoemde stukken;
- de conclusie van antwoord in reconventie, ingekomen ter griffie op 1 augustus 2023;
- de akte houdende vermeerdering van eis in conventie, ingekomen ter griffie op
3 augustus 2023;
- de mondelinge behandeling, gehouden op 10 augustus 2023. Van hetgeen ter zitting is
besproken heeft de griffier aantekeningen gemaakt;
- de pleitnota van werkgever ten behoeve van de mondelinge behandeling.
1.2.
Ten slotte is vonnis (nader) bepaald op heden.

2.De feiten in conventie en reconventie

2.1.
Werknemer en werkgever zijn broers van elkaar. Werkgever heeft een advocatenkantoor en werknemer, geboren op [geboortedatum] , is sinds 1 december 1989 in dienst bij werkgever in de functie van advocaat.
2.2.
Tot het jaar 2015 heeft werknemer steeds een nettosalaris op zijn rekening ontvangen en geen loonstroken van die betalingen gekregen. Hij heeft vanaf het begin van het dienstverband de door hem werkelijk gemaakte kantoorkosten ten behoeve van zijn werk bij werkgever gedeclareerd, welke kosten bestaan uit onder andere telefoonkosten, kosten internet, autokosten en benzinekosten.
2.3.
Op 20 januari 2015 hebben partijen een overeenkomst gesloten, die door hen beide is ondertekend en waarin, voor zover van belang, staat opgenomen:
"(…)IN AANMERKING NEMENDE:
(…)
dat [eiser] (werknemer, kantonrechter
) bij [gedaagde] (werkgever, kantonrechter
) fiscaal bezien in loondienst werkzaam is en wel sedert 1 december 1989 en dat [gedaagde] en [eiser] sedertdien hun onderlinge zakelijke verhouding ook in alle opzichten benaderen en ervaren als dat [eiser] bij [gedaagde] in loondienst is;
dat [gedaagde] en [eiser] hun financiële verhoudingen, zowel zakelijk als privé, wensen te regelen als hierna te bepalen;
(… )
ZIJN OP 20 JANUARI 2015 OVEREENGEKOMEN ALS VOLGT:
1. Het salaris (inclusief vakantiegeld) van [eiser] wordt vanaf aanvang 1999 alsnog per jaar, cumulatief per jaar en geheel tot en met 2014 geïndexeerd aan de inflatie in het betreffende jaar en dus ook het/de daarop volgende ja(r)ar(en). Dit salaris, exclusief vacantiegeld, bedroeg, voor zo ver partijen thans kunnen nagaan, per l januari 1999 ft. 6.745,83 netto per maand. Voor zo ver partijen thans kunnen nagaan is dit omgerekend naar euro's netto€ 3.061,12 per maand (exclusief vakantiegeld). Partijen beogen met het voorgaande de geldontwaarding van het salaris (inclusief vacantiegeld) van [eiser] te compenseren, voor zo ver dit nog niet is gebeurd.
[gedaagde] laat zijn boekhouder berekenen tot exact welke nabetaling deze indexering leidt. [gedaagde] verstrekt [eiser] een copie van deze berekening.
(…)
In 2015 en volgende jaren wordt het salaris (inclusief vakantiegeld) van [eiser] eveneens geïndexeerd aan de inflatie, tenzij partijen anders overeenkomen.
(…)"
2.4.
De boekhouder van werkgever, administratiekantoor [naam] , heeft de indexering over de periode 1999 tot en met 2014 berekend. De boekhouder heeft in zijn e-mail van
4 februari 2015 aangegeven dat hij het brutosalaris van werknemer in 2001 als uitgangspunt heeft genomen, dat dit toen (omgerekend) € 5.352,34 bedroeg en dat de nabetaling over 1999 tot en met 2014 uitgaande van een gemiddelde indexatie van 1,5% per jaar dan uitkomt op € 18.658,00 bruto.
Naar aanleiding van deze berekening heeft werknemer ook zelf een berekening laten opstellen en hij kwam uit op een nabetaling van minimaal € 120.000,00 netto. Werkgever heeft dit door werknemer berekende bedrag uitbetaald.
2.5.
Op 31 augustus 2017 heeft werknemer de loonstroken over de jaren 2015 tot en met augustus 2017 van werkgever ontvangen. Op de loonstrook over januari 2015 wordt een bruto maandsalaris van € 7.452,36 vermeld en netto onkostenvergoeding van € 273,32.
2.6.
Op 16 september 2019 heeft werknemer zich ziek gemeld. Werkgever heeft het loon tot en met mei 2021 volledig (100%) doorbetaald en tot en met januari 2021 ook de vaste onkostenvergoeding voldaan. Vanaf juni 2023 tot en met augustus 2022 is 70% van het loon voldaan. Er is na 1 januari 2020 geen indexatie meer toegepast.
2.7.
Op 12 februari 2020 heeft de gemachtigde van werknemer een tweetal opstellingen per e-mail naar werkgever gestuurd met daarin opgenomen de volgens werknemer bestaande vordering vanaf 2015 tot en met december 2019 bestaande uit achterstallig loon, wettelijke verhoging, niet betaalde kantoorkosten, buitengerechtelijke incassokosten en wettelijke rente. Opstelling 1 betreft een totaalbedrag van € 104.915,78 netto. In die opstelling zijn het loon en de netto 'onkostenvergoeding' van € 273,32 per maand jaarlijks geïndexeerd met het inflatiepercentage in het betreffende jaar. Verder is opgenomen dat er voor € 10.204,26 aan kantoorkosten door werknemer zijn gemaakt in de periode 2015-2019.
2.8.
Partijen hebben op 14 februari 2020 en 16 februari 2020 per e-mail met elkaar gecorrespondeerd over het afwikkelen van afspraken. In voornoemde e-mailberichten staat, voor zover van belang opgenomen:
De e-mail van 14 februari 2020 07:43 uur van werknemer aan werkgever:
"(…) Afgelopen woensdag hebben we bij jou in [woonplaats] afgesproken dat je in voor mij netto bedragen betaalt:
  • alsnog al het openstaande salaris;
  • 15% over voornoemde post (is € 12.011,17) (…)
  • 1% wettelijke rente;
  • BGK;
  • Kantoorkosten.
We hebben ons daarbij gebaseerd op de berekening van Sisi waarbij zij op totaal€ 104.915,78 netto uitkomt. (…)
We hebben toen voorts afgesproken dat jij nog even kijkt naar de opgevoerde kantoorkosten en mij daar uiterlijk heden over laat horen. (…)"
De e-mail van 14 februari 2020 19:38 uur van werkgever aan werknemer:
"(…) Deze bedragen kwamen uit op een kleine € 105.000,00. Wij hebben afgesproken dat ik nog naar de kantoorkosten zou kijken, maar niet dat ik je uiterlijk vandaag daarover zou berichten. Ik zal dat dit weekeinde doen. Ik verwacht niet dat majeure problemen ontstaan op de door je genoemde post van € 10.000,00. (…)"
Op 16 februari 2020 heeft werknemer gereageerd op de e-mail van werkgever van 14 februari 2020:
"(…) De facturen/bewijzen van betaling betreffende de door mij voorgeschoten kantoorkosten 2015 tot en met 2019 ad in totaal € 10.204,26 (zie ook de mails van Sisi d.d. 07-02-2020 en d.d.12-02-2020 met daarin een overzicht van de door mij verrichtte betalingen van kantoorkosten) voor zover in mijn bezit en nog niet in jouw bezit (…), heb je vanmiddag van Sisi ontvangen. (…)"
2.8.
