ECLI:NL:RBNNE:2023:3688

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
31 augustus 2023
Publicatiedatum
5 september 2023
Zaaknummer
C/19/144775/KG Za 23-95
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Conservatoir beslag in nalatenschapskwestie en de vraag naar misbruik van procesrecht

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Noord-Nederland op 31 augustus 2023, gaat het om een kort geding waarin [eiser], die optreedt als executeur van de nalatenschap van zijn overleden broer, een verzoek indient tot het opheffen van conservatoire beslagen die door [gedaagde] zijn gelegd. [gedaagde], de broer van [eiser], heeft de nalatenschap beneficiair aanvaard en heeft aanspraak gemaakt op zijn legitieme portie. De rechtbank moet beoordelen of de verzoekschriftprocedure tot benoeming van een vereffenaar kan worden gezien als een eis in de hoofdzaak, zoals bedoeld in artikel 700 lid 3 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). De voorzieningenrechter oordeelt dat de verzoekschriftprocedure niet kan worden aangemerkt als een eis in de hoofdzaak, omdat deze procedure niet strekt tot het verkrijgen van een voor tenuitvoerlegging vatbare beslissing over de vordering waarvoor beslag is gelegd. De rechtbank concludeert dat de beslagen van rechtswege zijn vervallen, omdat er geen tijdige eis in de hoofdzaak is ingesteld. De voorzieningenrechter overweegt verder of [gedaagde] misbruik van procesrecht heeft gemaakt door de beslagen niet eerder op te heffen. De rechtbank wijst de vordering van [eiser] tot proceskostenveroordeling af, maar veroordeelt [gedaagde] wel in de proceskosten van [eiser].

Uitspraak

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Civiel recht
Zittingsplaats Assen
Zaak-/rolnummer: C/19/144775 / KG ZA 23-95

Vonnis van de voorzieningenrechter van 31 augustus 2023

in de zaak van
[eiser], wonende te [woonplaats],
handelend zowel voor zichzelf als in zijn hoedanigheid van (thans per 15 augustus 2023: gewezen-) executeur in de nalatenschap van de op [datum] overleden heer [naam],
eisende partij, hierna te noemen:
[eiser],
procederende bij zijn advocaat, mr. D. van den Berg te Middelburg,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen:
[gedaagde],
procederende bij zijn advocaat, mr. A.A.M. Kroon-Jongbloed te Groningen.

