ECLI:NL:RBNNE:2023:4329

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
16 september 2023
Publicatiedatum
23 oktober 2023
Zaaknummer
22-3297 en 23-75
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep tegen het besluit van het college inzake brutering van terugvordering op grond van de Participatiewet

In deze uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland, zittingsplaats Groningen, op 16 september 2023, zijn twee zaken behandeld: LEE 22/3297 en LEE 23/75. Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Westerwolde, dat op 16 januari 2020 is genomen, inzake de brutering van terugvordering op grond van de Participatiewet (PW). De rechtbank heeft allereerst de ontvankelijkheid van het beroep beoordeeld. Eiseres stelde dat het besluit van 16 januari 2020 niet op de juiste wijze bekend is gemaakt, omdat het niet aan haar was gericht. De rechtbank oordeelde dat het besluit wel degelijk als een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) moet worden aangemerkt, omdat het gericht was aan de gemachtigde van eiseres, mr. Groot, en er geen wettelijke verplichting bestaat om het ook aan eiseres zelf te sturen.

Daarnaast heeft de rechtbank vastgesteld dat het beroep van eiseres tegen het besluit van 16 januari 2020 te laat was ingediend, aangezien de beroepstermijn van zes weken was overschreden. Eiseres kon niet aantonen dat er sprake was van omstandigheden die haar in verzuim zouden hebben kunnen brengen. De rechtbank heeft daarom het beroep tegen het besluit van 16 januari 2020 niet-ontvankelijk verklaard.

In de tweede zaak, LEE 23/75, heeft eiseres beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit door het college. De rechtbank oordeelde dat er al een besluit was genomen op het bezwaar tegen het besluit van 6 september 2019, waardoor het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit ook niet-ontvankelijk moest worden verklaard. De rechtbank heeft de beroepsgronden die gericht zijn op de inhoud van het besluit van 16 januari 2020 onbesproken gelaten, omdat de ontvankelijkheid al niet vaststond.

De rechtbank heeft in haar uitspraak benadrukt dat de procedurele aspecten van groot belang zijn en dat de bekendmaking van besluiten aan de juiste partijen cruciaal is voor de rechtsgeldigheid. De uitspraak is gedaan door mr. T.A. Oudenaarden, rechter, in aanwezigheid van H.M. Eleveld, griffier.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummers: LEE 22/3297 en LEE 23/75

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 september 2023 in de zaken tussen

[eiseres] , uit [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: [gemachtigde] ),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Westerwolde, het college
(gemachtigde: mr. E.A.C. Sietsma).

Inleiding

LEE 22/3297
1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres van 12 september 2022 tegen het besluit van het college van 16 januari 2020 over brutering van terugvordering op grond van de Participatiewet (PW).
1.1.
Bij e-mail van 25 oktober 2022, met bijlagen, heeft eiseres het beroep toegelicht.
1.2.
Bij brief van 25 oktober 2020 heeft de rechtbank eiseres in de gelegenheid gesteld schriftelijk te laten weten waarom het beroep tegen het besluit van 16 januari 2020 na afloop van de beroepstermijn is ingesteld. Daarbij is eiseres erop gewezen dat als er geen geldige reden is voor het te laat instellen van het beroep, de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk kan verklaren.
1.3.
Eiseres heeft bij e-mail van 27 oktober 2022 gereageerd.
1.4.
Bij brief van 2 december 2022 heeft het college zijn zienswijze op het overschrijden van de beroepstermijn ingediend.
1.5.
Het college heeft op het beroep gereageerd met een op 12 december 2022 gedateerd verweerschrift.
1.6.
Eiseres heeft bij e-mails van 15 december 2022, van 26 december 2022 (met bijlage) en van 16 januari 2023 (met bijlagen) en van 28 maart 2023 (met bijlagen) haar standpunt toegelicht.
LEE 23/75
2. Daarnaast beoordeelt de rechtbank in deze uitspraak het beroep van eiseres van
3 januari 2023 tegen het niet tijdig nemen van een besluit door het college. Eiseres stelt dat het college geen (primair) besluit heeft genomen naar aanleiding van het bezwaar tegen het besluit van 6 september 2019.
2.1.
Eiseres heeft een e-mail van 6 januari 2023 ingediend.
2.2.
Bij e-mail van 16 januari 2023 heeft eiseres diverse stukken ingediend. Vervolgens heeft zij e-mails van 20 januari 2023 en van 28 februari 2023, met bijlagen, ingebracht. Bij e-mails van 3 maart 2023 en van 19 maart 2023 heeft eiseres haar standpunt toegelicht.
2.3.
Het college heeft op het beroep gereageerd met een op 23 januari 2023 gedateerd verweerschrift.
2.4.
De rechtbank heeft de beroepen op 31 maart 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiseres en de gemachtigde van het college. Ter zitting is het onderzoek in beide zaken gesloten. Eiseres heeft nadien nog tweemaal gevraagd om heropening van het onderzoek en daarbij nieuwe stukken overgelegd. Omdat het stukken waren waar de rechtbank niet om heeft gevraagd, de stukken dateren van meer dan 10 jaar geleden, en ze hoegenaamd geen nieuw licht op de beide zaken konden werpen, zijn de verzoeken tot heropening afgewezen en de stukken buiten beschouwing gelaten.

