ECLI:NL:RBNNE:2023:3934

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
26 september 2023
Publicatiedatum
27 september 2023
Zaaknummer
LEE 22/3181
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering omgevingsvergunning voor verbouwing tot woonfunctie op bedrijventerrein

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Noord-Nederland het beroep van eiseres tegen de weigering van de aangevraagde omgevingsvergunning voor de verbouwing van een gedeelte van een gebouw aan de [adres 1] in [plaats] ten behoeve van een gezamenlijke woonfunctie. Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente De Fryske Marren heeft de vergunning op 27 januari 2022 geweigerd, omdat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan en niet voldoet aan de eisen van goede ruimtelijke ordening. Eiseres heeft bezwaar gemaakt, maar het college heeft het bezwaar ongegrond verklaard en het besluit in stand gelaten.

De rechtbank heeft op 10 juli 2023 de zaak behandeld, waarbij de gemachtigde van eiseres aanwezig was, maar het college zich afmeldde. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college terecht heeft gesteld dat er geen sprake is van een bedrijfswoning, omdat de plannen van eiseres niet zien op huisvesting van personeel gerelateerd aan het bedrijf op het bouwperceel. De rechtbank concludeert dat het college zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat er geen sprake is van goede ruimtelijke ordening, omdat de woonunits niet kunnen worden aangemerkt als bedrijfswoningen en de vestiging van arbeidsmigranten op een gezoneerd industrieterrein niet wenselijk is.

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, wat betekent dat de weigering van de omgevingsvergunning rechtmatig is. Eiseres krijgt geen griffierecht terug en ook geen vergoeding van proceskosten. De uitspraak is gedaan door mr. N.M. van Waterschoot en is openbaar uitgesproken op 26 september 2023.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 22/3181

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 september 2023 in de zaak tussen

[eiseres] , uit [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. W.J. Bosma),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente De Fryske Marren, het college.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de weigering van de aangevraagde omgevingsvergunning voor de verbouwing van een gedeelte van een gebouw ten behoeve van een gezamenlijke woonfunctie op de locatie [adres 1] in [plaats].
1.1.
Het college heeft deze vergunning met het besluit van 27 januari 2022 geweigerd. Met het bestreden besluit van 14 juli 2022 op het bezwaar van eiseres is het college bij de weigering van de vergunning gebleven.
1.2.
Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 10 juli 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiseres met mr. R.N. van der Velde, [naam] en [naam]. Het college heeft zich afgemeld voor de zitting.

