ECLI:NL:RVS:2022:254

Raad van State

Datum uitspraak
26 januari 2022
Publicatiedatum
26 januari 2022
Zaaknummer
202100149/1/R2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • A. ten Veen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep omgevingsvergunning voor bouwen en gebruiken in strijd met bestemmingsplan te Waalre

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, waarin de rechtbank het beroep van [appellant] tegen de omgevingsvergunning van het college van burgemeester en wethouders van Waalre ongegrond heeft verklaard. De omgevingsvergunning, verleend op 19 september 2019, betreft de renovatie en uitbouw van een woonhuis aan de [locatie 1] in Waalre, waarbij [vergunninghouder] de eigenaar is van het perceel. [appellant], die op het naastgelegen perceel woont, vreest dat zijn woon- en leefklimaat wordt aangetast door de uitbouw, die een lengte van ongeveer 13,5 meter en een hoogte van ongeveer 7 meter heeft. Hij maakt zich zorgen over geluidsoverlast en inbreuk op zijn privacy door het zicht vanuit de uitbouw op zijn perceel.

De rechtbank heeft in haar uitspraak geoordeeld dat het college van Waalre in redelijkheid de omgevingsvergunning heeft kunnen verlenen, ondanks dat een deel van de uitbouw buiten het bouwvlak ligt. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 7 januari 2022 ter zitting behandeld. De Afdeling oordeelt dat het college bij de beoordeling van de omgevingsvergunning niet hoefde uit te gaan van de feitelijke perceelgrens, maar van de kadastrale perceelgrens. De Afdeling bevestigt dat de belangen van [appellant] niet onevenredig worden geschaad en dat de afstand tussen de bebouwing op beide percelen voldoende is om het vrijstaande karakter van de bosvilla's te behouden. De Afdeling concludeert dat het hoger beroep ongegrond is en bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

202100149/1/R2.
Datum uitspraak: 26 januari 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B], beiden wonend te Waalre (hierna gezamenlijk en in enkelvoud: [appellant]),
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost­-Brabant van 18 november 2020 in zaak nr. 20/1226 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Waalre.
Procesverloop
Bij besluit van 19 september 2019 heeft het college aan [vergunninghouder] een omgevingsvergunning verleend voor de activiteiten bouwen en gebruiken in strijd met het bestemmingsplan ten behoeve van het renoveren en uitbouwen van een woonhuis aan de [locatie 1] in Waalre (hierna: het perceel).
Bij besluit van 19 maart 2020 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van
19 september 2019, onder aanvulling van de motivering, in stand gelaten.
Bij uitspraak van 18 november 2020 heeft de rechtbank het door [appellant]  daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 januari 2022, waar [appellant B], bijgestaan door mr. K. Hamelink, advocaat te ‘s-Hertogenbosch, en het college, vertegenwoordigd door J. Keeris en C. van de Laar, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [vergunninghouder] als partij gehoord.
Overwegingen
Inleiding
1.       [vergunninghouder] is eigenaar van het perceel. Op 11 juli 2019 heeft hij een aanvraag ingediend voor het renoveren en uitbouwen van het daarop staande woonhuis. [appellant] woont op het naastgelegen perceel aan de [locatie 2]. Het bouwplan voorziet onder meer in een uitbouw die aan de zijde van het perceel van [appellant] een lengte heeft van ongeveer 13.5 m en een hoogte van ongeveer 7 m. Een deel, circa 18.5 m²,van de uitbouw ligt buiten het bouwvlak. In de uitbouw komt op de begane grond een zwembad en op de eerste verdieping een fitnessruimte voor persoonlijk gebruik. De uitbouw krijgt aan de achterzijde, met zicht op de tuin, een glazen wand. De zijgevel van de uitbouw heeft aan de zijde van het perceel van [appellant] geen ramen.
[appellant] kan zich niet verenigen met de verleende omgevingsvergunning, omdat hij vreest dat zijn woon- en leefklimaat als gevolg van het bouwplan wordt aangetast. Hij vreest voor geluidsoverlast en een inbreuk op zijn privacy, doordat vanuit de uitbouw zicht zou zijn op zijn perceel.
