ECLI:NL:RBNNE:2023:4290

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
17 oktober 2023
Publicatiedatum
20 oktober 2023
Zaaknummer
LEE 23/3847
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake omgevingsvergunning voor garagevervanging en -vergroting

In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Nederland op het verzoek van verzoekers om een voorlopige voorziening te treffen. Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente De Fryske Marren heeft op 3 augustus 2023 een omgevingsvergunning verleend voor het vervangen en vergroten van een bestaande garage op de locatie [adres] te [plaats]. Verzoekers, eigenaren van het naastgelegen perceel, hebben bezwaar gemaakt tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 6 oktober 2023 behandeld.

De voorzieningenrechter wijst het verzoek af, oordelend dat het college de garage terecht heeft aangemerkt als bijbehorend bouwwerk. Dit houdt in dat het college bevoegd was de vergunning te verlenen op basis van artikel 4, onderdeel 1, van Bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht (Bor). De voorzieningenrechter concludeert dat er geen strijdigheid is met een goede ruimtelijke ordening, ondanks de bezwaren van verzoekers over de oppervlakte en hoogte van de garage. De voorzieningenrechter stelt vast dat de vergunning is verleend op grond van de juiste wet- en regelgeving en dat de activiteit niet in strijd is met het bestemmingsplan.

De voorzieningenrechter concludeert dat het bezwaar van verzoekers geen redelijke kans van slagen heeft en wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af. De uitspraak is gedaan door mr. T.A. Oudenaarden, in aanwezigheid van mr. T. Meijer, griffier, en is openbaar uitgesproken op 17 oktober 2023. Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 23/3847

uitspraak van de voorzieningenrechter van 17 oktober 2023 in de zaak tussen

[naam 1] en [naam 2] , uit [woonplaats 1] , verzoekers

(gemachtigde: mr. A. Kwint),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente De Fryske Marren, het college
(gemachtigden: P. Soet en E. van der Velden).
Als derde-partij nemen aan de zaak deel:
[naam 3] en [naam 4]uit [woonplaats 2] (vergunninghouders)
(gemachtigde: mr. M.A. Jansen).

Inleiding

1. In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter op het verzoek van verzoekers om een voorlopige voorziening te treffen. Het college heeft met het besluit van 3 augustus 2023 (het bestreden besluit) een omgevingsvergunning verleend aan vergunninghouders voor het vervangen en vergroten van de bestaande garage op de locatie [adres] te [plaats] .
1.1.
Verzoekers hebben tegen het bestreden besluit bezwaar gemaakt en de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Verzoekers zijn eigenaar van het naastgelegen perceel.
1.2.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 6 oktober 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: [naam 5] , de gemachtigde van verzoekers, de gemachtigden van het college, en vergunninghouders en hun gemachtigde.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

2. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af. Hierna legt de voorzieningenrechter uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
2.1.
De voor de beoordeling belangrijke wet- en regelgeving staat in de bijlage bij deze uitspraak.
2.2.
Vergunninghouders zijn gestart met de bouw van de garage. Gelet hierop oordeelt de voorzieningenrechter dat er sprake is van een spoedeisend belang.
2.3.
De voorzieningenrechter beoordeelt bij de vraag of hij een voorlopige voorziening zal treffen met name of het bezwaar een redelijke kans van slagen heeft. Dat kan een reden zijn om het bestreden besluit te schorsen. In dit verband geeft de voorzieningenrechter een voorlopig oordeel aan de hand van de gronden van verzoekers over de vraag of de omgevingsvergunning rechtmatig is verleend.
Bevoegdheid
3. Verzoekers voeren primair aan dat het college geen gebruik heeft mogen maken van de bevoegdheid van artikel 4, onderdeel 1, van Bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht (Bor). Er is volgens verzoekers geen sprake van een bijbehorend bouwwerk in de zin van het Bor. Het bouwwerk staat op een ander (kadastraal) perceel dan het hoofdgebouw en heeft een ander adres. Daarnaast is er volgens hen geen sprake van een functionele binding tussen het bouwwerk en het hoofdgebouw. Vanaf de straatkant gezien staan tussen het bouwwerk en het hoofdgebouw twee andere gebouwen. Daarnaast kan er niet gesproken worden van één bouwperceel, aangezien hiervoor sprake moet zijn van zelfstandige bij elkaar behorende bebouwing. Nu het bouwwerk niet naast het hoofdgebouw staat is er geen enkel ruimtelijk verband. Het bouwwerk kan volgens verzoekers uitsluitend betreden worden vanaf de straatkant en dus niet vanaf het perceel waarop het hoofdgebouw staat. Het college kan het bouwplan dan ook niet vergunnen met toepassing van artikel 4, onderdeel 1, van Bijlage II bij het Bor. De enige mogelijkheid om in dit geval af te wijken van de bouwregels van het bestemmingsplan, is het toepassen van artikel 2.12, eerste lid, sub a, onder 3º van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). De uitgebreide voorbereidingsprocedure zal dan ook gevolgd moeten worden. Dit betekent volgens verzoekers dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven.
3.1.
De voorzieningenrechter stelt vast dat de vergunning is verleend op grond van artikel 2.12, eerste lid, sub a, onder 2º van de Wabo in combinatie met artikel 4, onderdeel 1 van Bijlage II bij het Bor. Ingevolge artikel 1, eerste lid, van Bijlage II bij het Bor, is een bijbehorend bouwwerk een uitbreiding van een hoofdgebouw dan wel functioneel met een zich op hetzelfde perceel bevindend hoofdgebouw verbonden, daar al dan niet tegen aangebouwd gebouw, of ander bouwwerk, met een dak. Uit de nota van toelichting bij het Bor volgt verder dat met functionele verbondenheid, als bedoeld in de definitie van bijbehorend bouwwerk in artikel 1, eerste lid, van bijlage II van het Bor, wordt bedoeld dat sprake moet zijn van een gebruik van het bijbehorende bouwwerk dat in planologisch opzicht is gerelateerd aan het gebruik van het zich op hetzelfde perceel bevindende hoofdgebouw. [1]
3.2.
De voorzieningenrechter overweegt dat in het Bor en de daarbij behorende bijlagen geen definitie staat van het begrip “perceel”. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) is voor de beantwoording van de vraag of sprake is van hetzelfde perceel van belang de feitelijke actuele situatie, waaronder de inrichting en wijze van gebruik van de gronden. Daarbij is niet van belang of de gronden dezelfde bestemming hebben. Ook is daarbij niet bepalend of het om verschillende kadastrale percelen gaat. [2]
3.3.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat het college de garage terecht heeft aangemerkt als bijbehorend bouwwerk. Hoewel de garage en het hoofdgebouw een ander adres hebben, zijn beide kadastrale percelen in eigendom van vergunninghouders en vormen de twee percelen samen een aaneengesloten stuk grond. Op de zitting hebben vergunninghouders aangegeven dat de garage dient als stalling voor de auto. Ook dient de garage als opslag van de grasmaaier e.d. voor het onderhouden van de tuin. Vergunninghouders kunnen verder via het perceel waarop het hoofdgebouw staat, de garage bereiken en andersom. Bovendien voorziet het bouwplan in het realiseren van een tweede garagedeur aan de achterkant van het bouwwerk. Dit alles wijst er naar het oordeel van de voorzieningenrechter op dat de garage bij het hoofdgebouw hoort en ook als zodanig in gebruik zal worden genomen. Het gegeven dat de garage aan de straatkant is gesitueerd en via die kant ook te bereiken is, maakt dit niet anders, omdat dat logischerwijze voor veel garages geldt. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is ruimtelijk en functioneel gezien de feitelijke actuele situatie ter plekke dat de garage een bijbehorend bouwwerk is. Dit betekent dat het college bevoegd was de vergunning te verlenen met toepassing van artikel 4, onderdeel 1, van Bijlage II bij het Bor.
Goede ruimtelijke ordening
4. Verzoekers voeren subsidiair aan dat het bouwplan op een aantal onderdelen in strijd is met het bestemmingsplan. Met toepassing van artikel 4, onderdeel 1, van Bijlage II bij het Bor wordt van het bestemmingsplan afgeweken. Wanneer het college besluit van deze bevoegdheid gebruik te maken, dient wel deugdelijk te worden gemotiveerd dat de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In artikel 10.2.2. sub c van de geldende planregels van het bestemmingsplan ‘Elahuizen’, is bepaald dat de gezamenlijke oppervlakte van de aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen per hoofdgebouw maximaal 60m² bedraagt. De oppervlakte van het te bouwen bouwwerk bedraagt 32,4m². Volgens het bestreden besluit zal de totale oppervlakte aan bijbehorende bouwwerken na de realisatie van het bouwwerk 117m² bedragen, het dubbele van wat maximaal is toegestaan en een overschrijding van 57m². Verzoekers vinden deze afwijking te groot en in strijd met een goede ruimtelijke ordening. Ook geven zij aan te twijfelen of de gezamenlijke oppervlakte aan bestaande bebouwing juist is berekend. Zij vermoeden dat er meer bebouwing op de percelen van vergunninghouders staat dan waar het college rekening mee heeft gehouden. Verzoekers vinden verder dat het college te veel gewicht heeft toegekend aan het feit dat het gaat om vervanging van een bestaand bouwwerk en specifiek om een uitbreiding van slechts 10m². Ook wordt het bouwwerk volgens verzoekers aanzienlijk hoger dan het bouwwerk dat er voorheen stond, en dan hun eigen garage, die er pal naast staat.
4.1.
De voorzieningenrechter stelt vast dat het college op grond van artikel 2.12, eerste lid, sub a, onder 2º van de Wabo in het bestreden besluit dient te motiveren dat de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft het college in het besluit, zoals dat op de zitting is toegelicht, voldoende onderbouwd waarom het bouwplan ruimtelijk aanvaardbaar is. Het college heeft daarbij mogen betrekken dat het bouwplan ziet op vervanging en vergroting van de (bestaande) garage met 10m² aan de achterzijde. Gelet op deze – gezien de omvang van het perceel van vergunninghouders relatief geringe – omvang, heeft het college zich op het standpunt kunnen stellen dat de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Hetgeen verzoekers aanvoeren over de bouw- en goothoogte van de garage is verder niet doorslaggevend. Het bouwplan wordt weliswaar hoger dan de garage die er stond, maar het voldoet aan de bouw- en goothoogte die op grond van het bestemmingsplan is toegestaan.
Welstand
5. Op de zitting heeft de gemachtigde van verzoekers deze grond ingetrokken. Dit punt behoeft dus geen inhoudelijke bespreking.