Op 19 februari 2020 heeft werkgever door middel van een drietal betalingen het in opstelling 1 genoemde bedrag van € 104.915,78 aan werknemer betaald, waarmee partijen hun financiële verhoudingen tot en met het jaar 2019 hebben afgewikkeld.
2.9.
Op 6 juli 2021 heeft het UWV aan werkgever een brief gezonden waarin wordt meegedeeld dat hij niet aan zijn re-integratieverplichtingen ten opzichte van werknemer heeft voldaan. Het UWV heeft om die reden aan werkgever een loonsanctie opgelegd, inhoudende dat werkgever het loon van werknemer moet doorbetalen tot
11 september 2022.
2.10.
Werknemer heeft werkgever op 23 juni 2022 in kort geding gedagvaard en onder andere gevorderd aan werknemer loonspecificaties te verstrekken op straffe van een dwangsom. Op 5 juli 2022 heeft werknemer de loonstroken over de jaren 2020 tot en met
juni 2022 van werkgever ontvangen. De (daarna aangepaste) vordering van werknemer is door de kantonrechter bij vonnis van 22 juli 2022 als volgt, voor zover van belang, toegewezen:
"(…)
4.2.
gedaagde te veroordelen om zo lang de arbeidsovereenkomst tussen gedaagde en
eiser bestaat aan eiser per mail een opgave te verstrekken van elke voldoening van het in
geld vastgestelde loon (…), tot welke voldoening gedaagde op grond van zijn arbeidsovereenkomst met eiser gehouden is maar in gebreke blijft aan die verplichting tijdig uitvoering te geven, een en ander uiterlijk op de derde werkdag volgende op de laatste dag waarop die voldoening tijdig plaats had kunnen vinden, onder verbeurte van een dwangsom van € 100,- per dag of een gedeelte per dag dat gedaagde daarmee na het verstrijken van die termijn in gebreke blijft en het maximum aan de te verbeuren dwangsom zal stellen op € 5.000,-; (…)"
2.11.
Werknemer heeft werkgever in augustus 2022 nogmaals gedagvaard in kort geding. Hij heeft in die procedure achterstallig loon over de periode december 2020 tot en met 31 juli 2022 gevorderd, alsmede wettelijke verhoging, wettelijke rente, buitengerechtelijke incassokosten en doorbetaling van nettoloon. De kantonrechter in kort geding heeft bij vonnis van 8 september 2022 werkgever (daarin aangeduid als: [gedaagde] ) veroordeeld:
"6.l. tot betaling van het achterstallig netto dertiende maandsalaris (december) 2020
van € 3.316.31;
6.2.
tot betaling van het achterstallig nettoloon. (waaronder) het netto vakantiegeld en
het netto dertiende maandsalaris over januari 2021 tot en met 3 l december 2021 van € 13.026.07;
6.3.
tot betaling van het achterstallig nettoloon (waaronder) het netto vakantiegeld en het netto dertiende maandsalaris over de periode l januari 2022 tot en met 31 juli 2022 ad € 3.697.94;
6.4.
tot betaling van de wettelijke verhoging met een maximum van 15 % over de
hiervoor onder 6. l . tot en met 6.3. toegewezen bedragen;
6.5.
tot betaling van de wettelijke rente over de hiervoor onder 6.1. tot en met 6.4.
toegewezen bedragen vanaf het tijdstip van opeisbaarheid tot aan de dag van de gehele betaling;
6.6.
tot betaling van de buitengerechtelijke incassokosten van € 975,40;
6.7.
om zo lang de arbeidsovereenkomst bestaat. [eiser] giraal de nettolonen, waaronder de vakantiegelden en de vaste dertiende maandsalarissen, uit te betalen zoals vermeld op de door [gedaagde] op te maken loonstroken van die nettolonen:
6.8.
tot betaling van de proceskosten van € l .567.43 en de nakosten van ê 124.00."
Dit vonnis is (evenals het kort geding vonnis van 22 juli 2022) in kracht van gewijsde gegaan.
2.12.
Nadat werknemer zich door het UWV had laten keuren, heeft hij zich op 9 september 2022 bij werkgever hersteld gemeld en aangegeven beschikbaar te zijn voor zijn werk. Op verzoek van werkgever heeft werknemer zich op 3 oktober 2022 door bedrijfsarts [naam] laten onderzoeken. Deze heeft in zijn rapportage vermeld dat hij werknemer volledig arbeidsgeschikt acht.
2.13
In de maanden september 2022 en oktober 2022 zijn geen loonstroken van de werkgever ontvangen. Werkgever heeft na het vonnis in kort geding van 8 september 2022 ook het maandelijkse loon niet meer voldaan.
2.14.
Nadat werknemer hem op 6 januari 2023 in deze procedure heeft gedagvaard, heeft werkgever op 26 februari 2023 een netto bedrag van € 30.000,00 aan werknemer betaald. De werknemer heeft aan werkgever meegedeeld dat hij hiervan € 10.000,00 aanmerkt als betaling van vervallen dwangsommen voor het niet (tijdig) verstrekken van zijn loonstroken over september en oktober 2022.
2.15.
Op 3 maart 2023 heeft werknemer een exploot aan werkgever laten betekenen waarin werknemer zich nogmaals beschikbaar stelt om arbeid te verrichten.
2.16.
Door werkgever is bij de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen in maart 2023 een verzoek ingediend om de tussen partijen bestaande arbeidsovereenkomst te ontbinden op grond van een duurzaam verstoorde arbeidsrelatie.
2.17.
Op verzoek van werknemer heeft registeraccountant [naam] van Countus Groep Nederland aan de hand van de door werkgever verstrekte loonstrook over januari 2015 berekend dat het bruto maandloon, vermeerderd met de gebruteerde vaste onkostenvergoeding van € 273,32, in die maand € 8.068,35 bedroeg.

3.De vorderingen en het verweer in conventie

3.1.
