ECLI:NL:RBNNE:2023:3689

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
4 september 2023
Publicatiedatum
5 september 2023
Zaaknummer
22-1214
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onterecht opgelegde lasten onder dwangsom voor Windpark N33 wegens flitsend licht overdag

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 4 september 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen RWE Windpower Netherlands B.V. en het college van burgemeester en wethouders van Midden-Groningen. De rechtbank oordeelde dat de opgelegde lasten onder dwangsom onterecht waren, omdat verweerder niet had gehandeld volgens zijn eigen handhavingsbeleid. Eiseressen, exploitanten van Windpark N33, kregen een last onder dwangsom opgelegd vanwege het voeren van flitsend wit licht overdag, wat in strijd zou zijn met de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en het Inpassingsplan Windpark N33. De rechtbank stelde vast dat de verlichting op de turbines niet voldeed aan de vereisten van het Inpassingsplan, maar oordeelde dat de omstandigheden onvoldoende grond gaven voor de handhaving. De rechtbank vond dat verweerder niet had aangetoond dat de lasten noodzakelijk waren en dat de opgelegde dwangsommen niet evenwichtig waren. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en de invorderingsbeschikking, en herroept de primaire besluiten. Eiseressen kregen ook proceskosten vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
bestuursrecht
zaaknummer: LEE 22/1214

uitspraak van de meervoudige kamer van 4 september 2023 in de zaak tussen

RWE Windpower Netherlands B.V., gevestigd te Geertruidenberg,

Windpark Vermeer B.V., gevestigd te Amsterdam,
samen te noemen eiseressen,
(gemachtigde: mr. C.M. Walgemoed)
en

het college van burgemeester en wethouders van Midden-Groningen, verweerder.

Als derde partij heeft [belanghebbende] aan het geding deelgenomen.