Wat aan de onderhavige procedures LEE 22/3297 en LEE 23/75 vooraf is gegaan

3. Bij besluit van 6 september 2019 heeft het college het volgende vastgesteld. Over de periode 22 oktober 2016 tot en met 30 april 2017 hebben eiseres en [naam] (die toen nog geen gemachtigde was van eiseres) een uitkering op grond van de PW (hierna: bijstand) ontvangen. Uit informatie van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) is het college gebleken dat [naam] over de periode 22 oktober 2016 tot en met 30 april 2017 met terugwerkende kracht recht heeft op een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Het Uwv heeft het college verzocht om een specificatie van de uitbetaalde bruto bijstand, om tot verrekening over te (kunnen) gaan. Over meergenoemde periode heeft het college
€ 5.814,72 bruto aan bijstand verstrekt. Dat bedrag vordert het college terug, op grond van artikel 58, tweede lid, sub f, onder 1, van de PW. De vordering zal het college verrekenen met de uitkering op grond van de ZW, op grond van artikel 60a, tweede lid, van de PW.
3.1.
De commissie bezwaarschriften Westerwolde (hierna: commissie) heeft op
16 december 2019 over het tegen het besluit van 6 september 2019 gemaakte bezwaar advies uitgebracht aan het college. De commissie heeft het college geadviseerd het bezwaar, voor zover dat ziet op de brutering van de terugvordering, gegrond te verklaren, een nieuw primair besluit te nemen en het bezwaar inzake de heffingskorting niet-ontvankelijk te verklaren.
3.2.
Bij brief van 16 januari 2020 heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 6 september 2019 inzake de bruto terugvordering gegrond geacht. In de brief heeft het college vastgesteld dat een bedrag van € 129,66 te veel is berekend en dat bedrag zal worden betaald.
4. Bij uitspraak van 15 juli 2022 (LEE 21/3412) heeft deze rechtbank het verzoek van eiseres om schadevergoeding van 27 september 2021 in verband met het besluit van
6 september 2019 afgewezen en heeft zij zich onbevoegd verklaard voor zover het verzoek ziet op aanspraak op loon.
Totstandkoming van het beroep in LEE 22/3297 en het beroep-niet tijdig in LEE 23/75
5. Bij e-mail van 27 juli 2022 heeft eiseres het college in gebreke gesteld, omdat naar eiseres stelt het college niet tijdig een besluit op het bezwaar tegen het besluit van
6 september 2019 heeft genomen.
5.1.
Bij onderscheiden brieven van 25 augustus 2022, met nagenoeg dezelfde inhoud, heeft het college eiseres meegedeeld dat de ingebrekestelling vanwege het niet nemen van een besluit niet juist is. Op het bezwaar tegen het besluit van 6 september 2019 is bij besluit van 16 januari 2020 al beslist. Tegen dat besluit staat geen rechtsmiddel meer open.
5.2.
Bij e-mail van 26 augustus 2022 heeft eiseres het college meegedeeld dat het besluit van 16 januari 2020 is gericht aan mr. Groot en niet aan eiseres. Volgens de commissie moest een nieuw (primair) besluit genomen worden, maar een dergelijk besluit hebben eiseres en haar gemachtigde niet gezien.
5.3.
Op 12 september 2022 heeft eiseres beroep ingesteld tegen het besluit van
16 januari 2020.
5.4.
Bij brief van 19 september 2022 heeft het college eiseres meegedeeld dat het besluit van 16 januari 2020 is verzonden aan mr. Groot, omdat hij zich bij brief van 20 september 2020 als gemachtigde had gesteld.
5.5.
Bij brief van 19 december 2022 heeft eiseres het college meegedeeld dat het schrijven van het college van 16 januari 2020 geen besluit is, omdat het niet méér inhoudt dan de mededeling aan de advocaat dat het bezwaar gegrond is. Het college heeft volgens eiseres dan ook geen besluit bekendgemaakt. De ingebrekestelling is correct en verzocht is de volledige dwangsom te betalen, aldus eiseres.
5.5.
Bij brief van 2 januari 2023 heeft het college eiseres meegedeeld dat het bij brief van 19 september 2022 al inhoudelijk heeft gereageerd en dat is gebleken dat de kwestie al is voorgelegd aan de rechtbank. Het college zal niet nogmaals inhoudelijk reageren.