1.Het procesverloop

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in kort geding, aan [gedaagde] betekend op 7 augustus 2023;
  • de producties van [gedaagde], binnengekomen op 15 augustus 2023;
  • de aangekondigde vermindering van eis, binnengekomen op 15 augustus 2023;
  • de conclusie van antwoord, binnengekomen op 16 augustus 2023;
  • de nadere productie van [gedaagde] met begeleidende brief, binnengekomen op 16 augustus2023;
  • de spreekaantekeningen van mr. Van den Berg en de aantekeningen van de griffier van demondelinge behandeling, gehouden op 17 augustus 2023.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn broers van elkaar. Hun moeder, hierna te noemen: erflaatster, is overleden op [datum] . Op het moment van overlijden was erflaatster gehuwd met erflater. In haar testament van 29 april 1999 is erflaatster niet afgeweken van de wettelijke verdeling. [gedaagde] heeft de nalatenschap beneficiair aanvaard.
2.2.
Op [datum] is erflater overleden. Hij heeft bij testament van 3 november 2020 [eiser] tot enig en algeheel erfgenaam en tot executeur benoemd. Aan [gedaagde] werd een bedrag in geld gelegateerd, gelijk aan de waarde van de legitieme portie. [eiser] heeft deze nalatenschap beneficiair aanvaard en zijn benoeming tot executeur aanvaard. [gedaagde] heeft bij brief van 2 februari 2022 aanspraak gemaakt op zijn legitieme portie in de nalatenschap van erflater alsmede op de uitkering ter grootte van zijn erfdeel in de nalatenschap van erflaatster, alsmede heeft hij relevante stukken opgevraagd ter zake de afwikkeling van de nalatenschap.
2.3.
Op 26 april 2022 heeft [eiser] aan [gedaagde] een voorlopige boedelbeschrijving van de nalatenschap en enkele (niet alle) stukken toegezonden.
Op 11 oktober 2022 is namens [gedaagde] per brief aan [eiser] over onder meer onjuistheden in deze voorlopige boedelbeschrijving gecorrespondeerd. De gevraagde (volledige) inhoudelijke reactie hierop van [eiser] is uitgebleven tot het hierna te noemen verweerschrift van 13 juli 2023. Ook na een e-mailbericht namens [gedaagde] van 15 december 2022 waarin hij [eiser] sommeert tot betaling binnen twee weken van een bedrag van € 120.000,00 dat volgens hem met verwijzing naar bijgevoegde berekeningen zijn totale vordering uit de nalatenschap is, alsmede na emailberichten van hem van 15 februari, 6 maart, 4 april, 17 en 23 mei 2023, is een reactie van [eiser] uitgebleven.
2.4.
Op 2 februari 2023 heeft [gedaagde] met verlof van de voorzieningenrechter ter zake van voormelde beide aanspraken ten laste van [eiser] q.q. conservatoir derdenbeslag op de tot de nalatenschap behorende liquide middelen op de bankrekeningen van laatstgenoemde onder de ABN AMRO Bank N.V. laten leggen alsmede conservatoir beslag op de tot de nalatenschap behorende onroerende zaak aan de [adres].
De (bij elkaar opgetelde) vordering is bij het verlof overeenkomstig het verzoek begroot op een bedrag van € 120.000,00 vermeerderd met kosten tot een bedrag van € 156.000,00. Mede gezien de volgens [gedaagde] aanwezige onjuistheden in de voorlopige boedelbeschrijving, waaronder de waarde van zijn aandeel in de nalatenschap, maar ook mede gezien de correspondentie die voorafgaand daaraan en nadien (niet dan wel niet voortvarend) heeft plaatsgevonden, heeft [gedaagde] aan het beslagrekest onder meer ten grondslag gelegd dat [eiser] zijn wettelijke taken als executeur in het geheel niet (deugdelijk) uitvoert. Hij heeft aan het beslagrekest ten grondslag gelegd de vrees dat [eiser] in de tussentijd de vermogensbestanddelen van de nalatenschappen aan verhaal zal onttrekken. [gedaagde] stelt in het beslagrekest daardoor genoodzaakt te zijn om ter zake van de afwikkeling van de nalatenschap een gerechtelijke procedure op te starten.
2.5.
Op 6 februari 2023 zijn de betreffende beslagstukken aan [eiser] betekend.
2.6.
Op 15 februari 2023 is door [gedaagde] een verzoekschrift bij deze rechtbank ingediend strekkende tot de benoeming van een professioneel vereffenaar in de nalatenschap ex artikel 4:203 lid 1 sub b BW (hierna: de verzoekschriftprocedure) op de grondslag dat [eiser] - die als de verwerende partij is aangewezen - als benoemd executeur in ernstige mate tekortschiet in de vervulling van zijn taak en de daarbij behorende wettelijke verplichtingen, alsmede dat [eiser] tot verdeling van de nalatenschap is overgegaan voordat die vereffend is.