Beoordeling door de rechtbank

2. Voorafgaand aan de inhoudelijke behandeling van de zaak op 10 juli 2023, heeft de griffier vanuit de zittingszaal telefonisch contact gehad met het college, omdat er geen gemachtigde van het college aanwezig was. Namens het college is aangegeven dat niet duidelijk was waarom de gemachtigde niet op de zitting is verschenen. Namens het college is verzocht om de behandeling van de zaak aan te houden. De rechtbank heeft dit verzoek afgewezen, omdat het standpunt van het college in het verweerschrift voldoende duidelijk uiteen is gezet en er geen sprake is van zwaarwegende belangen die tot schorsing van het onderzoek ter zitting zouden nopen.
3. De rechtbank beoordeelt of het college de aangevraagde omgevingsvergunning voor de verbouwing van een gedeelte van een gebouw ten behoeve van een gezamenlijke woonfunctie op de locatie [adres 1] in [plaats], op goede gronden heeft kunnen weigeren. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiseres.
4. De rechtbank komt tot de conclusie dat de beroepsgronden niet slagen en zal het beroep ongegrond verklaren
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Feiten
5. Eiseres heeft op 16 december 2021 een aanvraag om omgevingsvergunning ingediend voor de verbouwing van het bedrijfspand aan de [adres 1] in [plaats] tot 16 woonunits voor arbeidsmigranten.
5.1.
Het college heeft de omgevingsvergunning op 27 januari 2022 geweigerd omdat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan en het plan niet kan voldoen aan een goede ruimtelijke ordening. Het perceel valt binnen het bestemmingsplan Lemsterhoek en heeft hierin de bestemming Bedrijventerrein. Per bouwperceel mag ten hoogste één inpandige bedrijfswoning worden gebouwd. Het bouwplan ziet volgens het college niet op een bedrijfswoning maar op een (reguliere) woonbestemming. Bij het toestaan van een woonbestemming wordt een gevoelige bestemming op het perceel mogelijk gemaakt waardoor omliggende bedrijven in hun bedrijvigheid worden beperkt omdat deze op korte afstand van het perceel gelegen zijn. Dit vindt het college niet wenselijk.
5.2.
Eiseres heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
5.3.
Het college heeft op 14 juli 2022 het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard en het bestreden besluit in stand gelaten.
Is er sprake van een reguliere woonfunctie of een bedrijfswoning?
6. Eiseres voert aan dat het plan geen betrekking heeft op het realiseren van een reguliere woonfunctie maar op huisvesting van arbeidsmigranten die werkzaam zijn voor de bedrijven die in de naastgelegen hallencomplexen gevestigd zijn. De bedrijven waarvoor de toekomstige bewoners werken, zijn gevestigd op hetzelfde kadastrale perceel (D524) en in hetzelfde bouwvlak als de beoogde woonunits. Nu binnen het bouwvlak zelfstandige bij elkaar behorende bebouwing toegelaten is, is sprake van hetzelfde bouwperceel en van een bedrijfswoning als bedoeld in het bestemmingsplan.
6.1.
De rechtbank overweegt dat op grond van artikel 1.11 van het bestemmingsplan Lemsterhoek onder bedrijfswoning wordt verstaan: ‘een gebouw geheel of gedeeltelijk ingericht ten behoeve van het wonen op een terrein behorende bij een op hetzelfde bouwperceel aanwezig bedrijf, uitsluitend bedoeld voor de huisvesting van (het huishouden van) een persoon die (dat) werkgerelateerd is met dat bedrijf’.
In artikel 1.18 van het bestemmingsplan wordt onder bouwperceel verstaan: ‘een aaneengesloten stuk grond, waarop ingevolge de regels een zelfstandige, bij elkaar behorende bebouwing is toegelaten.’
Het is vaste rechtspraak [1] dat bij de vaststelling van de omvang van het bouwperceel de actuele situatie bepalend is, waarbij in beginsel dient te worden uitgegaan van het kadastrale perceel waarop het bouwplan is voorzien. Een kadastrale splitsing of samenvoeging van oorspronkelijke percelen op zichzelf is niet bepalend voor de vaststelling dat de omvang van het bouwperceel is gewijzigd. Voor de vraag of sprake is van één bouwperceel is ook van belang of sprake is van bij elkaar behorende bebouwing.
6.1.1.
Ten tijde van de aanvraag en het bestreden besluit was de bestaande bebouwing aan de [adres 1] gesitueerd op perceel D192. De bebouwing aan de [adres 2] en [adres 3] was gelegen op de percelen [perceel 2] en [perceel 3]. Die bebouwing bestaat uit twee complexen met daarin meerdere hallen. Het perceel [perceel 4] is pas op 3 augustus 2022 ontstaan uit een samenvoeging van de percelen [perceel 1], [perceel 2] en [perceel 3]. Eiseres is eigenaar van al deze gronden en verhuurt de gronden en de daarop staande bebouwing. De hallen aan de [adres 2] en [adres 3] worden gebruikt door verschillende bedrijven.