Standpunt eiseres

6. Eiseres stelt zich op het standpunt dat wat het college als het besluit van 16 januari 2020 aanmerkt, geen besluit is. De commissie heeft geadviseerd een nieuw primair besluit te nemen, dus een besluit waartegen bezwaar kan worden gemaakt en een dergelijk besluit heeft het college niet genomen. Het schrijven van 16 januari 2020 is gericht aan mr. Groot, maar hij is geen belanghebbende. Bij een besluit hoort een begeleidende brief, waarin wordt verwezen naar het bij die brief gevoegde besluit dat gericht is aan de belanghebbende en verder moet in de begeleidende brief staan dat aan de gemachtigde wordt gevraagd de cliënt op de hoogte te stellen van het besluit.

Beoordeling door de rechtbank

7. Zowel in LEE 22/3297 als in LEE 23/75 ligt allereerst ter beantwoording voor de vraag of het schrijven van 16 januari 2020 aangemerkt moet worden als een besluit.
7.1.
Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt onder besluit verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
7.2.
De rechtbank is van oordeel dat het schrijven van 16 januari 2020 van het college dient te worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Dit baseert de rechtbank op het volgende.
7.3.
Het besluit van 16 januari 2020 is gericht aan mr. Groot, de toenmalige gemachtigde van [naam] . Als advocaat wordt mr. Groot geacht zijn cliënt in kennis te stellen van het besluit. Er is geen reden om aan te nemen dat mr. Groot dat niet heeft gedaan. De Awb bevat geen wettelijke bepaling die voorschrijft dat bij een besluit een aan (in het geval van) een advocaat gerichte bijlage gevoegd moet worden, waarin verwezen wordt naar een besluit. In de Awb is ook geen bepaling opgenomen waarin staat dat een besluit op bezwaar behalve naar de gemachtigde van een bezwaarmaker ook naar de bezwaarmaker zelf moet worden verzonden.
Verder staat in het besluit van 16 januari 2020 bovenaan bij “Onderwerp”: “Beslissing op Bezwaar, inz. de heer [naam] ” en in het besluit zelf staat het (vetgedrukte) kopje Besluit. Het besluit begint met de vaststelling dat [naam] bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 6 september 2019. Verder is vastgesteld dat het bezwaar ter advisering is voorgelegd aan de commissie, dat [naam] en mr. Groot op de hoorzitting zijn verschenen en daar het bezwaar hebben toegelicht en dat de commissie vervolgens advies heeft uitgebracht. Dat advies is als bijlage bij het besluit gevoegd. In het besluit is onder het (vetgedrukte) kopje Motivering meegedeeld dat de overwegingen van de commissie als herhaald en ingelast moeten worden beschouwd. Daarmee is voldaan aan artikel 3:47, eerste lid, van de Awb, waar is bepaald dat de motivering vermeld wordt bij de bekendmaking van het besluit.
In het besluit staat voorts dat het college het met de commissie eens is en dat het college het bezwaar tegen de brutering van de terugvordering gegrond acht. Het college heeft een berekening gemaakt en daaruit blijkt dat het college een bedrag van € 129,66 te veel heeft verrekend en dat bedrag komt [naam] toe. Onderaan het besluit staat de beroepsclausule. Met de beroepsclausule is voldaan aan de in artikel 6:23, eerste en tweede lid, van de Awb neergelegde vereisten. Uit het voorgaande volgt zonder meer dat de brief van 16 januari 2020 gericht was op rechtsgevolg, en dus moet worden aangemerkt als een besluit in de zin van de Awb.
8. Eiseres stelt zich op het standpunt dat in het geval het schrijven van 16 januari 2020 een besluit is, dat niet op de juiste wijze bekend is gemaakt, omdat het niet aan haar is gericht.