Procesverloop

Bij besluit van 1 juni 2021 (het primaire besluit I) heeft verweerder aan eiseressen een last onder dwangsom opgelegd om de overtreding van artikel 2.1, eerste lid onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo), in combinatie met artikel 4.1.3 van het Inpassingsplan Windpark N33 (Inpassingsplan) binnen één week te beëindigen en beëindigd te houden. Dit op straffe van een dwangsom van € 5.000,- per dag, met een maximum van € 100.000,-.
Bij besluit van 8 juli 2021 (het primaire besluit II) heeft verweerder een tweede last onder dwangsom opgelegd. Eiseressen is gelast de overtreding van artikel 2.1, eerste lid onder c, van de Wabo, in combinatie met artikel 4.1.3, onder b, van het Inpassingsplan binnen één week te beëindigen en beëindigd te houden. Dit op straffe van een dwangsom van € 20.000,- per dag, met een maximum van € 400.000,-.
Bij besluit van 8 februari 2022, verzonden 16 februari 2022, (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard en de primaire besluiten gehandhaafd.
Bij besluit van 15 februari 2022 is verweerder overgegaan tot invordering van de op basis van het primaire besluit I verbeurde dwangsommen (de invorderingsbeschikking).
Eiseressen hebben beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Namens eiseressen is op 10 maart 2023 een nadere reactie ingediend.
Het geschil is behandeld op de zitting van 22 maart 2023. Namens eiseressen zijn [gemachtigde] , [gemachtigde] , [gemachtigde] en [gemachtigde] verschenen, bijgestaan door kantoorgenoten van de gemachtigde, mr. J.C. van Oosten en mr. M. Pakkert. Namens verweerder zijn [gemachtigde] , [gemachtigde] , [gemachtigde] en [gemachtigde] verschenen. Belanghebbende [belanghebbende] is eveneens verschenen.
De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) in dit geding als derde-partij aan te merken. De ILT is bij de behandeling ter zitting wel als informant opgetreden. Voor de Inspectie Leefomgeving en Transport zijn [gemachtigde] en [gemachtigde] ter zitting verschenen.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Eiseressen zijn de exploitanten en vergunninghouders van Windpark N33.
1.2.
In verband met de komst van Windpark N33 is door de toenmalige minister van Economische Zaken en de toenmalige minister van Infrastructuur en Milieu het Inpassingsplan Windpark N33 vastgesteld (verder: het Inpassingsplan). Het Inpassingsplan voorziet in de mogelijkheid om 35 windturbines te realiseren in de gemeenten Midden-Groningen, Oldambt en Veendam.
1.3.
In artikel 4.1.3, onderdeel b, van het Inpassingsplan, zoals deze gold ten tijde van het bestreden besluit, is bepaald dat alvorens het windpark voor energieproductie in gebruik genomen en gehouden mag worden, de obstakelverlichting op de turbines gerealiseerd dient te zijn conform een door ILT goedgekeurd verlichtingsplan, waarbij geldt dat de verlichting vastbrandend dient te zijn.
1.4.
Op 5 april 2017 heeft de ILT namens de minister van Infrastructuur en Waterstaat ingestemd met het verlichtingsplan voor het Windpark N33. In dat verlichtingsplan staat dat gedurende de dagperiode flitsend wit licht gevoerd wordt, en dat in de schemer- en nachtlichtperiode een vastbrandend rood licht wordt gevoerd.
1.5.
Bij brief van 29 december 2020 heeft de derde partij verzocht om handhaving tegen het Windpark N33. Volgens belanghebbende is sprake van een overtreding van het Inpassingsplan, omdat het verlichtingsplan niet is goedgekeurd door ILT en de dagverlichting niet vastbrandend is uitgevoerd.
1.6.
Op 18 februari 2021 is door een toezichthouder van verweerder geconstateerd dat de witte obstakelverlichting op alle windturbines overdag knippert. Gedurende de schemer- en nachtlichtperiode brandt vaste rode obstakelverlichting.
1.7.
Bij brief van 14 april 2021 heeft de minister van Economische Zaken en Klimaat (de minister) verweerder bericht dat indien de obstakelverlichting zou worden uitgevoerd conform het Inpassingsplan, er strijdigheid ontstaat met internationale veiligheidsvoorschriften voor de luchtvaart waardoor de veiligheid van het luchtverkeer en omwonenden van het windpark in gevaar wordt gebracht. Gelet daarop ziet de minister zich genoodzaakt om de planregel in overeenstemming te brengen met het informatieblad en de feitelijke situatie.
1.8.
Bij brieven van 16 april 2021 heeft verweerder aan eiseressen een waarschuwing verzonden vanwege de knipperende obstakelverlichting.
1.9.
Op 21 mei 2021 heeft de minister een voorontwerp van de partiële wijziging van het Inpassingsplan aan verweerder en de gemeenteraad van Midden-Groningen gezonden.
1.10.
