ECLI:NL:RBNNE:2023:4455

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
1 november 2023
Publicatiedatum
31 oktober 2023
Zaaknummer
22/3558
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen de niet-ontvankelijkheid van een bezwaarschrift inzake wijziging tenaamstelling ligplaatsvergunning

In deze uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland, gedaan op 1 november 2023, wordt het beroep van eiser tegen de beslissing van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Leeuwarden beoordeeld. Eiser had op 12 maart 2022 een verzoek ingediend om de tenaamstelling van een ligplaatsvergunning voor een recreatie-ark te wijzigen. Het college heeft dit verzoek op 21 april 2022 afgewezen, waarna eiser bezwaar maakte. Het college heeft het bezwaar echter ten onrechte inhoudelijk beoordeeld, omdat de reactie op het verzoek niet als een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan worden aangemerkt. De rechtbank oordeelt dat het college het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk had moeten verklaren. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en verklaart het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk. Eiser krijgt een proceskostenvergoeding van € 1.732,80 toegewezen.

De rechtbank stelt vast dat de beslissing van het college op het verzoek van eiser niet voldoet aan de definitie van een besluit zoals bedoeld in artikel 1:3 van de Awb. Dit betekent dat er geen rechtsbescherming openstaat voor eiser via bezwaar en beroep. De rechtbank concludeert dat het college ten onrechte het bezwaar van eiser ontvankelijk heeft geacht en dat het beroep gegrond is. De uitspraak heeft gevolgen voor de proceskosten, die door het college aan eiser moeten worden vergoed. De rechtbank benadrukt dat de uitspraak in de plaats komt van het vernietigde besluit, waardoor het college niet opnieuw hoeft te beslissen op het bezwaarschrift.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 22/3558

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 november 2023 in de zaak tussen

[eiser], uit Vught, eiser

(gemachtigde: mr. R.C.M. Kamsma)
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Leeuwarden, hierna te noemen het college
(gemachtigde: E. Hoekstra).
Als
derde-partijneemt aan de zaak deel:
[derde belanghebbende]uit Leeuwarden, hierna te noemen derde-partij
(gemachtigde: mr. R.G. Riemersma)