8.1.
In artikel 7:12, tweede lid, van de Awb is bepaald dat de beslissing wordt bekendgemaakt door toezending of uitreiking aan degenen tot wie zij is gericht. In artikel 7:12, derde lid, van de Awb is bepaald dat zo spoedig mogelijk na de bekendmaking van de beslissing daarvan mededeling wordt gedaan aan de belanghebbenden die in bezwaar of bij de voorbereiding van het bestreden besluit hun zienswijze naar voren hebben gebracht.
8.2.
Het besluit van 6 september 2019 is gericht aan eiseres en [naam] . Op 9 september 2019 heeft [naam] bezwaar gemaakt en bij brief van 20 september 2019 heeft mr. Groot zich namens [naam] als gemachtigde gesteld. Op de hoorzitting van 2 december 2019 zijn [naam] en mr. Groot verschenen. De commissie heeft op 16 december 2019 inzake het bezwaar van [naam] advies uitgebracht. Bij besluit van 16 januari 2020 heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 6 september 2019 gegrond verklaard.
8.3.
Het besluit van 16 januari 2020 is niet (ook) aan eiseres gericht, omdat zij geen bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 6 september 2019. Zij heeft dus niet aan de bezwaarschriftprocedure deelgenomen. Daarmee is niet voldaan aan artikel 7:12, derde lid, van de Awb. Van een niet rechtsgeldige bekendmaking aan eiseres van het besluit van
6 september 2019 is daarom geen sprake. Het besluit hoefde immers niet (ook) aan haar bekend gemaakt te worden. Het besluit is dan ook op de juiste wijze bekendgemaakt.
9. Eiseres heeft verder aangevoerd dat vanwege het advies van de commissie het college een primair besluit had moeten nemen.
9.1.
De commissie heeft in de overwegingen niet gemotiveerd of toegelicht waarom het college is geadviseerd een nieuw primair besluit te nemen. Wat daar ook van zij, het college is niet gehouden (dat onderdeel van) het advies over te nemen. Daaruit volgt dat de beroepsgrond dat het college een primair besluit had moeten nemen, faalt.
10. Uit wat hiervoor is overwogen volgt dat het college naar aanleiding van het bezwaar tegen het besluit van 6 september 2019 een besluit van 16 januari 2020 heeft genomen, dat dat besluit op juiste wijze bekend is gemaakt en daardoor in werking is getreden.
11. Ambtshalve beoordeelt de rechtbank de vraag of het beroep tegen het besluit van
16 januari 2020 ontvankelijk is. Het beroep is ingesteld op 12 september 2022 en daarmee is de in artikel 6:7 van de Awb neergelegde beroepstermijn van zes weken (ruim) overschreden.
11.1.
In artikel 6:11 van de Awb, voor zover hier van belang, is bepaald dat ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend beroepschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege blijft indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
11.2.
Eiseres stelt zich op het standpunt dat het besluit van 16 januari 2020 niet eerder dan eind augustus 2022 op rechtsgeldige wijze aan haar (gemachtigde) bekend is gemaakt en dat daarom de beroepstermijn pas eind augustus 2022 is aangevangen.
11.3.
Zoals onder 8.3 is overwogen, is het besluit van 16 januari 2020 op juiste wijze bekendgemaakt. Dat betekent dat het in LEE 22/3297 ingestelde beroep tegen dat besluit te laat is ingesteld.
11.4.
Desgevraagd heeft eiseres geen omstandigheden naar voren gebracht op grond waarvan overeenkomstig artikel 6:11 van de Awb redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat eiseres in verzuim is geweest.
11.5.
Uit 11 tot en met 11.4 volgt dat het beroep tegen het besluit van 16 januari 2020 niet-ontvankelijk moet worden verklaard, omdat de beroepstermijn is overschreden en er geen sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 6:11 van de Awb.