Op 1 juni 2021 heeft de toezichthouder geconstateerd dat diverse windturbines van Windpark N33 overdag wit knipperende obstakelverlichting voerden.
1.11.
Bij het primaire besluit I heeft verweerder aan eiseressen een last onder dwangsom opgelegd om de overtreding van artikel 2.1, eerste lid onder c, van de Wabo, in combinatie met artikel 4.1.3 van het Inpassingsplan binnen één week te beëindigen en beëindigd te houden. Dit op straffe van een dwangsom van € 5.000,- per dag, met een maximum van € 100.000,-. Volgens verweerder brandt op de turbines overdag een flitsend obstakellicht, in plaats van een vastbrandende obstakelverlichting.
1.12.
Bij het primaire besluit II heeft verweerder een tweede last onder dwangsom opgelegd. Eiseressen is gelast de overtreding van artikel 2.1, eerste lid onder c, van de Wabo, in combinatie met artikel 4.1.3, onder b, van het Inpassingsplan binnen één week te beëindigen en beëindigd te houden. Dit op straffe van een dwangsom van € 20.000,- per dag, met een maximum van € 400.000,-.
1.13.
In een Nota van Antwoord van 24 augustus 2021 heeft de minister opgenomen dat verweerder en de raad van Midden Groningen hebben aangegeven dat zij zien dat het wellicht wenselijk is om de bepaling omtrent verlichting in overeenstemming te brengen met internationale afspraken. Verder hebben zij aangedrongen op inspanning om de obstakelverlichting zo spoedig mogelijk te kunnen uitschakelen op basis van naderingsdetectie.
1.14.
Een ontwerpherziening van de partiële herziening van het Inpassingsplan is op 10 september 2021 ter inzage gelegd.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren ongegrond verklaard en de primaire besluiten gehandhaafd.
2.1.
Bij besluit van 15 februari 2022 is verweerder overgegaan tot invordering van de verbeurde dwangsommen.
3. Op 21 maart 2022 is een partiële herziening van het Inpassingsplan in werking getreden. Hierbij is artikel 4.1.3, onder b, gewijzigd en als volgt vastgesteld: “Alvorens het windpark voor energieproductie in gebruik genomen en gehouden mag worden, dient de obstakelverlichting op de turbines gerealiseerd te zijn conform een door Inspectie Leefomgeving en Transport goedgekeurd verlichtingsplan.”
Is er sprake van een overtreding?
4. In artikel 4.1.3, onderdeel b, van het Inpassingsplan, zoals deze gold ten tijde van het bestreden besluit, is bepaald dat “obstakelverlichting op de turbines gerealiseerd dient te zijn conform een door Inspectie Leefomgeving en Transport goedgekeurd verlichtingsplan, waarbij geldt dat de verlichting vastbrandend dient te zijn”.
4.1.
In het verlichtingsplan dat op 5 april 2017 is goedgekeurd, is opgenomen dat gedurende de dagperiode flitsend wit licht gevoerd wordt en dat in de schemer- en nachtlichtperiode een vastbrandend rood licht wordt gevoerd. De turbines zijn ook als zodanig uitgerust. Hiermee wordt de verlichting op de turbines niet gevoerd zoals voorgeschreven in artikel 4.1.3, onderdeel b, van het Inpassingsplan.
Misbruik van handhavingsbevoegdheid
5. Eiseressen betogen dat verweerder diens bevoegdheid om op te treden tegen het naleven van de voorschriften voor obstakelverlichting gebruikt om te proberen op te treden tegen de geluidsoverlast van de windturbines, hetgeen strijdig is met het beginsel van détournement de pouvoir (artikel 3:3 van de Algemene wet bestuursrecht, Awb). Eiseressen verwijzen onder andere naar het wettelijk vooroverleg over de gewijzigde planregel en een motie van de gemeenteraad.
6. De rechtbank ziet onvoldoende grond voor het volgen van deze stelling. De informatie waar eiseressen naar verwijzen dateert namelijk van na het handhavingsverzoek, de controles van de toezichthouders naar aanleiding van dat verzoek, en na de waarschuwingen.
Beginselplicht tot handhaving
7. Vooropgesteld dient te worden dat, gelet op het algemene belang dat is gediend met handhaving, in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift, het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik zal moeten maken. Slechts in bijzondere omstandigheden mag het bestuursorgaan weigeren dit te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
Strijd met het handhavingsbeleid
8. Eiseressen hebben aangevoerd dat de lasten in strijd met het handhavingsbeleid (de Toezicht- en Handhavingsstrategie WABO in de provincie Groningen) zijn opgelegd, omdat een aantal stappen uit het beleid is overgeslagen.
8.1.
Verweerder voert aan dat stappen in het handhavingsbeleid zijn overgeslagen vanwege de ontstane beroering in de samenleving. Verweerder verwijst naar een krantenartikel van 20 april 2021 en de motie van de gemeenteraad.