2.       Op grond van het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Aalst" (hierna: het bestemmingsplan) rust op het perceel de bestemming "Wonen-Bosvilla". Ingevolge artikel 22.1, aanhef en onder a, van de planregels zijn de gronden waarop deze bestemming rust uitsluitend bestemd voor wonen. Een hoofdgebouw en aan- en uitbouwen mogen op grond van artikel 22.2.2, aanhef en onder a, van de planregels uitsluitend binnen het op de verbeelding aangeduide bouwvlak worden gebouwd. Hoewel een deel van de uitbouw buiten het bouwvlak is voorzien, is het bouwplan volgens het college niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening. Het college heeft de gevraagde omgevingsvergunning daarom met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2˚, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) en artikel 4, onderdeel 1, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht verleend.
Toetsingskader
3.       Het college komt bij de beslissing om al dan niet toepassing te geven aan de hem toegekende bevoegdheid om op grond van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2˚, van de Wabo een omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan te verlenen, beleidsruimte toe. Dat betekent in dit geval dat het college de keuze heeft om zijn bevoegdheid tot afwijking van het bestemmingsplan al dan niet te gebruiken. De bestuursrechter toetst of het college in redelijkheid tot het besluit heeft kunnen komen om de gevraagde omgevingsvergunning al dan niet te verlenen.
3.1.    De relevante regelgeving is opgenomen in de bijlage die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Aangevallen uitspraak
4.       Op het betoog van [appellant] dat het college de omgevingsvergunning op basis van onjuiste gegevens heeft verleend, omdat de feitelijke perceelsgrens afwijkt van de kadastrale perceelgrens, heeft de rechtbank overwogen dat zij in hetgeen door [appellant] is aangevoerd geen aanleiding ziet om af te wijken van het uitgangspunt dat bij de vaststelling van de omvang van het bouwperceel de actuele situatie bepalend is, waarbij in beginsel wordt uitgegaan van de kadastrale percelen. Naar het oordeel van de rechtbank moet de burgerlijke rechter beoordelen of de kadastrale perceelgrens door verjaring is gewijzigd, of dat voor het betreffende stuk grond nog een vergoeding moet worden betaald. Bij de beoordeling van het bouwplan hoefde het college niet vooruit te lopen op de uitkomst van die procedure, aldus de rechtbank. Ook is de rechtbank niet gebleken dat het college bij de vaststelling van de omvang van het bouwperceel van onjuiste gegevens is uitgegaan, omdat de huidige kadastrale perceelgrenzen correct op de bouwtekeningen zijn weergegeven. Het college heeft naar het oordeel van de rechtbank bovendien terecht aangegeven dat, zelfs als de kadastrale perceelgrens wijzigt, de feitelijke afstand van minimaal 6 m tussen de bebouwing op de percelen niet verandert, zodat een eventuele wijziging van de kadastrale perceelgrens niet tot een andere beoordeling zou hebben geleid. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de belangen van [appellant] niet onevenredig worden geschaad, omdat de afstand van de uitbouw tot de kadastrale perceelgrens aanvaardbaar moet worden geacht en niet aannemelijk is geworden dat het bouwplan voor meer geluidsoverlast zal zorgen of de privacy van [appellant] zal aantasten.
Hoger beroep
Omvang van het geding
5.       [appellant] heeft ter zitting aangevoerd dat [vergunninghouder] tijdens bouwwerkzaamheden in 2021 in strijd met de in 2019 verleende omgevingsvergunning een kelder op het perceel heeft gerealiseerd en dat het college daartegen handhavend heeft opgetreden. Hoewel het college bij besluit van 29 april 2021 een omgevingsvergunning voor planologisch strijdig gebruik voor deze kelder heeft verleend, stelt [appellant] schade te hebben geleden van het water dat tijdens de bouwwerkzaamheden met de drainagepomp uit de kelder is gepompt.
5.1.    De Afdeling overweegt dat in deze procedure alleen de uitspraak van de rechtbank over het besluit van 19 maart 2020 ter beoordeling voorligt. Stellingen die betrekking hebben op 1) de handhavingsverzoeken die [appellant] naar aanleiding van de bouwwerkzaamheden op het perceel in 2021 heeft ingediend, 2) eventuele schade veroorzaakt door bouwwerkzaamheden, en 3) de omgevingsvergunning die bij besluit van 29 april 2021 aan [vergunninghouder] is verleend zien niet op het besluit van 19 maart 2020. Dit betekent dat deze stellingen buiten de omvang van het geding vallen en in deze uitspraak niet inhoudelijk zullen worden besproken.
Kadastrale perceelgrens of feitelijke perceelgrens?
6.       [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college bij de bepaling van de omvang van het perceel ten onrechte is uitgegaan van de kadastrale perceelgrens en niet van de feitelijke perceelgrens die door een erfafscheiding, bestaande uit een hekwerk, ongeveer 2.5 m ten westen van de kadastrale perceelgrens ligt. Daartoe voert hij aan dat het stuk grond tussen de kadastrale en feitelijke perceelgrens in zijn bezit is, omdat dit stuk als gevolg van een 45 jaar geleden geplaatst hekwerk uitsluitend toegankelijk is vanaf zijn perceel, door hem wordt onderhouden en daarop ruim 34 jaar geleden een tuinhuisje is geplaatst. Ook heeft [vergunninghouder] volgens hem ingestemd met de van de kadastrale perceelgrens afwijkende feitelijke perceelgrens. Gezien deze bijzondere omstandigheden had het college de omvang van het bouwperceel aan de hand van de feitelijke perceelgrens moeten bepalen, aldus [appellant]. Verder betoogt [appellant] dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de perceelgrenzen via een openbaar register als bedoeld in artikel 3:23 van het Burgerlijk Wetboek, en niet via de kadastrale kaarten, moeten worden vastgesteld.
6.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraken van 28 februari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:699, en 11 oktober 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2749), is bij de vaststelling van de omvang van een bouwperceel de actuele situatie bepalend, waarbij in beginsel wordt uitgegaan van kadastrale percelen. In afwijking van dit uitgangspunt kan een wijziging in eigendomsverhouding, die na de vaststelling van het bestemmingsplan is ontstaan, van belang zijn voor de vraag of de omvang van het bouwperceel is gewijzigd.
De Afdeling stelt vast dat tussen partijen in geschil is of de kadastrale perceelgrens nabij de uitbouw een juiste weergave is van de eigendomsverhoudingen, omdat de erfafscheiding niet op de kadastrale perceelgrens staat. Anders dan [appellant] betoogt, heeft [vergunninghouder] niet erkend dat [appellant] door verkrijgende verjaring eigenaar van het stuk grond is geworden. [vergunninghouder] heeft alleen aangegeven dat de erfafscheiding niet volgens de kadastrale perceelgrens is gerealiseerd en dat hij bereid is om dit in het Kadaster te laten wijzigen, mits voor het stuk grond een vergoeding wordt betaald. De vraag of de kadastrale perceelgrens door verjaring is gewijzigd is een kwestie van privaatrechtelijke aard die in deze procedure over het bouwplan niet ter beoordeling staat. Deze vraag is aan de burgerlijke rechter voorgelegd door [appellant] en omdat de burgerlijke rechter zal moeten beoordelen of de eigendomsverhoudingen zijn gewijzigd, maakt de enkele aanwezigheid van objecten die behoren bij het aangrenzende perceel en die in afwijking van de kadastrale grenzen zijn geplaatst, niet dat het kadastrale perceel niet langer als de actuele situatie heeft te gelden.
Gelet op het voorgaande, heeft de rechtbank naar het oordeel van de Afdeling terecht geoordeeld dat het college bij de beoordeling van het bouwplan niet vooruit hoefde te lopen op de uitkomst van de procedure bij de burgerlijke rechter en in dit geval niet hoefde uit te gaan van de feitelijke perceelgrens.
6.2.    De Afdeling ziet in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd verder, net als de rechtbank, geen aanleiding voor het oordeel dat de perceelsgrenzen, zoals op de bij het besluit van 19 maart 2020 behorende bouwtekeningen weergegeven, niet overeenkomen met de kadastrale begrenzing van het perceel, zodat het college niet van onjuiste gegevens is uitgegaan. Anders dan [appellant] betoogt, hoefde het college voor het bepalen van de kadastrale perceelgrenzen, zoals in deze procedure aan de orde, niet de openbare registers te raadplegen. Uit het arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 7 mei 2013, ECLI:NL:GHARL:2013:CA0396, waarnaar [appellant] verwijst, volgt slechts dat het raadplegen van de openbare registers van belang kan zijn voor de vaststelling of iemand te goeder trouw eigenaar door verjaring is geworden.
Het betoog slaagt niet.
Motivering en belangenafweging
7.       [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd dat bebouwing binnen 3 m van de perceelgrens niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Hij stelt dat uit paragraaf 6.3 van de plantoelichting blijkt dat bij bosvilla’s de afstand van het bouwvlak tot de perceelgrens minimaal 5 m moet zijn, omdat het gaat om grote kavels met grote woningen met een onderlinge ruime afstand. Doordat het college bij de beoordeling van het bouwplan is uitgegaan van een onjuiste perceelgrens, ligt de feitelijke perceelgrens dichter bij het bouwvlak, aldus [appellant]. Door de schuine perceelgrens komt de uitbouw op minder dan 3 m van de feitelijke perceelgrens, wat volgens [appellant] in strijd met een goede ruimtelijke ordening is. Daarbij heeft het college bovendien onvoldoende gemotiveerd waarom de bebouwing niet op een ander deel van het perceel van [vergunninghouder] kan worden gerealiseerd en schept het college met het toestaan van deze ontwikkeling een ongewenst precedent, aldus [appellant].
Verder betoogt [appellant] dat het college het begrip "bebouwing" als bedoeld in artikel 1.7 van de planregels onjuist heeft uitgelegd. Volgens [appellant] kan het tuinhuisje dat tegen zijn woning aan is gebouwd, worden aangemerkt als bebouwing. Daardoor is de afstand tussen de bebouwing op beide percelen niet minimaal 6 m, maar slechts 3 m, aldus [appellant]. Doordat het bouwplan voorziet in bebouwing zeer dicht bij zijn perceel, betoogt [appellant] dat zijn woon- en leefklimaat wordt aangetast en dat de door het college gemaakte belangenafweging onzorgvuldig is.
Afstand tot perceelgrens en afstand tussen bebouwing
7.1.    Het college acht het bouwplan niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening, onder meer omdat de afstand tussen de hoofdbebouwing op beide percelen minimaal 6 m is. Naar aanleiding van het betoog van [appellant] dat de afstand tussen de bebouwing op beide percelen en ook de afstand tussen de uitbouw en de feitelijke perceelgrens vanwege het tuinhuisje (minder dan) 3 m is, heeft het college zijn standpunt in de schriftelijke uiteenzetting en ter zitting nader toegelicht.
Bij het bepalen van de onderlinge afstand tussen de bebouwing op beide percelen acht het college de situering van de bouwvlakken met hoofdbebouwing doorslaggevend. Ingevolge artikel 22.2.2, aanhef en onder a, van de planregels mogen buiten het bouwvlak geen hoofdgebouwen en aan- en uitbouwen worden gebouwd, waarmee een ruime onderlinge afstand tussen de bebouwing op beide percelen in beginsel is gewaarborgd. In dit geval is een klein deel van de uitbouw buiten het bouwvlak voorzien. Het college heeft dit niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht, omdat de onderlinge afstand tussen de hoofdbebouwing op beide percelen nog minimaal 6 m is. Doordat de situering van de bouwvlakken niet afhankelijk is van de ligging van de kadastrale perceelgrens, blijft, zoals de rechtbank ook terecht heeft overwogen, de onderlinge afstand tussen de uitbouw en de bebouwing op het bouwvlak van het naastgelegen perceel van [appellant] ook 6 m bij een eventuele wijziging van de kadastrale perceelgrens.
Op basis van de gegevens uit de Basisregistratie Adressen en Gebouwen, www.ruimtelijkeplannen.nl en gegevens van de bebouwing in het gemeentelijk systeem heeft het college zich op het standpunt gesteld dat de afstand tussen de bebouwing en de kadastrale perceelgrens aan de voorzijde van het perceel ongeveer 15 tot 20 m is. Ter hoogte van de uitbouw bedraagt de afstand tot de perceelgrens 7.80 m als het tuinhuisje niet wordt meegerekend. Wanneer het tuinhuisje in de berekening wordt betrokken bedraagt de afstand tussen de uitbouw en de perceelgrens minimaal 6 m.
Gelet op het voorgaande heeft het college zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat die afstand voldoende is om het vrijstaande karakter van de bosvilla’s te behouden.
Belangenafweging en ongewenst precedent
7.2.    Naar aanleiding van het betoog van [appellant] dat met deze ontwikkeling een ongewenst precedent wordt geschept, heeft het college in de schriftelijke uiteenzetting toegelicht dat het een discretionaire bevoegdheid heeft om een omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan te verlenen, en dat een zorgvuldige belangenafweging wordt gemaakt voordat op een aanvraag wordt beslist, waarbij rekening wordt gehouden met het algemene belang dat onder meer is gelegen in een goede ruimtelijke ordening, de belangen van de aanvrager en de belangen van derden. Pas na een belangenafweging besluit het college of de gevraagde omgevingsvergunning al dan niet wordt verleend. Daarmee heeft het college naar het oordeel van de Afdeling voldoende gemotiveerd dat de omstandigheid dat in dit specifieke geval een omgevingsvergunning is verleend, niet betekent dat ook voor andere aanvragen waarbij buiten het bouwvlak en dichterbij de perceelgrens wordt gebouwd een omgevingsvergunning zal worden verleend.