12. Uit 7.2 en 7.3 volgt dat het college bij besluit van 16 januari 2020 al heeft beslist op het bezwaar tegen het besluit van 6 september 2019. Ten tijde van het instellen van het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit was er dus al een besluit genomen. Dat besluit dateert van ruim vóór het instellen van het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op 3 januari 2023. Het voorgaande betekent dat het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 22 februari 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:352. Voor zover het beroep tegen het niet tijdig beslissen is gericht tegen het - naar aanleiding van het advies van de commissie - niet nemen van een primair besluit door het college is dat beroep ook niet-ontvankelijk, omdat het college dat advies niet heeft gevolgd en in plaats daarvan het besluit van 16 januari 2020 heeft genomen.
13. Ten slotte heeft de gemachtigde van eiseres ter zitting nog betoogd dat artikel 4:125 van de Awb van toepassing is. De gemachtigde van eiseres heeft in dat kader aangegeven dat hij destijds door de gemeente en door het Uwv van het kastje naar de muur is gestuurd. In de communicatie met de gemeente en het Uwv heeft hij zijn bezwaren over de terugvordering voornamelijk bij het Uwv geuit. Nu weet hij dat de gemeente over de terugvordering gaat. Het onderdeel van het bij het Uwv gemaakte bezwaar dat ziet op de terugvordering had het Uwv moeten doorsturen naar de gemeente. Dat heeft het Uwv niet gedaan en dat heeft tot gevolg dat de gemeente niet alle verweren inzake de terugvordering heeft behandeld en daarom is er feitelijk geen sprake van een afgeronde bezwaarprocedure.
13.1.
Dit betoog slaagt niet. Hiertoe overweegt de rechtbank dat artikel 4:125 van de Awb slechts geldt als de bijkomende beschikking afkomstig is van hetzelfde bestuursorgaan als de hoofdbeschikking (zie Kamerstukken II, 2003/04, 29 702, nr. 3, p. 69). Daarvan is in dit geval geen sprake, nu de hoofdbeschikking afkomstig is van de gemeente en de door eiseres gestelde bijkomende beschikking afkomstig is van het Uwv.
13.2.
Daar komt bij dat de gemachtigde van eiseres tegen het terugvorderingsbesluit van
6 september 2019 van het college bezwaar heeft gemaakt en tijdens de bezwaarprocedure en op de hoorzitting is bijgestaan door een advocaat. In de bezwaarprocedure heeft hij alle bezwaren tegen het besluit van 6 september 2019 naar voren kunnen brengen. Voor zover hij dat niet gedaan heeft, komt dat voor zijn rekening en verantwoording en kan daar nu niet meer op worden teruggekomen.

Conclusie en gevolgen

Het beroep tegen het besluit van 16 januari 2020 is niet-ontvankelijk, omdat het te laat is ingediend. Dat betekent dat de rechtbank aan een inhoudelijke beoordeling van het beroep tegen dat besluit niet toekomt en daarom zal de rechtbank de beroepsgronden die gericht zijn op de inhoud van het besluit van 16 januari 2020 onbesproken laten.
Het beroep niet tijdig omdat het college geen (primair) besluit zou hebben genomen naar aanleiding van het bezwaar tegen het besluit van 16 september 2019 is ook niet-ontvankelijk.

Besluit

De rechtbank:
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 16 januari 2020 niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.A. Oudenaarden, rechter, in aanwezigheid van
H.M. Eleveld, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 16 september 2023.
de griffier is verhinderd de
uitspraak te ondertekenen
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.