Het gebouw aan de [adres 1] heeft de voorgevel naar de [straat 1] gericht. De hallen hebben hun voorgevels naar de [adres 2] en de [adres 3] gericht. De bedrijven in die hallen hebben hun eigen ontsluiting op de doorgaande weg (de [adres 2] en [adres 3]) en hun eigen parkeergelegenheid. De twee hallencomplexen worden van elkaar en van de bebouwing aan de [adres 1], gescheiden door bestrating.
Deze feiten in samenhang bezien, maken naar het oordeel van de rechtbank dat het gebouw aan de [adres 1] enerzijds en de hallencomplexen anderzijds, geen bij elkaar behorende bebouwing op een aaneengesloten stuk grond betreffen. Er is dus ook naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van één bouwperceel als bedoeld in het bestemmingsplan.
6.1.1.
Dat de bebouwing aan de [straat 1] en [adres 2] en [adres 3] inmiddels tot hetzelfde kadastrale perceel behoort maakt, wat daar ook van zij, dit niet anders omdat de kadastrale samenvoeging nog niet had plaatsgevonden op het moment van besluitvorming.
Dat de bebouwing aan de [straat 1] en [adres 2] en [adres 3] in hetzelfde bouwvlak gelegen is, maakt dit ook niet anders omdat een bouwvlak niet hetzelfde is als een bouwperceel.
Ook het feit dat eiseres voornemens is het bedrijfspand aan de [straat 1] op precies dezelfde wijze te renoveren als de al gerenoveerde loodsen, leidt niet tot een ander oordeel omdat die situatie zich nog niet voordoet.
Dat de bebouwing voornamelijk gebruikt wordt voor jachthavengerelateerde activiteiten, op alle gronden dezelfde bestemming rust en er sprake is van ruimtelijk samenhangend gebruik, is niet van doorslaggevend belang voor beantwoording van de vraag of er sprake is van één bouwperceel en leidt evenmin tot een ander oordeel.
6.1.2.
Nu het bouwplan niet ziet op huisvesting van personeel gerelateerd aan de op het bouwperceel (aan de [adres 1]) aanwezige bedrijf, maar ziet op huisvesting voor personen die werkzaam zijn voor bedrijven op andere bouwpercelen (voorheen [perceel 2] en [perceel 3] aan de [adres 2] en [adres 3]), heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat de plannen van eiseres niet zien op het realiseren van bedrijfswoningen.
De beroepsgrond van eiseres slaagt derhalve niet.
Is het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening?
7. Eiseres voert aan dat het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, ook als moet worden uitgegaan van reguliere bewoning. De woningen worden als zodanig niet beschermd door de Wet geluidhinder omdat het perceel gelegen is op een gezoneerd industrieterrein. De woningen vormen daarom geen beperking voor de bedrijfsvoering van omliggende bedrijven. Door de reeds bestaande gebruiksmogelijkheden voor woondoeleinden in de hallen te clusteren aan de [adres 1], zullen de beperkingen voor omliggende bedrijven per saldo afnemen.
Het college is niet ingegaan op het voorstel om aan de vergunning een voorschrift te verbinden dat de bedrijfswoningen aan de [adres 2] en [adres 3] als zodanig niet meer mogen worden gebruikt. Ook is het college niet ingegaan op de rapporten van WSP Nederland en de FUMO waaruit blijkt dat aan een binnenniveau van 35 dB(A) kan worden voldaan. Verder is het college in het bestreden besluit niet ingegaan op de mogelijkheid om van de richtlijn van 300 meter uit de VNG-brochure ‘Bedrijven en Milieuzonering (VNG-brochure) af te wijken.
Ten slotte is er volgens eiseres geen onderscheid tussen deze woonunits en de overige woningen die al aanwezig zijn op het onderhavige bedrijventerrein.
7.1.
Zoals de rechtbank hiervoor heeft overwogen ziet het plan niet op de realisatie van bedrijfswoningen maar op de realisatie van een woonbestemming. Het realiseren van een woonbestemming aan de [adres 1], is in strijd met het bestemmingsplan Lemsterhoek. Het college heeft de bevoegdheid om een project te vergunnen in afwijking van het bestemmingsplan op grond van artikel 2.12, eerste lid onder a, 2° van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. Dit is een discretionaire bevoegdheid van het college die de rechtbank terughoudend dient te toetsen. Dat betekent dat de rechtbank zich moet beperken tot de vraag of het college in redelijkheid de gevraagde vergunning heeft kunnen weigeren.
7.1.1.
De rechtbank overweegt dat uit het bestreden besluit blijkt dat het feit dat de woonunits niet worden beschermd omdat het een geluidsgezoneerd industrieterrein is, voor het college juist aanleiding is om geen woonbestemming op het bedrijventerrein toe te staan. Woonunits horen volgens het college in het kader van een goede ruimtelijke ordening, niet thuis op een gezoneerd industrieterrein.