De Afdeling stelt vast dat het college in het in bezwaar gehandhaafde besluit van 19 september 2019 een belangenafweging heeft gemaakt en daarin de verschillende belangen heeft betrokken, waaronder de belangen van [appellant]. De Afdeling ziet, net als de rechtbank, in het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat de gemaakte belangenafweging onzorgvuldig is. Met de rechtbank is de Afdeling verder van oordeel dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de belangen van [appellant] niet onevenredig worden geschaad. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het college in de belangenafweging rekening heeft gehouden met de zichtlijnen vanuit de bebouwing en dat de bebouwing geclusterd op het perceel moet worden gebouwd, zodat de naastgelegen percelen daarvan zo min mogelijk overlast ondervinden. Vanaf de eerste verdieping van de uitbouw zal als gevolg van de vide alleen zicht mogelijk zijn op het achterste deel van de tuin van [appellant]. Verder heeft de uitbouw aan de zijde van het perceel van [appellant] geen ramen. Gelet hierop heeft het college zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de privacy van [appellant] voldoende is gewaarborgd. Naar het oordeel van de Afdeling is ook niet aannemelijk geworden dat [appellant] door het gebruik van de uitbouw onaanvaardbare geluidsoverlast zal ondervinden.
7.3.    Gelet op het voorgaande, ziet de Afdeling in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de rechtbank heeft miskend dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd dat de bebouwing niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat het college de gevraagde omgevingsvergunning in redelijkheid heeft kunnen verlenen.
Het betoog slaagt niet.
Conclusie
8.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
9.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A. ten Veen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Graaff-Haasnoot, griffier.
Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 26 januari 2022
531-975
Bijlage
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo)
Artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, luidt:
"1. Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
a. het bouwen van een bouwwerk;
[…]
c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, een beheersverordening, een exploitatieplan, de regels gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening of een voorbereidingsbesluit voor zover toepassing is gegeven aan artikel 3.7, vierde lid, tweede volzin, van die wet."
Artikel 2.10, eerste en tweede lid, luidt:
"1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, wordt de omgevingsvergunning geweigerd indien:
[…]
c. de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan […]
[…]
2. In gevallen als bedoeld in het eerste lid, onder c, wordt de aanvraag mede aangemerkt als een aanvraag om een vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, en wordt de vergunning op de grond, bedoeld in het eerste lid, onder c, slechts geweigerd indien vergunningverlening met toepassing van artikel 2.12 niet mogelijk is."
Artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2˚, luidt:
"1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en:
a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of beheersverordening:
[…]
2˚.in bij de algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen."
Bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht (Bor)
Artikel 4, aanhef en onderdeel 1, luidt:
"Voor verlening van een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2º, van de Wabo van het bestemmingsplan wordt afgeweken, komen in aanmerking:
1. Een bijbehorend bouwwerk of uitbreiding daarvan, mits, voor zover gelegen buiten de bebouwde kom, wordt voldaan aan de volgende eisen:
a. niet hoger dan 5 m, tenzij sprake is van een kas of bedrijfsgebouw van lichte constructie ten dienste van een agrarisch bedrijf;
b. de oppervlakte niet meer dan 150 m²."
Bestemmingsplan "Aalst"
Artikel 1:7 luidt:
"Bebouwing: één of meer gebouwen en/of bouwwerken geen gebouwen zijnde".
Artikel 1.22 luidt:
"Bouwwerk: elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die hetzij direct hetzij indirect met de grond is verbonden, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond".
Artikel 1.28 luidt:
"Gebouw: elk bouwwerk, dat een voor mensen toegankelijke, overdekte, geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt".
Artikel 22.1, aanhef en onder a, luidt:
"De voor "Wonen-Bosvilla" aangewezen gronden zijn bestemd voor:
a. wonen in grondgebonden woningen."
Artikel 22.2.2, aanhef en onder a, luidt:
"Voor het bouwen van hoofdgebouwen en aan- en uitbouwen gelden de volgende regels:
a. hoofdgebouwen en aan- en uitbouwen mogen uitsluitend worden gebouwd binnen het bouwvlak, met dien verstande dat de helft van de constructiebreedte van de gevels buiten het bouwvlak mag worden gebouwd."