Werknemer vordert -na vermeerdering van eis- dat de kantonrechter, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
I. werkgever zal veroordelen tot betaling van het netto equivalent van het achterstallig en geïndexeerde brutoloon, (waaronder) het bruto vakantiegeld en het bruto dertiende maandloon, over de periode van 1 januari 2020 tot en met 31 juli 2023, te weten in totaal het netto equivalent van het bruto bedrag € 220.289,03
(€ 88.056,62 + € 48.992,75 + € 83.239,66), althans een zodanig nettobedrag als de kantonrechter in goede justitie vermeent te behoren, onder aftrek van het op
26 februari 2023 betaalde nettobedrag van € 20.000,00 aan achterstallig loon;
II. werkgever zal veroordelen tot betaling van de wettelijke verhoging van 50% ex artikel 7:625 BW over het hiervoor onder I gevorderde bedrag, daarmee zijnde het netto equivalent van een bedrag van € 110.144,52, althans een zodanig percentage aan wettelijke verhoging en dus een zodanig nettobedrag aan wettelijke verhoging als de kantonrechter in goede justitie vermeent te behoren;
III. werkgever zal veroordelen tot betaling aan werknemer van de door werknemer voorgeschoten kantoorkosten over de periode van januari 2020 tot en met juni 2023 van € 3.277,78 (€ 2.634,29 + € 264,73 + € 378,76), althans een zodanig bedrag als de kantonrechter in goede justitie vermeent te behoren;
IV. werkgever zal veroordelen tot betaling van de wettelijke rente over de onder I. tot en met III. gevorderde bedragen vanaf de dag der opeisbaarheid, althans vanaf de dag der dagvaarding tot en met de dag der algehele voldoening over de gevorderde bedragen;
V. werkgever zal veroordelen tot betaling van de buitengerechtelijke kosten conform de wet normering buitengerechtelijke incassokosten en het bijbehorend Besluit, zoals berekend volgens de Staffel buitengerechtelijke incassokosten over de hiervoor onder I tot en met III gevorderde bedragen te weten een bedrag van
€ 2.095,85, althans een zodanig bedrag als de kantonrechter in goede justitie vermeent te behoren;
VI. werkgever zal veroordelen tot betaling van de kosten en de nakosten van deze procedure.
3.2.
Werknemer voert aan (samengevat) dat de werkgever in de periode 1 januari 2020 tot en met 31 juli 2023 € 220.000,00 te weinig loon heeft uitbetaald omdat:
1. het loon nog moet worden geïndexeerd met het inflatiepercentage in het desbetreffende jaar;
2. de 'vaste onkostenvergoeding' in werkelijkheid (verkapt) loon is;
3. het loon van werknemer, inclusief die vaste onkostenvergoeding, tijdens ziekte 100% moet worden doorbetaald, wat niet is gebeurd.
Daarnaast moet werkgever, zoals afgesproken en gedurende het dienstverband ook altijd het geval is geweest, de kantoorkosten voldoen die werknemer in de periode 1 januari 2020 tot en met 30 juni 2023 heeft voorgeschoten.
Omdat werkgever - ook na aanmaning en de veroordeling in kort geding - niet tijdig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan, is hij tevens de wettelijke verhoging, wettelijke rente en incassokosten verschuldigd.
3.3.
Werkgever voert gemotiveerd verweer. Werkgever concludeert tot afwijzing van de vorderingen van werknemer, dan wel deze te verrekenen met zijn tegenvordering ad € 99.315,00 bruto en/of te matigen, met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van werknemer in de kosten van deze procedure. Verder beroept werkgever zich op verjaring.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De vorderingen en het verweer in reconventie

4.1.
Werkgever vordert dat de kantonrechter, uitvoerbaar bij voorraad:
I. voor recht zal verklaren dat werkgever een bedrag van € 99.315,00 bruto onverschuldigd heeft betaald aan werknemer;
II. werknemer veroordeelt om aan werkgever te betalen een bedrag van € 99.315,00 bruto, te vermeerderen met de wettelijke rente, althans een in goede justitie te bepalen bedrag;
III.
primair:voor recht zal verklaren dat de al dan niet overeengekomen indexering van het salaris van werknemer eenzijdig wordt gewijzigd, in die zin dat werkgever de indexering niet hoeft te voldoen op grond van onvoorziene omstandigheden;
subsidiair:voor recht zal verklaren dat de al dan niet overeengekomen indexering van het salaris van werknemer niet door werkgever hoeft te worden betaald, nu deze aanspraak van werknemer naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, dan wel deze vordering ter zake de indexering aan de zijde van werkgever te matigen;
IV.
voorwaardelijk, te weten voor het geval dat in conventie ten laste van werkgever enig bedrag wordt toegewezen:te verklaren voor recht dat het toegewezen bedrag in reconventie ten laste van werknemer wordt verrekend/gecompenseerd met het ten laste van werkgever in conventie toegewezen bedrag.
4.2.
Werkgever voert aan (samengevat) dat hij € 99.315,00 bruto onverschuldigd aan werknemer heeft betaald. Dit bedrag ziet op de vaste netto onkostenvergoeding die is uitgekeerd (aangezien die kosten feitelijk al gedekt werden door de één op één betaalde kosten die werden gedeclareerd), op de al uitbetaalde indexering en op het teveel betaalde loon (te weten 100% in plaats van 70%) vanaf het tweede ziektejaar.
Werkgever voert verder aan dat met name de indexering gebaseerd op de inflatie over 2022 (te weten CPI 10,01%) zo buitensporig en derhalve disproportioneel is, dat hij de (vermeende) indexeringsafspraak op grond onvoorziene omstandigheden eenzijdig mag wijzigen althans dat een beroep van werknemer op die afspraak naar de maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
4.3.
Werknemer voert gemotiveerd verweer en concludeert tot afwijzing van de vorderingen van werkgever, dan wel de vorderingen te matigen, met veroordeling van werknemer in de kosten en de nakosten van deze procedure.
4.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

5.De beoordeling

In conventie en reconventie
5.1.
De vorderingen in conventie en reconventie zullen vanwege hun samenhang gezamenlijk worden beoordeeld.
5.2.
Partijen verschillen van mening over de vraag of werknemer van werkgever nog salaris en een vergoeding voor gemaakte kantoorkosten dient te ontvangen over de periode 1 januari 2020 tot en met 31 juli 2023. Tevens twisten partijen over de vraag of werkgever € 99.315,00 bruto onverschuldigd aan werknemer heeft voldaan.
De kantonrechter concludeert dat de loonvorderingen van werknemer toewijsbaar zijn en dat het beroep van werkgever op verrekening en/of terugbetaling van reeds uitgekeerde bedragen niet slaagt. Dit wordt als volgt toegelicht.
Indexatie van het loon
5.3.
Werknemer stelt zich op het standpunt dat partijen op 1 februari 1998 zijn overeengekomen dat het loon vanaf het jaar 1999 elk jaar, cumulatief per jaar, zou worden geïndexeerd aan de inflatie van het betreffende jaar. De indexatie van het loon tot en met het jaar 2019 heeft werkgever, hoewel veel te laat, op 18 maart 2015 (indexatie 1999-2014) en op 19 februari 2020 (indexatie 2015-2019) voldaan, aldus werknemer. Vanaf januari 2020 heeft werkgever de indexatie van het loon volgens werknemer niet meer betaald.
Ter onderbouwing van zijn standpunt dat partijen indexatie van het loon zijn overeengekomen wijst werknemer naar de tussen partijen op 20 januari 2015 gesloten overeenkomst waarin wordt gesproken over indexatie van het loon. Die afspraken gelden volgens werknemer nog steeds.
5.4.
