ECLI:NL:RBNNE:2023:4418

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
6 oktober 2023
Publicatiedatum
30 oktober 2023
Zaaknummer
23/3647 en 23/3296
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening en bodemzaak inzake last onder dwangsom voor het verwijderen van bouwwerken

In deze uitspraak van de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Nederland, zittingsplaats Groningen, wordt een verzoek om voorlopige voorziening van eiser behandeld. Eiser, eigenaar van een perceel in de gemeente Súdwest-Fryslân, heeft bezwaar gemaakt tegen een last onder dwangsom die hem is opgelegd voor het verwijderen van bouwwerken op zijn perceel. De voorzieningenrechter oordeelt dat er ten tijde van het nemen van het bestreden besluit geen concreet zicht op legalisatie was, en dat het college van burgemeester en wethouders niet in strijd met het vertrouwensbeginsel heeft gehandeld. De voorzieningenrechter verklaart het beroep ongegrond en wijst het verzoek om voorlopige voorziening af. De uitspraak is gedaan op 6 oktober 2023 en de voorzieningenrechter concludeert dat de opgelegde last onder dwangsom in stand blijft. Eiser krijgt geen griffierecht terug en ook geen vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummers: LEE 23/3647 en 23/3296
uitspraak van de voorzieningenrechter van 6 oktober 2023 op het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[eiser], uit [plaats], eiser

(gemachtigde: mr. M.A. Jansen),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Súdwest-Fryslân

(gemachtigde: F. Kelderhuis).

Inleiding

1. In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter op het verzoek om een voorlopige voorziening van eiser tegen de opgelegde last onder dwangsom voor het verwijderen van bouwwerken op het perceel [adres] te [plaats]. Omdat de voorzieningenrechter na afloop van de zitting tot de conclusie is gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak beslist hij ook op het beroep van eiser daartegen. Artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) maakt dat mogelijk.
1.1.
Het college heeft met het besluit van 6 april 2023 de last onder dwangsom opgelegd. Met het bestreden besluit van 2 augustus 2023 op het bezwaar van eiser heeft het college de last in stand gelaten. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld.
1.2.
Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 28 september 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van het college.

Totstandkoming van het besluit

2. Eiser is eigenaar van een deel van het perceel op het adres [adres] te [plaats] (kadastraal bekend gemeente Woudsend, sectie A, nummer 3357). Op dit perceel zijn diverse bouwwerken gerealiseerd, zoals schuurtjes, containers en chalets.
2.1.
Op dit perceel geldt krachtens het bestemmingsplan ‘De Welle, herziening ex artikel 30 WRO’ de bestemming ‘bedrijfsdoeleinden’.
2.2.
Bij een controle op 10 augustus 2022 is door toezichthouders geconstateerd dat er meerdere bouwwerken op het perceel van eiser zijn geplaatst. Dit betrof onder andere twee chalets. In totaal betrof het 186,5 m2 aan bouwwerken.
2.3.
Op 21 februari 2023 heeft het college een voornemen tot het opleggen van een last onder dwangsom aan eiser verstuurd.
2.4.
Op 6 april 2023 heeft het college een last onder dwangsom aan eiser opgelegd in verband met overtreding van artikel 2.1, eerste lid, onder a en c, van de Wet algemene bepalingen omgevingrecht (Wabo). De last houdt in dat eiser:
 “
“Alle bouwwerken op het perceel [adres] te [plaats] (kadastraal bekend gemeente Woudsend, sectie A, nummer 3357) dient te verwijderen en verwijderd te houden;
 “
En het gebruik van deze bouwwerken voor verblijfsdoeleinden op het perceel dient te staken en gestaakt te houden.”
Indien eiser de overtredingen niet vóór 6 oktober 2023 beëindigt, verbeurt eiser een dwangsom van € 2.000,- per geconstateerde overtreding en per week of een gedeelte daarvan met een maximum van € 10.000,-.
2.5.
Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
2.6.
Op 11 juli 2023 heeft eiser een omgevingsvergunning aangevraagd voor de legalisering van (het gebruik van) de bouwwerken voor een tijdelijke periode van drie jaar.
2.7.
Op 18 juli 2023 heeft een hoorzitting plaatsgevonden bij de algemene kamer van de commissie bezwaarschriften van de gemeente Súdwest-Fryslân.
2.8.
Het college heeft het bezwaar, onder overname van het advies van de commissie bezwaarschriften, met het besluit van 2 augustus 2022 ongegrond verklaard en de last in stand gelaten.
2.9.
Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld en gelijktijdig een verzoek om voorlopige voorziening ingediend.
2.10.
Op 7 september 2023 heeft een toezichthouder bij een nadere controle geconstateerd dat het chalet aan de waterkant is verwijderd.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