Conclusie en gevolgen

6. Gezien het voorgaande heeft het bezwaar naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen redelijke kans van slagen. De voorzieningenrechter zal het verzoek dan ook afwijzen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.A. Oudenaarden, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. T. Meijer, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 17 oktober 2023.
griffier
de voorzieningenrechter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels en beleidsregels

Algemene wet bestuursrecht
Artikel 3:2
Bij de voorbereiding van een besluit vergaart het bestuursorgaan de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen.
Artikel 3:46
Een besluit dient te berusten op een deugdelijke motivering.
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
Artikel 2.12
1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en:
a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:
[…]
2°. in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, of
3°. in overige gevallen, indien de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat;
[…]
Artikel 3.10
1. Afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht is van toepassing op de voorbereiding van de beschikking op de aanvraag om een omgevingsvergunning, indien de aanvraag geheel of gedeeltelijk betrekking heeft op:
a. een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, voor zover er strijd is met het bestemmingsplan of een beheersverordening en slechts vergunning kan worden verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°;
[…]
Besluit omgevingsrecht, Bijlage II
Artikel 1
1. In deze bijlage wordt verstaan onder:
[…]
bijbehorend bouwwerk: uitbreiding van een hoofdgebouw dan wel functioneel met een zich op hetzelfde perceel bevindend hoofdgebouw verbonden, daar al dan niet tegen aangebouwd gebouw, of ander bouwwerk, met een dak;
[…]
Artikel 4
1. Voor verlening van een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de wet van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, komen in aanmerking:
1. een bijbehorend bouwwerk of uitbreiding daarvan, mits, voor zover gelegen buiten de bebouwde kom, wordt voldaan aan de volgende eisen:
a. niet hoger dan 5 m, tenzij sprake is van een kas of bedrijfsgebouw van lichte constructie ten dienste van een agrarisch bedrijf,
b. de oppervlakte niet meer dan 150 m2;
[…]
Bestemmingsplan ‘Elahuizen’
Artikel 1 Begrippen
In deze regels wordt verstaan onder:
[…]
14. bijgebouw: een vrijstaand gebouw dat zowel ruimtelijk als functioneel ondergeschikt is aan een op hetzelfde bouwperceel gelegen vrijstaand (hoofd)gebouw en ten dienste staat van dat (hoofd)gebouw;
Artikel 10 Wonen-1
[…]
10. 2. 2. Voor het bouwen van aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen gelden de volgende regels:
a. de aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen zullen achter de naar de weg(en) gekeerde gevel(s) van het hoofdgebouw dan wel het verlengde daarvan worden gebouwd;
b. de aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen mogen
nietworden gebouwd ter plaatse van de aanduiding “bijgebouwen uitgesloten”;
c. de gezamenlijke oppervlakte van de aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen per hoofdgebouw zal ten hoogste 60 m² bedragen;
d. de gezamenlijke oppervlakte van de aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen zal ten hoogste 80% van de oppervlakte van het hoofdgebouw bedragen;
e. de goothoogte van een aan- of uitbouw of bijgebouw zal ten hoogste 3,00 m bedragen;
f. de bouwhoogte van een overkapping zal ten hoogste 3,50 m bedragen;
g. de dakhelling van een aan- of uitbouw of bijgebouw zal ten hoogste 60° bedragen.
19.1.
Overgangsrecht bouwwerken
19.1.1.
Een bouwwerk dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig of in uitvoering is, dan wel gebouwd kan worden krachtens een bouwvergunning, en afwijkt van het plan, mag, mits deze afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot,
a. gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd;
b. na het teniet gaan ten gevolge van een calamiteit geheel worden vernieuwd of veranderd, mits de aanvraag van de bouwvergunning wordt gedaan binnen twee jaar na de dag waarop het bouwwerk is teniet gegaan.
19.1.2.
Burgemeester en wethouders kunnen eenmalig ontheffing verlenen van lid 19.1.1. voor het vergroten van de inhoud van een bouwwerk als bedoeld in lid 19.1.1. met maximaal 10%.
19.1.3.
Lid 19.1.1. is niet van toepassing op bouwwerken die weliswaar bestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan, maar zijn gebouwd zonder vergunning en in strijd met het daarvoor geldende plan, daaronder begrepen de overgangsbepaling van dat plan.

Voetnoten

1.Stb. 2010, 143, blz. 133.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 16 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:677, rechtsoverweging 5.