Over de gelegde beslagen wordt in het verzoekschrift niet gesproken alsmede zijn de betreffende beslagstukken toen niet overgelegd.
2.7.
Op 17 februari 2023 heeft er een overbetekening door de gerechtsdeurwaarder plaatsgevonden aan de ABN AMRO Bank N.V. met het opschrift "Overbetekening eis in hoofdzaak ex art 721 RV" van (zoals daarin genoemd:) "een afschrift van het op 15 februari 2023 (…) ingediende verzoekschrift tot benoeming vereffenaar ex artikel 4:203 lid 2 sub b BW, in welke zaak op 02 februari 2023 conservatoir derdenbeslag is gelegd (…) ten laste van (…) [eiser] voor zichzelf en in hoedanigheid van executeur (…)".
2.8.
Op 10 juli 2023 is namens [eiser] per e-mailbericht richting (de raadsman van) [gedaagde] verzocht om de onderhavige beslagen feitelijk door te halen, omdat deze volgens het bericht niet zijn opgevolgd door een eis in de hoofdzaak en daarom onrechtmatig zijn. [eiser] wordt daarbij aansprakelijk gesteld voor de te lijden schade.
In zijn reactie op voormeld bericht verwijst (de raadsman van) [gedaagde] naar eerdere onbeantwoord gebleven brieven en e-mailberichten in de maanden november 2022 tot en met april 2023 (zie hiervoor onder 2.3), die aan (aan de voormalige juridische hulpverlener van) [eiser] zijn toegezonden, alsmede wordt in die reactie vermeld dat gelet op het handelen van [eiser] het indienen van een verzoek tot benoeming van een vereffenaar bij de rechtbank de enige logische stap was.
2.9.
Op 12 juli 2023 heeft [eiser] onder meer de onderhavige beslagstukken overgelegd in de verzoekschriftprocedure.
2.10.
Op 13 juli 2023 heeft [eiser] in de verzoekschriftprocedure een verweerschrift ingediend. Hij brengt daarin onder meer naar voren de gelegde beslagen en legt daarbij eveneens de betreffende beslagstukken over met vermelding dat de beslagen niet zijn gevolgd door een zogenoemde eis in de hoofdzaak.
2.11.
Op 18 juli 2023 heeft in de verzoekschriftprocedure een mondelinge behandeling plaatsgevonden. De status van de onderhavige beslagen is daarbij besproken. De rechter in die procedure heeft tijdens de mondelinge behandeling, voorlopig oordelend, bevestigd dat de beslagen vervallen zijn.
2.12.
Nadien is namens [eiser] tevergeefs bij [gedaagde] aangedrongen op het feitelijk doorhalen van de onderhavige beslagen.
2.13.
Op 7 augustus 2023 heeft [eiser] de dagvaarding van onderhavig kort geding aan [gedaagde] laten betekenen met daarin - samengevat - de eis (onder I en II van het petitum) om te bevelen tot feitelijke doorhaling van de onderhavige beslagen op straffe van een dwangsom, alsmede de eis (onder III in het petitum) [gedaagde] te veroordelen tot betaling van de reële proceskosten.
2.14.
Op 9 augustus 2023 heeft [gedaagde] de gerechtsdeurwaarder de onderhavige beslagen laten doorhalen.
2.15.
Op 15 augustus 2023 heeft [eiser] de rechtbank in het onderhavige kort geding aangekondigd zijn eis dienovereenkomstig te verminderen met handhaving van zijn eis ter zake een reële proceskostenveroordeling.
Ter zake de bedoelde reële proceskostenveroordeling hebben (de advocaten van) partijen vervolgens overleg met elkaar gehad zonder dat dit tot een minnelijke regeling heeft geleid.
2.16.
Op 15 augustus 2023 heeft deze rechtbank in de verzoekschriftprocedure een beschikking gegeven waarin zij notaris mr. A. Bosscher te Groningen benoemd heeft tot vereffenaar in de onderhavige nalatenschap. In een dragende rechtsoverweging (3.5) heeft zij geoordeeld dat [eiser] in ernstige mate tekortschiet in zijn verplichtingen, omdat het niet alleen lastig is om in contact te komen met hem om de benodigde stukken en informatie te krijgen, maar bij de stukken en informatie die hij wel verstrekt ook de nodige vraagtekens te zetten zijn. De rechtbank heeft daartoe verwezen naar de door [eiser] opgestelde lijst met geldleningen van hem aan erflaters en de door hem opgestelde lijst met, "vrij merkwaardige", schenkingen van erflaters aan [gedaagde].