Werkgever betwist dat partijen afspraken hebben gemaakt over de indexatie van het loon van werknemer. Dat werkgever de indexatie van het loon tot en met het jaar 2019 heeft betaald maakt volgens werkgever niet dat sprake is van een overeengekomen arbeidsvoorwaarde dan wel een verworven recht. De betaling in 2015 van onder andere de indexatie is gedaan om de familieverhouding en arbeidsrelatie niet nog verder te laten verslechteren en hieruit volgt geen afspraak tussen partijen, aldus werkgever. Werkgever wijst erop dat partijen geen schriftelijke arbeidsovereenkomst hebben gesloten, zodat de verhoudingen tussen partijen beheerst worden door boek 7 BW. Daarin is geen recht opgenomen op een jaarlijkse indexatie van het loon. Verder is de overeenkomst van 20 januari 2015 een vaststellingsovereenkomst ter beëindiging van een geschil. Deze kan niet worden gezien als een overeenkomst waarin nadere afspraken zijn gemaakt in het kader van de arbeidsovereenkomst.
Voor zover er al recht zou bestaan op indexering van het loon, geldt dit pas vanaf 2015 en dient het inflatiepercentage in een bepaald jaar pas op het loon in het daaropvolgende jaar te worden toegepast en niet - zoals werknemer in zijn berekening heeft gedaan - op het loon in het desbetreffende jaar.
Subsidiair doet werkgever een beroep op artikel 7:611 BW (goed werkgever-/goed werknemerschap). Hij voert aan dat een indexeringsafspraak met terugwerkende kracht tot ernstige problemen voor de continuïteit van zijn bedrijf zal leiden. Daarnaast voert werkgever aan dat hij de nabetalingen aan werknemer slechts uit coulance heeft verricht en dat de loonvordering van werknemer gelet op de tussen partijen gemaakte afspraken en verhoudingen disproportioneel is.
Indien komt vast te staan dat de indexeringsafspraak in het kader van de arbeidsovereenkomst geldt, vordert de werkgever dat voor recht wordt verklaard (primair) dat de indexeringsafspraak eenzijdig wordt gewijzigd wegens onvoorziene omstandigheden (artikel 6:258 BW) dan wel (subsidiair) dat de aanspraak van werknemer op indexering naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, althans dat de vordering ter zake de indexering wordt gematigd.
5.5.
De kantonrechter stelt vast dat er tussen partijen bij aanvang van de arbeidsovereenkomst in december 1989 geen schriftelijke arbeidsovereenkomst is opgemaakt. Dit neemt echter niet weg dat partijen met het ondertekenen van de overeenkomst van 20 januari 2015 alsnog hebben vastgelegd welke loonafspraken tussen hen gelden. Partijen hebben op pagina 1 expliciet aangeven dat zij hun financiële verhoudingen willen regelen als in die overeenkomst vermeld. De kantonrechter gaat dan ook voorbij aan het betoog van werkgever dat werknemer aan die overeenkomst geen rechten kan ontlenen en zal de daarin opgenomen loonafspraken bij de verdere beoordeling als uitgangspunt nemen.
5.6.
Met betrekking tot de indexatie van het loon van werknemer staat in de overeenkomst van 20 januari 2015 in punt 1 met zoveel woorden dat het loon van werknemer
'vanaf aanvang 1999 alsnog per jaar, cumulatief per jaar en geheel tot en met 2014 wordt geïndexeerd aan de inflatie in het betreffende jaar en dus ook het/de daarop volgende ja(r)ar(en).'Dat betekent dat de nabetaling die zag op de jaren tot en met 2014 niet onverschuldigd door werkgever is gedaan. Dat werkgever zich destijds mogelijk met succes op het standpunt had kunnen stellen dat de indexatievordering inmiddels deels was verjaard, maakt dat niet anders. Werkgever heeft dat immers niet gedaan maar de vordering volledig erkend en vervolgens ook aan werknemer voldaan.
5.7.
Voor de indexatie vanaf 2015 geldt hetzelfde. In punt 1 van voornoemde overeenkomst staat dat in 2015 en volgende jaren het salaris (inclusief vakantiegeld) van werknemer wordt geïndexeerd aan de inflatie, tenzij partijen anders overeenkomen. Gesteld noch gebleken is dat partijen nadien andere afspraken hebben gemaakt met betrekking tot de indexatie van het loon van werknemer. Werknemer heeft ter zitting desgevraagd aangegeven dat destijds ook niet is besproken dat de indexatie vanaf 2015 op een andere manier zou worden berekend en toegepast dan in de jaren daarvoor. Nu in de overeenkomst staat dat het loon vanaf 1999 wordt geïndexeerd aan de inflatie
in het betreffendejaar en de nabetaling tot en met 2019 ook op die manier door werknemer is berekend en door werkgever is uitbetaald, is de kantonrechter van oordeel dat dit ook in de jaren na 2014 op die manier moet gebeuren. Dat dit betekent dat ieder jaar achteraf nog loon moet worden nabetaald, is geen reden om hierover anders te oordelen. Dergelijke nabetalingen zijn ook niet ongebruikelijk. Dat 'indexering op indexering' plaatsvindt, ligt eveneens in de rede: een loonverhoging wordt immers altijd op het laatst verdiende loon toegepast.
5.8.
De kantonrechter stelt vast dat in de overeenkomst van 20 januari 2015 is opgenomen dat partijen met de indexering beogen de geldontwaarding van het salaris van werknemer te compenseren. Dat de inflatie in 2022 is gestegen tot 10,01%, is geen reden om ten nadele van werknemer van die afspraak af te wijken. Een hoog inflatiepercentage kan gelet op de ratio van die afspraak niet worden gezien als een onvoorziene omstandigheid in de zin van artikel 6:258 BW en het is naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ook niet onaanvaardbaar dat werknemer zich op nakoming van die afspraak beroept. Dat werknemer tot begin september 2022 arbeidsongeschikt was en werkgever zijn hogere loon daardoor niet heeft kunnen doorberekenen, is onvoldoende om werknemer het recht op (volledige) indexatie te ontzeggen en zijn loonvordering te matigen. De reconventionele vorderingen van de werkgever die strekken tot wijzigen of matigen van de indexatie zullen dan ook worden afgewezen.
5.9.
Nu uit de overeenkomst van 20 januari 2015 volgt dat het loon van werknemer dient te worden geïndexeerd aan de inflatie in het betreffende jaar en vaststaat dat werkgever dat niet heeft gedaan, zal de kantonrechter de vordering van werknemer tot betaling van de indexatie van het loon vanaf januari 2020 toewijzen. Welk bedrag werkgever hiervoor nog moet voldoen, zal hieronder worden besproken.
Vaste onkostenvergoeding van € 273,32 per maand en kantoorkosten
5.10.
Werknemer stelt zich op het standpunt dat partijen bij aanvang van de arbeidsovereenkomst zijn overeengekomen dat alle werkelijke onkosten (kantoorkosten) volledig zouden worden vergoed door werkgever, dat hij die onkosten ook steeds bij werkgever heeft gedeclareerd en dat hij deze tot en met december 2019 van werkgever ook één op één betaald heeft gekregen. Ter onderbouwing verwijst werknemer onder meer naar een e-mail uit 2011 waarin de gemaakte kantoorkosten van 2008 tot en met 2011 van in totaal een bedrag van € 18.516,07 staan genoemd, e-mailberichten uit 2014 alsmede een specificatie van de kantoorkosten betreffende de periode 2015-2019 van in totaal € 10.204,26.