Het college is in bezwaar ingegaan op het voorstel van eiseres om de omgevingsvergunning te verlenen onder de voorwaarde dat de bedrijfswoningen aan de [adres 2] en [adres 3] als zodanig niet meer mogen worden gebruikt. Het college heeft daarover het standpunt ingenomen dat er geen sprake kan zijn van clustering van gebruiksmogelijkheden omdat de bestaande gebruiksmogelijkheden die het bestemmingsplan biedt voor de hallencomplexen, blijft bestaan.
Naar het oordeel van de rechtbank is het college in de bezwaarprocedure ook voldoende gemotiveerd ingegaan op de door WSP opgestelde Beoordeling akoestisch woon- en leefklimaat. Het college heeft aangegeven dat de beoordeling door WSP is gebaseerd op een memo van de FUMO. In die memo is geen rekening gehouden met de planologische gebruiksmogelijkheden maar is een momentopname van de situatie ter plaatse opgenomen. Nu deze memo ten grondslag heeft gelegen aan het rapport van WSP heeft het college geen aanleiding gezien om aan te nemen dat er sprake is van een akoestisch goed woon- en leefklimaat. Eiseres heeft dit niet betwist.
7.1.2.
De rechtbank is verder van oordeel dat het college in bezwaar voldoende deugdelijk is ingegaan op het feit dat de afstanden uit de VNG-brochure, richtafstanden betreffen. Het college heeft geen aanleiding gezien om in deze situatie af te wijken van die richtafstanden. De vestiging van arbeidsmigranten aan de [adres 1] maakt dat gebouw tot een gevoelig object. In de VNG-brochure zijn richtafstanden van bedrijven tot gevoelige objecten opgenomen voor de ruimtelijk relevante aspecten geluid, geur, gevaar en stof. In de beslissing op bezwaar is overwogen dat op grond van het bestemmingsplan op het bedrijventerrein bedrijvigheid van milieucategorie 4.2 is toegestaan waarvoor een richtafstand geldt van 300 meter. De bedrijven met milieucategorie 4.2 in de directe nabijheid van [adres 1], liggen allemaal ruim binnen de richtafstand van 300 meter. Het college is niet bereid om de gebruiksmogelijkheden van omliggende bedrijven terug te brengen ten behoeve van het toestaan van een reguliere woonbestemming.
De rechtbank is van oordeel dat nu niet aan de richtafstanden wordt voldaan, het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat dat betekent dat de normen voor een goed woon- en leefklimaat voor de arbeidsmigranten in deze situatie niet worden bereikt.
7.1.3.
Gelet op het voorgaande heeft het college zich op het standpunt kunnen stellen dat er geen sprake is van goede ruimtelijke ordening en heeft het college daarom de gevraagde vergunning kunnen weigeren. Het college mag zich de belangen van de toekomstige bewoners aantrekken en hoefde in redelijkheid geen doorslaggevend gewicht aan eiseres haar belangen toe te kennen.
7.1.4.
Voor zover eiseres stelt dat er geen onderscheid is tussen deze woonunits en de overige woningen die al aanwezig zijn op het onderhavige bedrijventerrein, leidt dit niet tot een andere oordeel. Op grond van het bestemmingsplan rust op het hele bedrijventerrein de bestemming Bedrijventerrein. Op het bedrijventerrein is geen (reguliere) woonbestemming toegestaan. Bedrijfswoningen zijn onder voorwaarden wel toegestaan. Nu de woonunits niet kunnen worden aangemerkt als bedrijfswoningen, zijn de beoogde woonunits niet vergelijkbaar met de op het bedrijventerrein aanwezige bedrijfswoningen. Voor zover eiseres meent dat niet alle aanwezige woningen bedrijfswoningen zijn, is dit een kwestie waarop het college kan toezien en waar nodig handhavend tegen kan optreden. Dat valt echter buiten de omvang van dit geding over de verlening van de aangevraagde omgevingsvergunning.
De beroepsgrond slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat het college de aangevraagde omgevingsvergunning voor de verbouwing van een gedeelte van een gebouw ten behoeve van een gezamenlijke woonfunctie op de locatie [adres 1] in [plaats] heeft kunnen weigeren. Eiseres krijgt daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgt ook geen vergoeding van haar proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.M. van Waterschoot, rechter, in aanwezigheid van mr. S. G. Steenbergen, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 26 september 2023.
Griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie onder andere ABRvS, 21 december 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BU8913, ABRvS 11 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2293 en ABRvS 26 januari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:254