3.De vordering en het verweer

3.1.
Na vermindering van eis vordert [eiser] - verkort weergegeven - uitsluitend nog een reële proceskostenveroordeling, uitvoerbaar bij voorraad, vermeerderd met de dagvaardingskosten, het griffierecht en de nakosten, vermeerderd met wettelijke rente over dit alles.
3.2. [
eiser] legt aan zijn vordering ten grondslag dat [gedaagde] misbruik van procesrecht heeft gemaakt door de beslagen pas op te heffen nadat dit kort geding aanhangig is gemaakt. Hij stelt dat de gelegde beslagen van rechtswege vervallen zijn, omdat er geen (tijdige) eis in de hoofdzaak is ingesteld ex artikel 700 lid 3 Rv. Het feitelijk handhaven van de beslagen is volgens hem dan ook onrechtmatig geweest. Uit artikel 727 Rv volgt ter zake van de beslagen op de onroerende zaken rechtstreeks dat [gedaagde] verplicht was om de inschrijving van deze beslagen in de openbare registers onverwijld te doen doorhalen op straffe van schadevergoeding, aldus [eiser].
Omdat [gedaagde] genoeg mogelijkheden zijn gegeven om het onderhavige kort geding te voorkomen acht [eiser] een volledige proceskostenveroordeling redelijk. Die kosten zijn namelijk volgens hem het rechtstreekse gevolg van het genoemde onrechtmatige handelen van
[gedaagde]. Een situatie waarin [gedaagde] een standpunt in rechte zou hebben ingenomen dat later/achteraf onjuist blijkt te zijn doet zich hier niet voor, aldus [eiser].
3.3. [
gedaagde] concludeert tot afwijzing van de (verminderde) vordering met veroordeling van [eiser], uitvoerbaar bij voorraad, in de kosten van deze procedure.
In het lichaam van de conclusie van antwoord verzoekt hij de voorzieningenrechter om de proceskosten te compenseren ex artikel 237 lid 1 Rv, aangezien partijen broers van elkaar zijn en de relevante feiten en omstandigheden volgens hem daartoe aanleiding geven. Die feiten en omstandigheden zien op het handelen, althans nalaten, van [eiser] op grond waarvan [gedaagde] heeft gemeend de verzoekschriftprocedure te moeten starten.
Na de mondelinge behandeling in de verzoekschriftprocedure en een gewijzigde opstelling van [eiser] had [gedaagde] er vertrouwen in gekregen dat partijen voor wat betreft de uitbetaling van de vordering uit de nalatenschap van [gedaagde] in onderling overleg afspraken konden maken, hetgeen voor [gedaagde] aanleiding is geweest om de beslagen op te heffen met daarbij de hoop/verwachting dat het onderhavige kort geding van de baan zou zijn.
[gedaagde] voert daarbij onder verwijzing naar jurisprudentie in volgens hem vergelijkbare zaken aan dat de verzoekschriftprocedure als een eis in de hoofdzaak kan worden gezien zoals bedoeld in artikel 700 lid 3 Rv. De benoeming van een professionele vereffenaar betekent het einde van [eiser] zijn taak als executeur. Na bekendmaking van zijn benoeming zal de vereffenaar - die een privatieve bevoegdheid heeft - conform de artikelen 4:211 e.v. BW de schuldeisers in een nalatenschap op een behoorlijke manier dienen op te roepen om hun vorderingen in te dienen en zal uiteindelijk een staat van schulden bij de kantonrechter worden neergelegd. Tegen deze staat kunnen schuldeisers in verzet komen bij de kantonrechter na bekendmaking van de neerlegging daarvan. De vordering van [gedaagde] wordt op die manier derhalve vastgesteld, aldus [gedaagde]. Aan de vereisten dat er een met voldoende waarborgen omgeven procedure is waarvan de datum van het instellen van die procedure kan worden vastgesteld, wordt derhalve volgens [gedaagde] voldaan. Volgens [gedaagde] kan een vergelijking worden gemaakt met onder meer de schadestaatprocedure die volgens jurisprudentie ook als een eis in de hoofdzaak kan worden gezien. [gedaagde] voert verder aan dat ook in de verzoekschriftprocedure een beoordeling van de rechtmatigheid van zijn vordering plaatsvindt, omdat getoetst wordt of [eiser] in zijn hoedanigheid in dat opzicht zijn werk (met name de voorlopige boedelbeschrijving) wel of niet goed heeft gedaan. Als het oordeel zou zijn dat [eiser] terecht tot een negatieve saldo van de nalatenschap had geconcludeerd dan was er ook geen vereffenaar benoemd, aldus [gedaagde]. Er zijn volgens [gedaagde] door de rechter in de verzoekschriftprocedure tijdens de mondelinge behandeling te dien aanzien over onderdelen van de voorlopige boedelbeschrijving ook voorlopige oordelen gegeven hetgeen zijn uiting ook heeft gevonden in de beschikking onder 3.5 (zie hiervoor onder 2.16).
[gedaagde] heeft dan ook gemeend de verzoekschriftprocedure boven een (reguliere) dagvaardingsprocedure te verkiezen mede ook in het belang van [eiser] omdat hij ([eiser]) niet bekwaam was om zijn taken als executeur uit te oefenen.
Van een vexatoir gelegd beslag is volgens [gedaagde] geen sprake.