3. De voorzieningenrechter beoordeelt de opgelegde last onder dwangsom. Hij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
4. Het beroep is ongegrond en het verzoek om voorlopige voorziening wordt afgewezen. Hierna legt de voorzieningenrechter uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Concreet zicht op legalisatie
5. Eiser voert aan dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit sprake was van concreet zicht op legalisatie en het college daarom van handhaving zou moeten afzien. Op 11 juli 2023 heeft hij een omgevingsvergunning aangevraagd voor het (tijdelijk) legaliseren van de bouwwerken. Dit betreft de bouwwerken die voor de bedrijfsactiviteiten van eiser worden gebruikt. Het chalet is reeds verwijderd en de bewoning is beëindigd. De bedrijfsvoering van eiser bestaat uit de winter- en zomerstalling van boten en onderhoudswerkzaamheden. De gebouwen waar de aanvraag omgevingsvergunning op ziet, worden gebruikt voor opslag van materiaal en gereedschap, als werkplaats en als kantoorruimte. Het standpunt van het college dat eiser ter plaatse geen bedrijfsmatige activiteiten ontplooit en wonen ongewenst wordt geacht, is daarom rechtens niet houdbaar. Bovendien is het voor concreet zicht op legalisatie niet nodig dat er een ontvankelijke en complete aanvraag ligt, zoals het college stelt.
5.1.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt. Het is niet in geschil dat de bouwwerken in strijd zijn met het bestemmingsplan, omdat deze grotendeels buiten het bouwvlak zijn geplaatst en niet op minimaal vier meter afstand van de zijdelingse perceelgrens staan. Daarom heeft eiser een omgevingsvergunning voor bouwen en handelen in strijd met het bestemmingsplan aangevraagd.
5.1.1.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het bestuursorgaan weigeren dit te doen. Dit kan zich onder andere voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Uit vaste rechtspraak volgt dat voor het oordeel dat geen concreet zicht op legalisatie bestaat in beginsel het enkele feit volstaat dat het college niet bereid is omgevingsvergunning te verlenen voor de afwijking van het bestemmingsplan. [1] Dit kan anders zijn, indien op voorhand geconcludeerd moet worden dat het standpunt van het college rechtens onhoudbaar is en de bestuurlijke medewerking niet kan worden geweigerd.
5.1.2.
Het college heeft in het bestreden besluit aangegeven dat het niet wil meewerken aan het legaliseren van de gebouwen op het perceel. Uit het bestreden besluit blijkt dat bij het college destijds reeds bekend was dat de bewoning op het perceel was beëindigd. De bewoning op het perceel is daarom niet, zoals eiser stelt, de reden geweest dat het college niet wil meewerken aan het verlenen van de vergunning. Ter zitting heeft het college naar voren gebracht dat de vier meter afstand tot de zijdelingse perceelgrens onder andere dient voor de brandveiligheid en dit een reden is waarom het niet wil meewerken aan verlening van de vergunning. Ook aan het plaatsen van gebouwen buiten het bouwvlak wil het college niet meewerken. De voorzieningenrechter ziet in wat eiser heeft aangevoerd geen aanknopingspunten voor het oordeel dat op voorhand moet worden geconcludeerd dat het door het college ingenomen standpunt rechtens onhoudbaar is. De voorzieningenrechter is daarom van oordeel dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit geen sprake was van concreet zicht op legalisatie. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
Vertrouwensbeginsel
6. Eiser stelt dat het college in strijd met het vertrouwensbeginsel heeft gehandeld door een begunstigingstermijn van zes maanden te bepalen. Met de toezichthouder is telefonisch besproken dat een begunstigingstermijn van twee jaar zou worden bepaald onder de voorwaarde dat het chalet aan de waterzijde binnen één jaar zou worden verwijderd. Dit valt ook terug te lezen in het controlerapport van de toezichthouder. Ook uit de op 3 november 2022 verzonden brief blijkt dat eiser de mogelijkheid had om te verzoeken om een gedoogtermijn van twee jaar. Eiser heeft dit verzoek uiteindelijk per e-mail van 29 november 2022 gedaan.
6.1.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat het college niet in strijd met het vertrouwensbeginsel heeft gehandeld. In de e-mail van 12 september 2022 die de toezichthouder naar eiser heeft verstuurd staat dat intern moet worden overlegd of een begunstigingstermijn van twee jaar kan worden gehanteerd. In de brief van 3 november 2022 staat dat eiser kan verzoeken om een begunstigingstermijn van twee jaar wegens persoonlijke omstandigheden, maar dat hij dit verzoek met nadere stukken moet onderbouwen. Eiser kon aan deze uitspraken volgens de voorzieningenrechter daarom niet het gerechtvaardigd vertrouwen verlenen dat het college een begunstigingstermijn van twee jaar zou hanteren. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.

Conclusie en gevolgen

7. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de opgelegde last onder dwangsom in stand blijft. Omdat het beroep ongegrond is, is er geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L. Mulder, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. E.T. de Boer, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 6 oktober 2023.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak voor zover deze gaat over het beroep, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak voor zover deze gaat over het beroep. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen. Tegen deze uitspraak voor zover deze gaat over de voorlopige voorziening staat geen hoger beroep open.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld AbRvS 4 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2602.