Over een vaste onkostenvergoeding van € 237,32 netto per maand, die zijn kosten zouden moeten dekken, is volgens werknemer nimmer gesproken en aangezien werkgever zijn werkelijke onkosten altijd vergoedde, gaat het in werkelijkheid om verkapt loon
waarover vakantiegeld wordt opgebouwd en dat net als de rest van het loon moet worden doorbetaald bij ziekte (zoals ook tot januari 2021 is gedaan) en moet worden geïndexeerd. Werknemer geeft aan dat hij voor het eerst in 2017 loonstroken heeft ontvangen waarop die onkostenvergoeding werd vermeld. Werkgever heeft aldus werknemer desgevraagd gezegd dat het in werkelijkheid netto loon betrof maar dat hij zich op die manier werkgeverslasten kon uitsparen en dat dit fiscaal geoorloofd was. De juiste kwalificatie van het bedrag werd pas relevant toen het loon geïndexeerd moest worden en werkgever het nettobedrag na 17 maanden ziekte niet meer uitbetaalde.
Indien geoordeeld wordt dat de onkostenvergoeding van € 273,32 geen verkapt nettoloon betreft, maar een echte onkostenvergoeding, dan stelt werknemer zich subsidiair op het volgende standpunt. Doordat werkgever de onkostenvergoeding toen hij ziek werd nog 17 maanden heeft voldaan, is er sprake is van een gedragslijn waaruit voortvloeit dat een tussen partijen geldende voorwaarde en daarmee een verworven recht is ontstaan. Werknemer heeft er gerechtvaardigd op mogen vertrouwen dat de onkostenvergoeding tijdens zijn ziekte zou worden doorbetaald en werkgever is uit hoofde van goed werkgeverschap dan wel op grond van artikel 6:248 BW gehouden om dit doen.
Meer subsidiair voert werknemer aan dat werkgever verantwoordelijk is voor de ziekte van werknemer en gelet op dit slecht werkgeverschap de werkgever schadeplichtig is en het loon tot 100% dient aan te vullen.
5.11.
Werkgever voert daar tegenover aan dat werknemer feitelijk al vanaf 1989 een netto onkostenvergoeding ontvangt, die ook op de loonstroken staat vermeld. Deze onkostenvergoeding van € 273,32 op de loonstroken van werknemer betreft geen verkapt loon, omdat onkostenvergoedingen niet onder het loonbegrip van artikel 7:610 BW en artikel 6 Wettelijk Minimumloon vallen. Het bedrag van € 273,32 is volgens werkgever aan te merken als vaste onkostenvergoeding die ziet op het dekken van kosten die zijn gemaakt door werknemer en deze kosten zijn niet te kwalificeren als zijnde een tegenprestatie voor werkzaamheden zodat dit bedrag ook niet geïndexeerd dient te worden, aldus werkgever. Verder voert werkgever aan dat uit het feit dat over de netto onkostenvergoeding geen vakantiegeld is opgebouwd en werknemer hier nimmer over heeft geklaagd blijkt dat deze vergoeding geen verkapt loon betreft.
Ter zake van de door werknemer bij werkgever gedeclareerde kantoorkosten voert werkgever aan dat deze kosten exorbitant hoog zijn en ook geen kosten betreffen die een werkgever normaliter behoort te vergoeden aan een werknemer betreffende daadwerkelijk gemaakte onkosten. Deze door werknemer bij werkgever gedeclareerde kantoorkosten hadden feitelijk kunnen worden verrekend met de netto vaste onkostenvergoeding van
€ 273,32 en nu dat niet is gebeurd, is er door werkgever dubbel uitbetaald dan wel een bedrag onverschuldigd betaald.
Daarnaast voert werkgever aan dat de onkostenvergoeding niet hoeft te worden doorbetaald bij ziekte ex artikel 7:629 BW, omdat een werknemer tijdens ziekte dergelijke onkosten niet maakt. Van een verworven recht, vanwege het betalen van de onkostenvergoeding tijdens ziekte voor een periode van zeventien maanden, is volgens werkgever ook geen sprake en werknemer had hier gelet op zijn positie als advocaat en zijn juridische kennis ook niet gerechtvaardigd op kunnen vertrouwen. Nu door werkgever ten onrechte de onkosten-vergoeding is doorbetaald tijdens ziekte van werknemer, dient het teveel betaalde te worden verrekend, aldus werkgever.
Tot slot voert werkgever aan dat het enkele feit dat er naast de onkostenvergoeding van
€ 273,32 nog andere kantoorkosten één op één werden vergoed aan werknemer niets af doet aan de kwalificatie van het bedrag van € 273,32 netto als vaste onkostenvergoeding.
Nu werknemer ter dekking van de kosten die hij heeft gemaakt in de uitoefening van zijn functie maandelijks een onkostenvergoeding van € 273,32 heeft ontvangen, bestaat er volgens werkgever juridisch gezien geen reden tot betaling van nadere kantoorkosten, waaronder de kosten van privé aansluitingen van televisie en internet van werknemer. Zeker nu volgens werkgever de gevorderde kantoorkosten zijn gemaakt in de periode dat werknemer arbeidsongeschikt was. De werkgever bevestigd dat partijen nimmer over een vaste onkostenvergoeding hebben gesproken.
5.12.
De kantonrechter stelt vast dat partijen op 20 januari 2015 hebben afgesproken dat het brutoloon van werknemer gelijk zou zijn aan zijn beginsalaris plus de inflatiecorrecties tot en met het jaar 2014. De boekhouder van werkgever heeft in de (pas) op 31 augustus 2017 verstrekte loonstrook over januari 2015, een brutoloon van € 7.452,36 en een netto onkostenvergoeding van € 273,32 opgenomen.
Werkgever heeft ter zitting bevestigd dat partijen nimmer over toekenning van een vaste maandelijkse onkostenvergoeding hebben gesproken. Werknemer heeft ook genoegzaam onderbouwd dat het niet in de rede ligt om dat bedrag als een onkostenvergoeding aan te merken omdat werkgever zowel voor 2015 als tot met 2019 steeds de werkelijke kosten die hij declareerde heeft vergoed. De kantonrechter concludeert dan ook dat het hier inderdaad gaat om (verkapt) loon, waaraan de werkgever om hem moverende redenen administratief een andere kwalificatie heeft gegeven. Dat betekent dat dit loonbestanddeel - net als de rest van het brutoloon - moet worden geïndexeerd, dat dit onderdeel vormt van het loon dat tijdens ziekte moet worden doorbetaald en dat daarover vakantiegeld moet worden berekend. Dat dit laatste in het verleden niet is gebeurd, is geen reden om hierover anders te oordelen.
5.13.
De registeraccountant van werknemer heeft berekend dat het brutosalaris in januari 2015, uitgaande van de door werkgever verstrekte loonstrook, na brutering
van de vaste onkostenvergoeding uitkomt op € 8.068,35. De kantonrechter zal die berekening aanhouden. Zij verwerpt het betoog van werkgever dat bruto bedrag lager moet zijn omdat € 273,32 netto, uitgaande van een belastingtarief van 42%, slechts € 388,11 bruto is. Werkgever lijkt eraan voorbij te zien dat de belasting niet over het netto- maar over het brutobedrag moet worden berekend en (gezien de hoogte van het loon van werknemer) ook een te laag tarief te hanteren.