4.De beoordeling

4.1.
De voorzieningenrechter overweegt dat een conservatoir beslag naar zijn aard strekt ertoe over te gaan in een executoriaal beslag (vgl. artikel 704 lid 1 Rv). De overgang van het beslag in de executoriale fase wordt bewerkstelligd door een voor tenuitvoerlegging vatbare (in de regel: rechterlijke) beslissing ten voordele van de beslaglegger in een procedure waarin toetsing plaatsvindt van de gegrondheid en de omvang van het door de beslaglegger ingeroepen vorderingsrecht. De door de rechter die het verlof tot beslaglegging verleent bepaalde termijn waarbinnen de eis in de hoofdzaak dient te zijn ingesteld (artikel 700 lid 3 Rv) heeft als doel te verzekeren dat – binnen deze termijn – die procedure aanhangig wordt gemaakt en te voorkomen dat de schuldeiser het beslag alleen als pressiemiddel gebruikt en na het leggen van het beslag blijft stilzitten. De gebruikte woorden ‘eis in de hoofdzaak’, moeten ruim worden uitgelegd. Daarbij moet het wel gaan om een met voldoende waarborgen omgeven procedure en moet de datum waarop deze eis wordt ingesteld, voldoende vaststaan (vgl. Hoge Raad 25 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:773 en de daarin genoemde jurisprudentie).
Een verzoekschriftprocedure is zo een met voldoende waarborgen omgeven procedure waarbij de datum waarop de eis wordt ingesteld voldoende vast zal staan.
4.2.
Naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter kan de onderhavige verzoekschriftprocedure echter niet als een eis in de hoofdzaak worden gezien zoals hiervoor bedoeld. Die procedure strekt er immers niet toe om voor de vordering, waarvoor beslag is gelegd, een voor tenuitvoerlegging vatbare beslissing te verkrijgen waardoor het conservatoire beslag overgaat in een executoriaal beslag. De vergelijkingen met onder meer een schadestaatprocedure gaan daarom naar het oordeel van de voorzieningenrechter hier niet op. De inzet van de verzoekschriftprocedure is de benoeming van een (professionele) vereffenaar, waarbij op voorhand niet gegeven is dat de rechtbank daartoe zal overgaan. Voor deze benoeming hoeft immers niet vast komen te staan of [eiser] in zijn hoedanigheid van executeur in de nalatenschap het bestaan en de omvang van een vordering van [gedaagde] juist heeft opgenomen in een (voorlopige) boedelbeschrijving en vice versa. De benoeming van een vereffenaar betreft bovendien een discretionaire bevoegdheid van de rechtbank. De gegrondheid en de omvang van het door de beslaglegger ingeroepen vorderingsrecht wordt dus niet
(rechtstreeks/vanzelfsprekend) getoetst. Het op onderdelen geven van een voorlopig oordeel daaromtrent doet daaraan naar het oordeel van de voorzieningenrechter gelet op het voorgaande niet af.
4.3.
Gelet op het voorgaande zijn de onderhavige, inmiddels doorgehaalde, beslagen van rechtswege vervallen op 17 februari 2023. Thans doet zich de vraag voor of [gedaagde] misbruik van procesrecht heeft gemaakt of onrechtmatig heeft gehandeld door de beslagen niet op 17 februari 2023 feitelijk op te heffen en om die reden een reële proceskostenveroordeling moet worden uitgesproken.
Te dien aanzien overweegt de voorzieningenrechter dat daarvan pas sprake is (als grond voor een vergoedingsplicht ter zake van alle in verband met een procedure gemaakte kosten), als het voeren van verweer, gelet op de evidente ongegrondheid ervan, in verband met de betrokken belangen van de wederpartij achterwege had behoren te blijven en in het verlengde daarvan de beslagen niet gehandhaafd hadden moeten worden na 16 februari 2023. Hiervan kan eerst sprake zijn als [gedaagde] zijn verweer baseert op feiten en omstandigheden waarvan hij de onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen of op stellingen waarvan hij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden. Bij het aannemen van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen door zich in rechte te verdedigen past terughoudendheid, gelet op het recht op toegang tot de rechter dat mede gewaarborgd wordt door art. 6 EVRM (vgl. Hoge Raad 15 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2360).