9. Vast staat dat verweerder voormeld handhavingsbeleid als zijn beleid heeft vastgesteld. De rechtbank overweegt dat in dat handhavingsbeleid drie stappen in het kader van handhaving worden onderscheiden: een controlebrief, een bestuurlijke waarschuwing en een sanctiebeschikking. Niet in geschil is dat verweerder de eerste stap, de controlebrief, heeft overgeslagen.
9.1.
De rechtbank overweegt dat uit het handhavingsbeleid volgt dat het mogelijk is om de eerste en/of tweede stap over te slaan en direct een sanctiebeschikking, te weten een last onder dwangsom met een hersteltermijn, op te leggen. Dat is afhankelijk van de positionering in de sanctiematrix. Voor zover al sprake zou zijn van de door verweerder gestelde ‘beroering in de samenleving’ als gevolg van het krantenartikel en de motie in de gemeenteraad, is de rechtbank van oordeel dat deze omstandigheden dateren van na het verzenden van een waarschuwing (stap 2) aan eiseressen. Met het verzenden van een waarschuwing aan eiseressen heeft verweerder reeds stap 1 uit het handhavingsbeleid overgeslagen. De gestelde ‘beroering in de samenleving’ kan derhalve niet als motivering dienen voor het overslaan van stap 1. Verweerder heeft dus niet volgens het eigen handhavingsbeleid gehandeld en daarmee artikel 4:84 Awb geschonden.
9.2.
Het betoog van eiseressen slaagt. Het beroep is gegrond. In het kader van finale geschilbeslechting ziet de rechtbank aanleiding om de overige beroepsgronden te bespreken.
Concreet zicht op legalisatie?
10. Eiseressen betogen dat verweerder ten onrechte niet heeft aangenomen dat sprake was van concreet zicht op legalisatie. Eiseressen voeren aan dat ten tijde van de beslissing op bezwaar sprake was van concreet zicht op legalisatie, omdat het ontwerp van de partiële herziening van het inpassingsplan per 9 september 2021 ter inzage lag. Volgens eiseressen is deze omstandigheid onvoldoende betrokken in het bestreden besluit.
10.1.
Volgens verweerder is eerst op 9 september 2021 een ontwerpbesluit gepubliceerd waarmee concreet zicht op legalisering is ontstaan. Tot dat moment zag verweerder geen rechtmatige mogelijkheid om af te zien van handhaving van de planregel. Verweerder stelt zich op het standpunt dat bij de heroverweging in bezwaar geen aanleiding bestond om de besluiten te herzien. Verweerder heeft daarbij gewezen op het feit dat dwangsommen reeds waren verbeurd.
11. Tussen partijen is niet in geschil dat eerst ten tijde van het bestreden besluit sprake was van concreet zicht op legalisatie. Anders dan eiseressen stellen heeft verweerder in het bestreden besluit betrokken dat eerst op dat moment sprake was van concreet zicht op legalisatie. Aangezien ten tijde van het bestreden besluit de (maximale) dwangsommen reeds verbeurd waren, heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat het herroepen van de lasten vanaf die datum geen rechtsgevolg heeft (vergelijk de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, AbRS, van 6 oktober 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BN9549).
11.1.
Echter, de rechtbank is met eiseressen van oordeel dat gelet op de bijzondere omstandigheden van dit geval, verweerder niettemin aanleiding had moeten zien om de lasten te herroepen. Daarbij acht de rechtbank van belang dat van meet af aan in deze specifieke situatie evident was, ook voor verweerder, dat de bepaling in het Inpassingsplan een verschrijving betrof en aanpassing behoefde. De zinsnede “waarbij geldt dat de verlichting vastbrandend dient te zijn” had moeten luiden “waarbij de verlichting
in de nachtvastbrandend dient te zijn”. Dit is ook aan verweerder gemeld, onder andere door de minister. Tevens heeft de minister meegedeeld dat deze verschrijving zal worden aangepast. In de brief van 14 april 2021 is daarbij een globale inschatting van het tijdspad gegeven dat daarvoor nodig was. Verder is ook in deze brief gewezen op het belang voor de luchtvaartveiligheid om deze verlichting overdag en wit flitsend te blijven voeren. De rechtbank verwijst in dit verband ook naar hetgeen hierna in het kader van het evenredigheidsbeginsel wordt overwogen.
11.2.
De beroepsgrond treft doel.
Buiten toepassing laten planregel en het evenredigheidsbeginsel
12. Eiseressen voeren aan dat verweerder ten onrechte planregel 4.1.3 onder b, van het Inpassingsplan niet buiten toepassing heeft gelaten, nu toepassing in dit geval kennelijk onredelijk is.
12.1.