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het besluit op de bezwaren van eiser tegen de primaire beslissing van 21 april 2022.
1.1.
Het college heeft in zijn beslissing van 21 april 2022 gereageerd op een verzoek van eiser van 12 maart 2022 met als onderwerp ‘Aanvraag wijziging tenaamstelling ligplaatsvergunning’. Het college heeft het verzoek niet ingewilligd en heeft eiser bericht dat het niet mogelijk is om een recreatie-ark op de voor eiser gewenste locatie te realiseren, omdat zich daar al een recreatieark bevindt.
1.2.
Met het bestreden besluit van 10 oktober 2022 op het bezwaar van eiser is het college bij de afwijzing van de wijziging tenaamstelling gebleven.
1.3.
Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift. De derde-partij heeft ook schriftelijk gereageerd.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 25 juli 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, zijn gemachtigde, de gemachtigde van het college, de derde-partij en de gemachtigde van de derde-partij.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt het bestreden besluit waarbij de bezwaren van eiser ongegrond zijn verklaard. De rechtbank is van oordeel dat dit besluit niet juist is. Het college heeft zijn beslissing op het verzoek van eiser om de vergunning voor de (locatie van de ligplaats van) de recreatieark van derde-partij op zijn naam te zetten ten onrechte als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) aangemerkt. Het bezwaar hiertegen was niet-ontvankelijk. Dat heeft het college ten onrechte niet onderkend in het bestreden besluit. Voor zover eiser zich op het standpunt heeft gesteld dat zijn verzoek mede betrekking had op een andere locatie dan de locatie van de bestaande ligplaats van derde-partij, volgt dit niet uit het ingediende verzoek waarop het college heeft moeten beslissen. Omdat het besluit van het college niet rechtmatig is, is het beroep van eiser gegrond
.De rechtbank merkt daarbij op dat dit oordeel niet betekent dat eiser komt te beschikken over de aan derde-partij verleende vergunning. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Waar gaat het geschil over?
3. Eiser is eigenaar van een perceel [perceelnummer] in Warten in de gemeente Leeuwarden. Dit perceel ligt in het Nationaal park de Alde Feanen.
3.1.
Op het adres [adres] ligt de recreatie-ark van derde-partij. De ligplaats voor deze recreatieark ligt voor een deel op het perceel van eiser. Voor een groter deel ligt de ligplaats op gronden van Het Fryske Gea en de gemeente Leeuwarden.
3.2.
De recreatie-ark van de derde-partij ligt op deze locatie in overeenstemming met het bestemmingsplan “Leeuwarden - Arken en woonschepen”. Ter plaatse geldt de bestemming “Water” met als functieaanduiding “Specifieke vorm van water – recreatie-ark”.
3.3.
Op 28 september 1994 is aan derde-partij een ontheffing verleend om met zijn huidige recreatie-ark een ligplaats in te nemen. Het college heeft derde-partij op 20 maart 2018 laten weten dat hij, als gevolg van de Wet verduidelijking voorschriften woonboten, beschikt over een omgevingsvergunning van rechtswege. [1]
3.4.
Eiser heeft op 12 maart 2022 het onder 1.1. bedoelde verzoek ingediend bij het college. Het college heeft hierop op 21 april 2022 beslist. Met die beslissing is eiser het niet eens. Hij wil een positieve beslissing op zijn verzoek. Tussen partijen is in geschil hoe het college op het door eiser ingediende verzoek had moeten beslissen.
Wat heeft eiser verzocht?
4. De rechtbank ziet zich gesteld voor de vraag hoe het verzoek van eiser en de beslissing daarop van het college juridisch moet worden gekwalificeerd. Alleen indien de beslissing van het college op het verzoek van eiser een besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) staat daartegen bestuursrechtelijke rechtsbescherming open langs de weg van bezwaar en beroep. [2] Indien de beslissing van het college niet is aan te merken als een besluit staat die rechtsbescherming niet open en had het college het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk moeten verklaren. De rechtbank moet dat ambtshalve beoordelen. De rechtbank komt tot het oordeel dat het college de beslissing op het verzoek van eiser in het bestreden besluit ten onrechte als een besluit heeft aangemerkt en het besluit van eiser ten onrechte ontvankelijk heeft geacht. De rechtbank licht dat oordeel hierna verder toe.
5. De rechtbank stelt eerst vast dat eiser in zijn verzoek spreekt van een “Aanvraag wijziging tenaamstelling ligplaatsvergunning”. Eiser heeft toegelicht dat het hem op het moment van het indienen van de aanvraag nog niet bekend was dat derde-partij beschikte over een omgevingsvergunning van rechtswege. In beroep voert eiser aan dat het college de term ‘ligplaatsvergunning’ had moeten begrijpen als omgevingsvergunning en dat het verzoek daarop ook was gericht. Het college heeft op zitting toegelicht dat er geen ligplaatsvergunning is vereist voor een niet varende recreatie-ark op grond van de algemene plaatselijke verordening van de gemeente Leeuwarden en dat het recht om met een recreatie-ark een ligplaats in te nemen wordt beoordeeld op grond van de Wabo. De rechtbank neemt dat verder als uitgangspunt voor haar beoordeling.
Verzoek gericht op (huidige locatie) recreatie-ark derde partij
6. Niet ter discussie staat dat derde-partij van rechtswege beschikt over een omgevingsvergunning voor zijn recreatie-ark en dat de recreatie-ark ligt op een locatie waar dat is toegestaan op grond van het bestemmingsplan. Eiser heeft in het verzoek aangegeven dat hij “wenst dat het wellicht bestaande recht om aan de oever van dit perceel een recreatief woonschip/ark ligplaats te laten innemen op de naam van de eigenaren wordt gesteld”. Dit verzoek heeft het college allereerst opgevat als een verzoek om de tenaamstelling van de vergunning die is verleend aan derde-partij te wijzigen. Dat is naar het oordeel van de rechtbank juist. Deze uitleg van het verzoek is in overeenstemming met wat eiser in het onderwerp van zijn verzoek heeft vermeld (“Aanvraag wijziging tenaamstelling ligplaatsvergunning”). In zijn bezwaarschrift van 25 april 2022 heeft eiser verduidelijkt dat hij in zijn verzoek niet heeft “verzocht om een nieuwe ligplaatsvergunning te verlenen, maar om het eventueel al bestaande recht om een ligplaats in te nemen op naam te zetten van de rechthebbenden”. Eiser heeft op zitting nader uiteengezet dat hij met het verzoek tracht te bewerkstelligen dat hij het recht van de derde-partij om aldaar een recreatie-ark te mogen hebben, wenst te verkrijgen. De rechtbank stelt vast dat eiser daarmee verzoekt om de tenaamstelling te wijzigen van de omgevingsvergunning waarover derde-partij van rechtswege beschikt.
6.1.
Het college heeft in de reactie van 21 april 2022 aan eiser medegedeeld dat het niet mogelijk om medewerking te verlenen aan zijn verzoek. Het college heeft verder toegelicht dat er al een recreatie-ark op de locatie ligt en dat een tweede recreatie-ark niet mogelijk is. Eiser stelt daarop in zijn bezwaarschrift dat hij niet een nieuwe ligplaats wil innemen, maar dat hij het bestaande recht op zijn naam wil hebben. De rechtbank is van oordeel dat deze reactie van het college van 21 april 2022 op het verzoek om de tenaamstelling te wijzigen geen besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb is en dat daartegen geen bezwaar kon worden gemaakt. Op grond van artikel 2.25, eerste lid, van de Wabo geldt een omgevingsvergunning voor eenieder die het project uitvoert waarop zij betrekking heeft. Indien een omgevingsvergunning zal gaan gelden voor een ander dan de vergunninghouder, moet de vergunninghouder dit melden aan het gevoegd gezag, in dit geval het college. Uit de rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRvS) volgt dat de reactie van het bevoegde bestuursorgaan over de overgang van een omgevingsvergunning geen besluit is waartegen bezwaar en beroep kan worden ingesteld. De omgevingsvergunning gaat in het stelsel van de Awb van rechtswege over op degene die het project uitvoert. De medewerking van het college aan een dergelijk verzoek om wijziging van de tenaamstelling is geen constitutief vereiste voor die overgang. Om die reden is de reactie van het college op het verzoek geen publiekrechtelijke rechtshandeling en daarom geen besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb. [3]
6.2.
In het bestreden besluit heeft het college, gelet op de verwijzing naar het advies van de Adviescommissie bezwaarschriften, verder overwogen dat het verzoek van eiser mede wordt beschouwd als een verzoek om de (omgevings)vergunning van derde-partij in te trekken en voor de (huidige locatie van de) recreatie-ark van derde-partij een nieuwe (omgevings)vergunning te verlenen. De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat uit het verzoek van eiser (en de toelichting daarop) volgt dat het verzoek moet worden opgevat als een verzoek tot intrekking van de vergunning van de derde-partij. Het college heeft het verzoek ten onrechte als zodanig opgevat. Eiser heeft in beroep gesteld dat zijn verzoek (achteraf beschouwd) als een aanvraag om een omgevingsvergunning had moeten worden beschouwd. Eiser stelt daartoe dat hem ten tijde van het indienen van het verzoek nog niet bekend was dat derde-partij beschikte over een omgevingsvergunning. De rechtbank volgt dat niet. Om het verzoek van eiser te kunnen kwalificeren als een aanvraag om een omgevingsvergunning dient het voor het college, in een geval dat een aanvraag niet via het Omgevingsloket online wordt gedaan, evident te zijn dat een aanvraag om een omgevingsvergunning te verlenen is gedaan. [4] Daarvan is in dit geval, mede ook gelet op de bewoordingen van het verzoek en de latere toelichting daarop in bezwaar, naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. Hieruit volgt niet meer en anders dan dat, indien derde-partij beschikt over een vergunning, deze vergunning op naam van eiser wordt gesteld.
6.3.
De rechtbank oordeelt dat de reactie van het college op het verzoek van eiser dat betrekking heeft op de wijziging van de tenaamstelling van de aan derde-partij van rechtswege verleende omgevingsvergunning niet is aan te merken als een besluit waartegen bezwaar open stond. Het college is daarom ten onrechte overgegaan tot een inhoudelijke behandeling van het bezwaarschrift van eiser. Het college had het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk moeten verklaren. Dat is ten onrechte niet gebeurd. Het beroep is om die reden gegrond.
Heeft het verzoek van eiser ook betrekking op andere locatie?
7. Eiser heeft nog gesteld dat de aan derde-partij op 28 september 1994 verleende ontheffing en daarmee ook de omgevingsvergunning van rechtswege geldt voor een andere locatie dan waar de recreatie-ark van derde-partij lag ten tijde van het verzoek en de beslissing daarop van het college en waar de recreatie-ark ook nu nog ligt. Volgens eiser zag de ontheffing van 28 september 1994 geheel op het perceel van (de rechtsvoorgangers van) eiser. Volgens eiser is deze ontheffing, en daarmee ook de omgevingsvergunning van rechtswege, gekoppeld aan de eigenaar van het perceel (aan hem dus) en niet aan de eigenaar van het schip. Eiser heeft bovendien op zitting aangevoerd dat er ook nog ruimte is voor een ligplaats die volledig op zijn eigen perceel ligt.
7.1.
Voor zover eiser heeft wil stellen dat om deze bovenstaande redenen de omgevingsvergunning van derde-partij op zijn naam moet worden gesteld, geldt ook daarvoor dat een beslissing over de tenaamstelling niet als een besluit is aan te merken. Nog los van de vraag of het betoog van eiser over de locatie waarop de vergunning van rechtswege betrekking heeft slaagt, geldt dat het bij de beoordeling van de vraag wat het rechtskarakter is van de beslissing van het college (besluit of niet?) niet bepalend is op welke locatie de vergunning van rechtswege waarover derde-partij beschikt betrekking heeft.
7.2.
Voor zover eiser beoogt te stellen dat het college zijn verzoek (ook) had moeten opvatten als een aanvraag om een (nieuwe) omgevingsvergunning voor een andere locatie dan de huidige locatie van de recreatie-ark van derde-partij, volgt de rechtbank dat niet. Dit blijkt niet uit het verzoek dat eiser heeft gedaan en de daarop door eiser in bezwaar gegeven toelichting. Hieruit blijkt juist dat eiser wil komen te beschikken over de vergunning waarover derde-partij beschikt en niet over een nieuwe vergunning.
7.3.
Wat eiser heeft aangevoerd over de andere locatie dan waar de recreatie-ark van derde-partij ligt, geeft de rechtbank geen grond voor een ander oordeel over de ontvankelijkheid van het bezwaar van eiser dan in 6.3. is overwogen.
Overige beroepsgronden
8. Gelet op het oordeel van de rechtbank dat het college het bezwaar van eiser ten onrechte ontvankelijk heeft geacht en dat alleen daarom al het beroep van eiser gegrond is, behoeven de overige beroepsgronden geen bespreking.

Conclusie en gevolgen

9. Het beroep is gegrond, omdat het college het bezwaar van eiser ten onrechte niet niet-ontvankelijk heeft verklaard. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit. De rechtbank neemt met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht nu zelf een beslissing. De rechtbank verklaart het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk. Deze uitspraak zal in de plaats treden van het bestreden besluit. Het college hoeft dan ook niet opnieuw te beslissen op het bezwaarschrift.
9.1.
Omdat het beroep gegrond is, moet het college het griffierecht aan eiser vergoeden. Verder krijgt eiser ook een vergoeding van zijn proceskosten. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt eiser een vast bedrag per proceshandeling. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 837. Deze vergoeding bedraagt € 1.674 omdat de gemachtigde van eiser een beroepschrift heeft ingediend en aan de zitting heeft deelgenomen. De reiskosten van eiser (€ 58,80) komen voor vergoeding in aanmerking. Voor de verzochte vergoeding van verblijfskosten ziet de rechtbank geen aanleiding. Dit maakt de totale proceskostenvergoeding € 1.732,80.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit van 10 oktober 2022;
  • verklaart het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats komt van het vernietigde besluit;
  • bepaalt dat het college het griffierecht van € 184 aan eiser moet vergoeden;
  • veroordeelt het college tot betaling van € 1.732,80 aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E. Hardenberg, rechter, in aanwezigheid van mr. D.W.K. Veenstra, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 1 november 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Het gaat om een omgevingsvergunning van rechtswege als bedoeld in artikel 8.2a van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).
2.Dit volgt uit artikel 8:1 in samenhang met artikel 7:1 van de Awb.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de AbRvS van 25 januari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:280.
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van AbRvS van 20 maart 2019, ECLI:NL:RVS:2019:829.