4.4.
De voorzieningenrechter stelt hierbij voorop dat door [eiser] onbestreden is dat het leggen van de onderhavige beslagen rechtmatig was, dat wil zeggen niet vexatoir. Voorts staat vast dat [eiser] zich voor het eerst op 10 juli 2023 richting [gedaagde] op het standpunt heeft gesteld dat de beslagen vervallen zijn vanwege het ontbreken van een eis in de hoofdzaak met het verzoek om deze feitelijk door te halen en hij zich daarvoor helemaal niet over de beslagen heeft uitgelaten. Omdat [gedaagde] dat standpunt vervolgens heeft betwist, terwijl een juridisch oordeel op dit punt in de jurisprudentie nog niet gegeven is, doet zich naar het oordeel van de voorzieningenrechter hier - anders dan [eiser] bepleit - de situatie voor dat [gedaagde] in rechte een standpunt heeft ingenomen dat achteraf onjuist blijkt te zijn. Hoewel naar het oordeel van de voorzieningenrechter [gedaagde] wist of had kunnen weten dat zijn verweer in twijfel te trekken is en hij daarmee dus een risico nam, doet zich hier gelet op het voorgaande niet de situatie voor dat het verweer op voorhand als evident onjuist ingeschat had moeten worden.
4.5.
Door het wel op een procedure aan te laten komen en dat risico te lopen, ziet de voorzieningenrechter echter geen termen aanwezig om de proceskosten te compenseren omdat partijen broers van elkaar zijn. Dit geldt met name nu [gedaagde] na de mondelinge behandeling
in de verzoekschriftprocedure omtrent de houdbaarheid van zijn onderhavige verweer een gewaarschuwd mens was. [gedaagde] heeft voorafgaand aan het kort geding genoeg kansen gehad om het beslag door te laten halen alvorens [eiser] tot het dagvaarden van de aangezegde kort geding procedure is overgegaan. Door de beslagen pas op te heffen na de betekening van de dagvaarding, heeft [gedaagde] [eiser] onnodig op kosten gejaagd die anders voorkomen hadden kunnen worden.
4.6.
Gelet op het voorgaande zal de voorzieningenrechter een reële proceskostenveroordeling afwijzen, maar zal [gedaagde] als de in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de proceskosten conform het liquidatietarief. De proceskosten die [gedaagde] aan [eiser] moet vergoeden worden tot deze uitspraak vastgesteld op:
dagvaardingskosten € 129,85 (inclusief uittreksel BRP en BTW); griffierecht € 314,00; salaris van de advocaat
€ 1.079,00; in totaal € 1.522,85.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten is toewijsbaar zoals hierna onder de beslissing is genoemd.
4.7.
Een kostenveroordeling levert ook voor de nakosten reeds een executoriale titel op. De gevorderde en reeds (zoals hiervoor genoemd) toewijsbaar geachte wettelijke rente heeft dus ook betrekking op de nakosten met dien verstande dat de wettelijke rente over de nakosten die zijn verbonden aan noodzakelijke betekening van de uitspraak, is verschuldigd vanaf veertien dagen na die betekening (vgl. Hoge Raad 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022: 853).
Omdat er geen belemmering is deze nakosten op voorhand conform het liquidatietarief te begroten, zal de voorzieningenrechter dat doen zoals hierna onder de beslissing is genoemd.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van de proceskosten,
  • tot deze uitspraak aan de zijde van [eiser] vastgesteld op € 1.522,85,
  • na deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 173,00 aan salaris advocaat, tevermeerderen met € 90,00 aan salaris advocaat en met de explootkosten als [gedaagde] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden,
  • telkens te voldoen binnen veertien dagen na het verschuldigd worden van deze kosten enzonder die voldoening daarna te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel
6:119 BW over het niet betaalde bedrag tot de algehele voldoening; 5.2. verklaart de veroordeling van dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
5.3.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. C.P. van Gastel en in het openbaar uitgesproken door mr. M. E. van Rossum op 31 augustus 2023.
c532/MS