Eiseressen doen voorts een beroep op het evenredigheidsbeginsel. De lasten zijn niet geschikt om het vermoedelijke doel te bereiken, namelijk het opheffen van geluidsoverlast. De strijdigheid met de planregel zou immers worden opgeheven door het aanpassen van het Inpassingsplan. Volgens eiseressen was het opleggen van de lasten niet noodzakelijk, omdat voorafgaand aan het handhavingsbesluit duidelijk was dat het inpassingsplan zou worden aangepast. Verder zijn de lasten niet evenwichtig. Er kon namelijk niet aan de lasten worden voldaan omdat dat zou betekenen dat dan in strijd met het verlichtingsplan zou worden gehandeld. De ILT zou ook niet instemmen met een verlichtingsplan dat in overeenstemming met het Inpassingsplan zou zijn gebracht, een dergelijk plan zou in strijd met het Inpassingsplan en de internationale afspraken over luchtvaartveiligheid zijn.
13.1.
Volgens verweerder zijn de lasten er op gericht om het wit flitsen van het licht overdag te beëindigen. De lasten zijn daarom wel degelijk noodzakelijk en geschikt om de overtreding te beëindigen. Er is evenmin sprake van onevenwichtigheid. Volgens verweerder is namelijk niet aangedrongen op het uitzetten van de obstakelverplichting, maar enkel op het beëindigen van de overtreding. Eiseressen hadden dit ook kunnen doen door de obstakelverlichting vastbrandend te maken, aldus verweerder.
13.2.
Verweerder stelt zich verder op het standpunt dat de flitsende obstakelverlichting in de dagperiode niet absoluut noodzakelijk is om de luchtvaartveiligheid in de dagperiode te verzekeren. En daarmee is er ook geen sprake van onevenredige handhaving. Verweerder stelt in dit verband dat de wetgever het blijkbaar niet nodig heeft gevonden om de aanbevelingen voor de luchtvaartveiligheid in een verbindende vorm vast te leggen, het Informatieblad van de ILT bevat slechts aanbevelingen. Het dwingende dan wel dringende karakter is daarmee volgens verweerder geen gegeven, helemaal niet in de dagperiode, waarin de turbines ook visueel zichtbaar zijn. Verder geeft het Informatieblad opties om af te wijken van de aanbevelingen, bijvoorbeeld voor een windpark in aanbouw, aldus verweerder.
14. In de uitspraak van 2 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:285, heeft de AbRS overwogen dat als de beroepsgronden daartoe aanleiding geven, de bestuursrechter de (uitkomst van de) belangenafweging die ten grondslag ligt aan besluiten zal toetsen aan de norm die is neergelegd in artikel 3:4, tweede lid, van de Awb. De toetsing aan het evenredigheidsbeginsel is afhankelijk van een veelheid aan factoren en verschilt daarom van geval tot geval. Geschiktheid, noodzakelijkheid en evenwichtigheid spelen daarbij een rol.
14.1.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder in dit geval in strijd met artikel 3:4, tweede lid, van de Awb is overgegaan tot het opleggen van de bestreden lasten en tot het ongegrond verklaren van de bezwaren tegen die lasten in het bestreden besluit. De rechtbank overweegt daartoe als volgt
14.2.
De vaststelling en goedkeuring van verlichtingsplannen voor windmolenparken is voorbehouden aan de ILT. De ILT is daarmee naar het oordeel van de rechtbank in Nederland de deskundige overheidsorganisatie waar het gaat om luchtvaartveiligheid. De ILT heeft in deze procedure aangegeven dat een verlichtingsplan zonder het thans voorgeschreven wit flitsende licht voor de dagperiode, niet zal worden goedgekeurd. Er is volgens de ILT geen andere, gelijkwaardige, optie. Daarmee staat naar het oordeel van de rechtbank vast dat het wit flitsende licht noodzakelijk is voor de bescherming van de luchtvaartveiligheid en de veiligheid van de burgers die in de nabijheid van windmolenparken wonen.
14.3.
Verweerder heeft in strijd met dit deskundige oordeel van de ILT eiseressen door middel van de lasten opgedragen om toch voor de dagperiode slechts te voorzien in vastbrandende verlichting. Dit is naar het oordeel van de rechtbank kwalijk omdat verweerder over geen enkele deskundigheid op het gebied van de luchtvaartveiligheid beschikt en die deskundigheid ook op geen enkele manier, bijvoorbeeld door middel van een deskundigenrapport, heeft verkregen alvorens tot het opleggen van de lasten over te gaan.
De rechtbank betrekt daarbij, dat voor verweerder van meet af aan in deze specifieke situatie evident was dat de bepaling in het Inpassingsplan een verschrijving betrof en aanpassing behoefde. De rechtbank verwijst naar hetgeen hierover in 11.1 is overwogen.
14.4.