5.14.
Uit het voorgaande volgt dat het maandelijkse bedrag van € 273,32 door werkgever niet onverschuldigd is betaald. Dat betekent dat zijn beroep op verrekening dan wel terugbetaling van het daarmee gemoeide bedrag (volgens werkgever € 9.839,52 netto) zal worden afgewezen.
5.15.
Wat betreft de door werknemer gevorderde kantoorkosten: de kantonrechter is constateert dat de kosten die werknemer over de periode januari 2020 tot en met juni 2023 declareert - te weten € 2,70 voor parkeerkosten, € 13,64 aan autokosten voor een door werkgever geïnitieerd bezoek op 3 oktober 2022 aan de bedrijfsarts en € 3.261,44 voor telefoon- en internetaansluitingen in zijn woning - ook voor 2020 pleegden te worden vergoed. Die kosten worden immers ook genoemd op de specificatie die in februari 2020 aan werkgever is verstrekt en aan werknemer is voldaan. Nu de door werknemer gedeclareerde werkelijk gemaakte kantoorkosten, waaronder kosten voor telefoon-en internetaansluitingen vanaf in ieder geval het jaar 2008 tot en met 2019 steeds door werkgever zijn vergoed, is er sprake van een bestendige lijn. Niet gesteld noch gebleken is dat partijen hebben afgesproken dat werknemer zijn kosten tijdens ziekte niet zou mogen declareren. Werkgever heeft deze na de ziekmelding in september 2019 en tijdens eerdere ziekteperiodes ook voldaan. Werknemer mocht er onder deze omstandigheden - ook als dat destijds niet expliciet is afgesproken - van uitgaan dat hij die kosten ook tijdens ziekte vergoed zou krijgen. Temeer nu werkgever niet betwist dat werknemer niet steeds 100% arbeidsongeschikt is geweest en op een aantal momenten ook nog wat werkzaamheden heeft verricht. Het bedrag komt - anders dan werkgever betoogt - ook niet exorbitant hoog voor. Nu door werkgever verder geen inhoudelijk verweer tegen deze vordering is gevoerd, zal het gevorderde bedrag van € 3.277,78 worden toegewezen.
Loondoorbetaling bij ziekte
5.16.
Met betrekking tot de loondoorbetaling bij ziekte voert werknemer allereerst aan dat tussen partijen niet ter discussie staat dat er het eerste ziektejaar 100% loon moet worden betaald. Primair legt werknemer aan zijn vordering ten grondslag dat partijen bij aanvang van de arbeidsovereenkomst in 1989 hebben afgesproken dat het loon bij ziekte tijdens de volledige periode van ziekte 100% zou worden doorbetaald. Subsidiair voert werknemer aan dat werkgever de afgelopen 30 jaren tijdens ziekte het loon altijd 100% heeft doorbetaald en dat hij dat vanaf aanvang van de ziekte op 16 september 2019 tot en met mei 2021, dus ver in het tweede ziektejaar, ook heeft gedaan. Daarmee is er volgens werknemer sprake van een gedragslijn waaruit voortvloeit dat er sprake is van een geldende op de arbeidsovereenkomst aanvullende voorwaarde en daarmee van een verworven recht en/of bij werknemer gewekt gerechtvaardigd vertrouwen dat 100% wordt doorbetaald en/of een uit artikel 6:248 BW dan wel artikel 7:611 BW voortvloeiende verplichting van werkgever om tot 100% aanvulling over te gaan.
Meer subsidiair voert werknemer aan dat het aan de opstelling van werkgever te wijten is dat de ziekteperiode van werknemer zo lang heeft geduurd, werknemer zo lang niet heeft kunnen re-integreren en na volledig herstel nog niet aan het werk is, waardoor hij schade heeft geleden. Werknemer noemt daarbij onder andere de zorgplichtschending van werkgever door een ziekmakende arbeidsplaats, het niet in gesprek willen gaan met werknemer en het niet meewerken aan de re-integratie met als gevolg daarvan de door het UWV aan werkgever opgelegde loonsanctie op 6 juli 2021. Volgens werknemer is voornoemd handelen van werkgever aan te merken als slecht werkgeverschap en is dit een zelfstandige grond om het loon van werknemer in het tweede en derde ziektejaar 100% aan te vullen.
5.17.
Werkgever verwijst voor de loondoorbetaling bij ziekte naar artikel 7:629 BW, waarbij volgens hem uitgangspunt is dat een zieke werknemer geen recht heeft op meer dan 70% van het wettelijk minimumloon. Werkgever bevestigt wel dat de 100% doorbetaling van het loon in het eerste ziektejaar niet ter discussie staat.
Volgens werkgever heeft hij aan de wettelijke vereisten van loondoorbetaling bij ziekte voldaan en hebben partijen geen afspraak gemaakt om 100% loon door te betalen tijdens ziekte vanaf het tweede ziektejaar. Werkgever heeft wel lange tijd meer betaald dan waartoe hij op grond van artikel 7:629 BW gehouden was, maar dat was een fout omdat hij niet op de hoogte was, aldus werkgever. Dat er eerder 100% bij ziekte is betaald door werkgever kan werknemer volgens werkgever niet baten want dit is nooit langer dan één jaar geweest. Verder betwist werkgever dat er sprake zou zijn van een verworven recht door de enkele foutieve betaling door werkgever. Gelet op de verstoorde relatie tussen partijen heeft werknemer er volgens hem ook niet gerechtvaardigd op mogen vertrouwen dat het loon vanaf het tweede ziektejaar zou worden aangevuld tot 100%.
5.18.
In artikel 7:629 lid 1 BW is een minimum doorbetalingsverplichting opgenomen voor de werkgever. Een werkgever is - kort gezegd - gehouden om gedurende maximaal 104 weken 70% van het loon te betalen indien een werknemer de bedongen arbeid niet heeft verricht wegens ziekte. Indien geen afwijkende loonafspraken zijn gemaakt heeft de werknemer in geval van ziekte recht op het wettelijk bepaalde percentage van het loon. Het staat de werkgever echter vrij om van de regeling van artikel 7:629 BW af te wijken in een voor de werknemer gunstige zin.
5.19.
Volgens de Hoge Raad (HR 22 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:976) laat de vraag wanneer uit een door de werkgever jegens de werknemer gedurende een bepaalde tijd gevolgde gedragslijn voortvloeit dat sprake is van een tussen partijen geldende (de arbeidsovereenkomst aanvullende) arbeidsvoorwaarde, zich niet in algemene zin beantwoorden. Het komt aan op de zin die partijen aan elkaars gedragingen (en in verband daarmee staande verklaringen) hebben toegekend en in de gegeven omstandigheden daaraan redelijkerwijs mochten toekennen. In dit verband komt betekenis toe aan gezichtspunten als (i) de inhoud van de gedragslijn, (ii) de aard van de arbeidsovereenkomst en de positie die de werkgever en de werknemer jegens elkaar innemen, (iii) de lengte van de periode gedurende welke de werkgever de desbetreffende gedragslijn heeft gevolgd, (iv) hetgeen de werkgever en de werknemer in verband met deze gedragslijn jegens elkaar hebben verklaard of juist niet hebben verklaard, (v) de aard van de voor- en nadelen die voor de werkgever en de werknemer uit de gedragslijn voortvloeien en (vi) de aard en de omvang van de kring van werknemers jegens wie de gedragslijn is gevolgd.
5.20.
Met inachtneming van dit toetsingscriterium is de kantonrechter van oordeel dat de feitelijke gang van zaken met betrekking tot de loondoorbetaling bij ziekte van werknemer voldoende grond geeft voor het oordeel dat partijen stilzwijgend (nader) de arbeidsvoorwaarde zijn overeengekomen dat werknemer recht had op volledige loondoorbetaling bij ziekte, althans dat werknemer er gerechtvaardigd op heeft mogen vertrouwen dat werkgever - ook na het eerste ziektejaar - 100% zou doorbetalen.
In dit geval staat vast dat werkgever gedurende de periode 16 september 2019 tot juni 2021, dus het grootste deel van het tweede ziektejaar, het 100% loon heeft doorbetaald. Door op die wijze te handelen gedurende een periode van een jaar en acht maanden heeft werkgever bij werknemer het gerechtvaardigd vertrouwen gewekt dat hij aanspraak kon maken op volledige doorbetaling van het loon tijdens ziekte. Anders dan werkgever lijkt te suggereren maakt artikel 7:629 BW ten aanzien van de loondoorbetaling tijdens ziekte geen onderscheid tussen het doorbetalingsverplichting in eerste en tweede jaar van de ziekte. Werkgever heeft - tijdens eerdere, korter durende ziektes - ook 100% van het loon doorbetaald en gesteld noch gebleken is dat werkgever ooit met werkgever heeft besproken dat de loonbetaling bij ziekte in het tweede jaar minder zou zijn. In deze omstandigheden mocht werknemer erop vertrouwen dat werkgever in voor hem gunstige zin was afgeweken van de wettelijke regeling van artikel 7:629 BW en zich tegenover werknemer had verbonden om zijn loon bij ziekte volledig (100%) door te betalen. Dat betekent dat werkgever het loon in de periode 16 september 2020 tot juni 2021 terecht volledig heeft doorbetaald en er geen sprake is geweest van een onverschuldigde betaling.
Het beroep van werkgever op verrekening dan wel terugbetaling van € 22.302,27 bruto aan teveel betaald salaris tijdens ziekte in de periode september 2020 tot juni 2021 zal daarom worden afgewezen.
5.21.
Het voorgaande brengt ook mee dat werkgever in de periode juni 2021 tot 9 september 2022 100% van het loon moet doorbetalen.
Loon over de periode 9 september 2022 tot en met juli 2023
5.22.
Werkgever heeft nog aangevoerd dat werknemer nadat hij weer arbeidsgeschikt is verklaard, geen recht heeft op het loon, omdat hij in de onderhavige procedure geen vordering tot wedertewerkstelling heeft ingesteld. Het is volgens werkgever een feit dat werknemer zich (eenmaal) beschikbaar heeft gehouden voor werk en dat het niet-werken dan in beginsel voor werkgever komt maar nu werknemer heeft nagelaten om bij inleidende dagvaarding of nadien aan te sturen op een terugkeer op de werkvloer, wat hij in kort geding had kunnen afdwingen, dient het niet-werken thans voor rekening en risico van werknemer te komen.
5.23.
De kantonrechter verwerpt dit betoog. Werknemer heeft zich, zoals werkgever ook zelf aangeeft, in zijn e-mail van 9 september 2022 beschikbaar gesteld voor werk en dat in het door de deurwaarder aan werkgever betekende exploot van 3 maart 2023 herhaald. Dit volstaat. Indien een werkgever daarop niet ingaat, komt dat voor zijn rekening en risico. Werkgever is daarom ook over de periode 9 september 2022 tot en met juli 2023 loon aan werknemer verschuldigd.
Hoogte achterstallig loon
5.24.
Hiervoor is geoordeeld dat het loon van werknemer dient te worden geïndexeerd aan de inflatie
inhet betreffende jaar (r.o. 5.5 tot en met 5.9), dat vaste onkostenvergoeding ook tot het loon behoort (r.o. 5.12), dat de werknemer het bruto equivalent daarvan juist heeft berekend (r.o. 5.13) en dat tijdens de gehele ziekteperiode 100% van het loon aan werknemer moet worden doorbetaald (r.o. 5.16 tot en met 5.21) en dat dit ook na zijn herstel moet worden voldaan (r.o. 5.22 en 5.23).
Nu de werkgever de door werknemer overgelegde berekeningen en daarin afgetrokken betalingen voor het overige niet gemotiveerd heeft betwist, zal de kantonrechter het door werknemer berekende bedrag van € 220.289,03 aan achterstallig brutoloon betreffende de periode januari 2020 tot en met juli 2023 aanhouden. Aangezien het inflatiepercentage over 2023 nog niet bekend is en de indexatie na afloop van het jaar zelf pleegt te worden nabetaald zal de kantonrechter de door werknemer berekende indexatie over de periode januari 2023 tot en met juli 2023 ad 6,15% (te weten € 602,61 per maand en € 4.218,27 in totaal) hierop in mindering brengen. De kantonrechter neemt daarbij in aanmerking dat de indexatie kennelijk ook steeds na afloop van het jaar, op het moment dat de inflatie over het betreffende jaar bekend was, werd berekend en uitgekeerd. De kantonrechter zal daarom de werkgever veroordelen om het netto equivalent van € 216.070,76 bruto (€ 220.289,03 -
€ 4.218,27) aan werknemer uit te betalen, onder aftrek van het netto bedrag van € 20.000,00 dat werkgever op 26 februari 2023 heeft voldaan.
De kantonrechter merkt op dat zij ter zitting weliswaar heeft opgeworpen dat het de vraag is of het maximum bedrag van € 5.000,00 dat in punt 6.2. van het vonnis in kort geding van 22 juli 2022 is opgenomen wel per loonstrook geldt, maar nu werkgever zich hierover zelf niet duidelijk heeft uitgelaten terwijl werknemer direct na ontvangst van het bedrag van
€ 30.000,00 heeft laten weten dat hij € 10.000,00 beschouwde als een betaling voor dwangsommen, zal zij ook op dit punt de berekening van werknemer volgen.
5.25.
De kantonrechter merkt volledigheidshalve nog het volgende op. Het door werknemer gevorderde bedrag van € 220.289,03 ziet mede op de loonvorderingen die onder 6.1, 6.2 en 6.3 van het kort geding vonnis van 8 september 2022 reeds aan werknemer zijn toegewezen. De werknemer beschikt voor dat deel van zijn loonvordering, te weten in totaal € 20.040,32 netto, dus al over een executoriale titel. Omdat niet duidelijk is of het bedrag van € 20.000 netto dat werkgever op 26 februari 2023 heeft voldaan geheel of gedeeltelijk op die loonvorderingen ziet, zal de kantonrechter in het dictum tot uitdrukking brengen dat het bedrag van € 20.040,32 slechts eenmaal kan worden geïnd.
5.26.
Wat partijen verder nog naar voren hebben gebracht ten aanzien van het achterstallige loon en de gevorderde kantoorkosten behoeft geen bespreking meer, nu dit niet tot een andere beslissing kan leiden. Aan het geven van (tegen)bewijsopdrachten wordt niet toegekomen.
Beroep op verrekening en reconventionele vordering werkgever
2.27.
Uit al het voorgaande volgt dat het beroep van werkgever op verrekening en/of terugbetaling van € 99.315,00 bruto, eenzijdige aanpassing van de indexatie en/of matiging van het loon, niet slaagt.
Wettelijke verhoging
5.28.
Nu werkgever niet volledig en tijdig aan zijn loonbetalingsverplichtingen heeft voldaan, is hij over het achterstallige loon ad € 216.070,76 bruto tevens de wettelijke verhoging verschuldigd. De kantonrechter zal die verhoging matigen tot het netto equivalent van een brutobedrag van € 65.000,00 en hierover rente toewijzen vanaf de datum van dit vonnis. Daarbij heeft de kantonrechter rekening gehouden met het feit dat werkgever (afgezien van de eenmalige betaling op 26 februari 2023) sinds september 2022 geen loon heeft betaald, terwijl hij bij kort geding vonnis van 8 september 2022 reeds was veroordeeld om aan werknemer achterstallig loon te voldoen en zolang de arbeidsovereenkomst bestaat loon aan werknemer door te betalen en werknemer per 9 september 2022 weer arbeidsgeschikt was verklaard. Anderzijds weegt de kantonrechter mee (1) dat er tussen partijen diverse meer juridisch inhoudelijke geschilpunten (hebben) bestaan over de betalingsverplichtingen van werkgever, zodat voor dat gedeelte niet kan worden gezegd dat werkgever willens en wetens zonder enige grond niet is overgegaan tot betalen van dat gedeelte van het loon en (2) dat in het hiervoor genoemde kort geding vonnis (onder 6.4) reeds 15% over het daarin gevorderde achterstallige loon is toegewezen.
Voor verdergaande matiging ziet de kantonrechter in de gegeven omstandigheden geen aanleiding. Aan het betoog van werkgever dat de wettelijke verhoging achterwege moet blijven omdat het tweede spoortraject niet worden gestart door toedoen van werknemer, wordt voorbij gegaan. Uit de door werknemer overgelegde e-mailcorrespondentie tussen partijen en met de verzuimconsultant in de periode augustus 2021 tot en met juni 2022, volgt dat werknemer meermaals om een gesprek heeft gevraagd voor zijn re-integratie, maar dat het juist werkgever is die een gesprek heeft afgehouden. Van verwijtbaar handelen aan de zijde van werknemer kan dan ook niet worden gesproken. Dat werkgever financieel in nood verkeert, is niet onvoldoende onderbouwd.
Wettelijke rente
5.29.
Over het achterstallige loon en de kantoorkosten zal wettelijke rente worden toegewezen als in het dictum bepaald.
Buitengerechtelijke incassokosten
5.30.
Werknemer vordert vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. Aan de wettelijke eisen voor een vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten is voldaan. Werknemer kan echter alleen aanspraak maken op het in het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit) genoemde tarief dat hoort bij het bedrag waarop hij buiten rechte aanspraak heeft gemaakt. Bij brief van 27 juni 2022 (prod.5 bij dagvaarding) heeft werknemer aanspraak gemaakt op loonbetaling en werkgever gewezen op de verschuldigde incassokosten van € 1.879,51. Gesteld noch gebleken is dat werknemer werkgever nadien nog voor een hoger bedrag heeft aangemaand. Daarom zal € 1.879,51 aan buitengerechtelijke incassokosten toegewezen, onder aftrek van het bedrag van € 975,40 dat reeds in kort geding d.d. 8 september 2022 is toegewezen.
Proceskosten in conventie en reconventie
5.31.
Werkgever zal als de in het ongelijk gestelde partij zowel in conventie als in reconventie worden veroordeeld in de kosten van deze procedure.
Tot aan dit vonnis worden de proceskosten in conventie aan de zijde van werknemer als volgt vastgesteld:
- kosten dagvaarding € 128,26
- griffierecht € 693,00
- salaris gemachtigde
€ 2.315,00 (2,5 punten x € 926,00)
Totaal € 3.136,26
De kosten van de procedure in reconventie worden vanwege de nauwe samenhang met het geschil in conventie aan de zijde van werknemer vastgesteld op € 397,00 (1 punt x factor 0,5 x tarief € 794,00).
5.32.
Met betrekking tot de door werknemer gevorderde nakosten overweegt de kantonrechter dat deze eenmaal (te weten in conventie) zullen worden toegewezen overeenkomstig de richtlijnen van het LOVCK. Dat betekent dat die kosten worden begroot op een half salarispunt conform het liquidatietarief proceskosten met een maximum van € 132,00 aan nakosten salaris, hetgeen in dit geval neerkomt op € 132,00.
5.33.
Voorts zal de (proceskosten)veroordeling in conventie en reconventie, als gevorderd door werknemer en niet bestreden, uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard.

6.De beslissing

De kantonrechter
in conventie
6.1.
veroordeelt werkgever, met in achtneming van hetgeen onder r.o. 5.25 is overwogen, om aan werknemer te betalen het netto equivalent van het geïndexeerde brutoloon, (waaronder) het bruto vakantiegeld en het bruto dertiende maandloon over de periode 1 januari 2020 tot en met 31 juli 2023, zijnde een bedrag van € 216.070,76 bruto, onder aftrek van het op 26 februari 2023 betaalde nettobedrag van € 20.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag waarop de respectievelijke netto loonbedragen opeisbaar zijn geworden tot en met de dag der algehele voldoening;
6.2.
veroordeelt werkgever om aan werknemer te betalen aan wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW over het achterstallige loon betreffende de periode 1 januari 2020 tot en met 31 juli 2023, het netto equivalent van € 65.000,00 bruto, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf de datum van dit vonnis tot en met de dag der algehele voldoening;
6.3.
veroordeelt werkgever om aan werknemer te betalen het bedrag van € 3.227,78 ter zake de door werknemer voorgeschoten kantoorkosten over de periode januari 2020 tot en met juni 2023, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding tot en met de dag der algehele voldoening;
6.4.
veroordeelt werkgever om aan werknemer te betalen het bedrag van € 904,11
aan buitengerechtelijke incassokosten;
6.5.
veroordeelt werkgever om aan werknemer te betalen de proceskosten, aan de zijde van werknemer tot dit vonnis vastgesteld op € 3.136,26;
6.7.
veroordeelt werkgever in de na dit vonnis aan de zijde van werknemer ontstane nakosten van € 132,00;
6.8.
wijst het meer of anders gevorderde af.
in reconventie
6.9.
wijst de vorderingen van werkgever af;
6.10.
veroordeelt werkgever tot betaling van de proceskosten aan werknemer, tot deze uitspraak aan de zijde van werknemer vastgesteld op € 397,00 aan salaris gemachtigde;
in conventie en reconventie
6.11.
verklaart de hiervoor genoemde veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.E. van Rossum en in het openbaar uitgesproken op
31 oktober 2023.
typ/conc: 33514/awi