De rechtbank overweegt voorts dat verweerder wist dat het eiseressen met deze lasten in een onmogelijke positie zou brengen. Eiseressen zouden immers een nieuw verlichtingsplan met vastbrandende dagverlichting moeten indienen bij de ILT. Op voorhand was duidelijk dat zij daarvoor geen goedkeuring zouden krijgen. Wanneer eiseressen de exploitatie van hun windmolenpark zouden continueren, zonder de vereiste goedkeuring van het ILT, dan zouden zij daardoor het andere deel van de betrokken bepaling van het Inpassingsplan overtreden doordat de obstakelverlichting niet gerealiseerd zou zijn conform een door de ILT goedgekeurd verlichtingsplan. Aangezien het gelet op het voorgaande voor eiseressen feitelijk niet mogelijk was om aan de lasten te voldoen, is de rechtbank van oordeel dat de opgelegde lasten niet evenwichtig zijn.
14.5.
Tot slot merkt de rechtbank op dat verweerder ook ter zitting niet duidelijk heeft kunnen maken welke belangen, afgezien het algemene belang dat met handhaving gemoeid is, nu precies met deze lasten gediend zouden worden.
14.6.
Gelet op het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder niet tot de onderhavige lasten heeft kunnen komen en heeft kunnen handhaven. Het betoog van eiseressen slaagt.
Begunstigingstermijn en hoogte van de lasten
15. Voor wat betreft het argument van eiseressen dat de begunstigingstermijn van één week te kort was en de hoogte van de beide lasten verder ontoereikend is gemotiveerd, overweegt de rechtbank dat ook deze argumenten doel treffen. Verweerder heeft aangegeven in de veronderstelling te hebben verkeerd dat het licht vanaf de grond kon worden geregeld en aangepast en/of uitgezet. Deze aanname bleek onjuist te zijn. Aangezien verweerder bij het opleggen van de lasten niet heeft onderzocht of de overtreding binnen de gestelde begunstigingstermijn kon worden beëindigd, heeft hij daarmee zijn onderzoeksplicht op grond van artikel 3:2 Awb geschonden. Ook dit betoog slaagt.
15.1.
Wat betreft de hoogte van de opgelegde dwangsommen is de rechtbank van oordeel dat verweerder onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt hoe hij tot deze dwangsommen is gekomen. Het bestreden besluit is daarom in strijd met artikel 7:12 Awb genomen. Ook dit betoog slaagt.
Invorderingsbeschikking
16. Op grond van artikel 5:39 van de Awb wordt het beroep tegen de lasten onder dwangsom geacht ook betrekking te hebben op de invorderingsbeschikking die wordt betwist.
16.1.
Zoals hiervoor is overwogen is de rechtbank van oordeel dat verweerder ten onrechte aan eiseres lasten onder dwangsom heeft opgelegd. Dit brengt naar het oordeel van de rechtbank met zich mee dat verweerder in dit geval evenmin over heeft kunnen gaan tot invordering van de verbeurde dwangsom. Om die reden is het beroep van eiseressen ook gegrond voor zover gericht tegen de invorderingsbeschikking.
Conclusie
17. Bovenstaande overwegingen leiden tot de conclusie dat het beroep gegrond is. Het bestreden besluit en het invorderingsbesluit zullen worden vernietigd omdat deze in strijd zijn met de artikelen 3:2,3:4, 4:84 en 7:12 van de Awb. Gelet op de aard van de geconstateerde gebreken, ziet de rechtbank aanleiding zelf in de zaak te voorzien en ook de primaire besluiten te herroepen.
Proceskosten en griffierecht
18. Aangezien het beroep gegrond is dient verweerder het betaalde griffierecht aan eiseressen te vergoeden. Dit is een bedrag van € 365,-.
19. De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten die eiseressen hebben moeten maken. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgen eiseressen een vast bedrag per proceshandeling. In bezwaar heeft elke proceshandeling een waarde van € 597,-. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 837,-. Eiseressen hebben in bezwaar gevraagd om vergoeding van de proceskosten. De proceskosten stelt de rechtbank vast op € 3.465,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 2 punten voor het indienen van bezwaarschriften, 1 punt voor het verschijnen bij de hoorzitting).

Beslissing

De rechtbank:
 verklaart het beroep gegrond;
 vernietigt het bestreden besluit van 8 februari 2022;
 herroept de primaire besluiten van 1 juni 2021 en 8 juli 2021;
 vernietigt de invorderingsbeschikking van 15 februari 2022;
 bepaalt dat deze uitspraak in de plaats komt van de vernietigde besluiten;
 veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseressen tot een bedrag van € 3.465,-;
 bepaalt dat verweerder betaalde griffierecht van € 365,- aan eiseressen moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.S. van den Berg, voorzitter, en mr. R.L. Vucsán en mr. P.H.M. Tapper-Wessels, rechters, in aanwezigheid van mr. A.M. Veenstra, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 september 2023.
griffier voorzitter

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Afschrift verzonden aan partijen op: