ECLI:NL:RBNNE:2023:3377

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
20 juni 2023
Publicatiedatum
11 augustus 2023
Zaaknummer
22-1636 en 22-1639
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing studiefinanciering op basis van migrerend werknemerschap en leerdoel bij stage

In deze uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland, gedaan op 20 juni 2023, zijn de beroepen van eiser tegen de afwijzingen van zijn studiefinancieringsaanvragen voor de maanden november en december 2021 en het jaar 2022 aan de orde. De rechtbank oordeelt dat de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap terecht heeft geconcludeerd dat eiser op basis van zijn stageovereenkomst niet kan worden aangemerkt als migrerend werknemer. De rechtbank stelt vast dat het leerdoel van de stage voorop stond, wat betekent dat eiser geen reële en daadwerkelijke arbeid heeft verricht. Hierdoor heeft hij geen recht op studiefinanciering.

De rechtbank behandelt de beroepen in twee delen: eerst de aanvragen voor de maanden november en december 2021 (zaaknummer 22/1636) en vervolgens de aanvraag voor het jaar 2022 (zaaknummer 22/1639). Eiser heeft zijn aanvragen afgewezen gekregen omdat hij niet voldeed aan het nationaliteitsvereiste. De rechtbank concludeert dat de afwijzing van de studiefinanciering niet in strijd is met de wet, aangezien eiser op het moment van afwijzing geen migrerend werknemer was en er geen aanwijzingen waren dat hij deze status in de toekomst zou verkrijgen. Eiser had de mogelijkheid om een nieuwe aanvraag in te dienen, maar heeft dit niet gedaan.

De rechtbank wijst erop dat de minister de afwijzing van de studiefinanciering voor de maanden november en december 2021 terecht heeft gehandhaafd, omdat eiser niet kan aantonen dat hij in die periode recht op studiefinanciering had. De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond, wat betekent dat de minister geen studiefinanciering hoeft toe te kennen aan eiser over de besproken periodes. Eiser krijgt geen griffierecht terug en ook geen vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummers: LEE 22/1636 en 22/1639

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 juni 2023 in de zaken tussen

[eiser] uit [woonplaats], [eiser]

(gemachtigde: mr. P.S. Folsche),
en

de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, de minister

(gemachtigde: mr. G.J.M. Naber).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van eiser tegen de afwijzingen van de studiefinancieringsaanvragen van eiser voor de maanden november 2021 en december 2021 (22/1636) en het jaar 2022 (22/1639).
1.1.
De minister heeft deze aanvragen met de besluiten van 27 oktober 2021 (22/1636) en 15 november 2021 afgewezen (22/1639), omdat eiser niet voldoet aan het nationaliteitsvereiste. Met de bestreden besluiten van 21 maart 2022 op de bezwaren van eiser is de minister bij de afwijzing van de studiefinancieringsaanvragen gebleven.
1.2.
De minister heeft op de beroepen gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft de beroepen op 6 februari 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, mr. G. Gabrelian (de waarnemer van gemachtigde van eiser) en de gemachtigde van de minister.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de minister terecht de studiefinancieringsaanvragen heeft afgewezen. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
3. De rechtbank is van oordeel dat het beroep ongegrond is
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat eiser de nationaliteit heeft van één van de lidstaten van de Europese Unie, ofwel dat hij een status heeft die daaraan gelijk is gesteld.
4.2.
Op 1 november 2021 stond eiser ingeschreven aan de voltijd Wo master: ‘Industrial Design Engineering’ aan de Universiteit Twente.
5. Tussen partijen is in de eerste plaats in geschil of eiser in de maanden november en december 2021 en januari tot en met maart 2022 migrerend werknemer is op grond van een door hem gevolgde stage en of hij daarmee aanspraak maakt op studiefinanciering. Verder is in geschil of de minister bij besluit voorafgaand aan het studiefinancieringstijdvak 2022 de aanvraag studiefinanciering voor het jaar 2022 heeft kunnen afwijzen.
6. De rechtbank bespreekt hieronder eerst het toetsingskader dat geldt ten aanzien van het migrerend werknemerschap en het daaruit volgende recht op studiefinanciering. Daarna bespreekt de rechtbank onder 22/1636 de gronden die eiser aanvoert tegen de afwijzing van de studiefinanciering voor de maanden in het jaar 2021 en daaropvolgend onder 22/1639 komen de gronden aan de orde die eiser aanvoert ten aanzien van de afwijzing voor het jaar 2022.
7. Over het toetsingskader overweegt de rechtbank als volgt.
7.1.
Op grond van artikel 45, eerste lid, van het verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) is het verkeer van werknemers binnen de Europese Unie vrij. Uit het tweede lid van dit artikel volgt dat dit betekent dat afschaffing van elke discriminatie op grond van de nationaliteit tussen werknemers der lidstaten, wat betreft de werkgelegenheid, de beloning en de overige arbeidsvoorwaarden.
7.2.
Op grond van artikel 24, tweede lid, van de Richtlijn 2004/38/EG is een lidstaat niet verplicht aan andere EU-burgers dan werknemers of zelfstandigen of personen die deze status hebben behouden, en hun familieleden, steun voor levensonderhoud toe te kennen voor studies in de vorm van een studiebeurs of lening.
7.3.
Op grond van artikel 2.2, eerste lid, onder b, van de Wsf 2000 kan voor studiefinanciering in aanmerking komen een studerende die niet de Nederlandse nationaliteit bezit maar wel ingevolge een verdrag of een besluit van een volkenrechtelijke organisatie op het terrein van de studiefinanciering met een Nederlander wordt gelijkgesteld.
7.4.
Volgens al lang geleden gevestigde en nu nog geldende vaste rechtspraak van het Hof heeft het begrip ‘werknemer’ een communautaire, dat wil zeggen Europeesrechtelijke reikwijdte en mag het niet beperkt worden uitgelegd. Werknemer in de zin van het VWEU is eenieder die reële en daadwerkelijke arbeid verricht, met uitsluiting van werkzaamheden van zo geringe omvang dat zij louter marginaal en bijkomstig zijn. Bij het onderzoek of is voldaan aan deze voorwaarde moet de nationale rechter zich baseren op objectieve criteria en alle omstandigheden van de zaak die te maken hebben met de aard van zowel de betrokken werkzaamheden als de betrokken arbeidsverhouding, in hun geheel beoordelen. Hoofdkenmerk van de arbeidsverhouding is dat iemand gedurende een bepaalde tijd voor een ander en onder diens gezag werkzaamheden verricht en hiervoor een beloning ontvangt. [1] Uit de rechtspraak van het Hof over het begrip ‘werknemer’ volgt verder dat het inkomen van de betrokkene niet boven het bestaansminimum hoeft te liggen en aangevuld mag worden met andere middelen van bestaan, ook indien hij daartoe een beroep doet op een financiële ondersteuning ten laste van de algemene middelen, zoals bijstand, van de lidstaat waar hij verblijft. [2] Verder hoeft de duur van de dienstbetrekking niet doorslaggevend te zijn zolang die niet van louter marginale en bijkomstige aard is. [3] Ook kan een arbeidsverhouding met een gering aantal uren leiden tot het aannemen van het zijn van werknemer als bedoeld in het Unierecht, als reële en daadwerkelijke arbeid wordt verricht. Een zeer gering aantal uren kan wel een aanwijzing zijn dat de betrokkene geen werknemer is, maar is niet doorslaggevend. [4]
7.5.
Het Hof heeft verder geoordeeld dat ook een persoon die een stage vervult als een werknemer kan worden beschouwd, mits die stage wordt vervuld onder de voorwaarden die voor reële en daadwerkelijke arbeid in loondienst gelden. [5]
22/1636
8. Tussen partijen is in geschil of de minister terecht de aanvullende beurs en de reisvoorziening voor de maanden november en december 2021 heeft afgewezen omdat eiser aan zijn werkzaamheden geen recht op studiefinanciering kon ontlenen.
8.1.
Eiser stelt zich op het standpunt dat hij in de maanden november 2021 en december 2021 reële en daadwerkelijke arbeid heeft verricht op grond van een stageovereenkomst bij het bedrijf Senchilla BV. Eiser wijst erop dat de stageovereenkomst een duur van negen maanden had. Uit hoofde van deze stageovereenkomst heeft eiser per week 40 uren stagegelopen. Eiser bestrijdt dat dit een kortdurende stage betreft. Voor deze stage ontving eiser een maandelijkse vergoeding van € 300,-. Volgens eiser is niet van belang dat deze vergoeding onder het minimumloon ligt. Ook ontving eiser een vergoeding voor reiskosten en bestond een regeling in geval van ziekte. Verder heeft de minister ten onrechte relevant geacht dat het leerdoel bij de stage voorop stond. Eiser heeft op de zitting aangegeven dat hij zich gedurende het verloop van zijn stage steeds meer gelijk is gaan voelen aan andere werknemers in het bedrijf. Als zodanig volgt, aldus eiser, dat hij in deze maanden migrerend werknemer is in de zin van het Europees recht en dat aan hem om die reden een overeenkomstig recht op studiefinanciering toekomt. Eiser heeft zich in dit opzicht beroepen op meerdere uitspraken van rechtbanken, de Centrale Raad van Beroep (CRvB), en het Hof.
8.2.
De minister stelt voorop dat de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) de studiefinanciering verlengt indien een studerende moet stoppen met werken omdat hij een voor zijn studie verplichte stage voor studiepunten dient te volgen. Nu daarvan niet is gebleken in het geval van eiser beoordeelt de minister of de stage van eiser bij het bedrijf Sencilla BV voldoet aan de vereisten van het verrichten van reële en daadwerkelijke arbeid. De minister concludeert dat de stage van eiser niet aan deze voorwaarden voldoet omdat uit de stageovereenkomst volgt dat tijdens de stage een leerdoel voorop stond en niet de productieve arbeid of economische meerwaarde voor het stagebedrijf. Ook wijst de minister erop dat de vergoeding van eiser ruim onder het minimumloon lag en dat hij gedurende de stage een begeleider toegewezen heeft gekregen. Om die reden stelt de minister zich op het standpunt dat hij terecht heeft geconcludeerd dat eiser in de maanden november en december 2021 geen migrerend werknemer is en dat eiser als zodanig over die periode geen recht heeft op studiefinanciering. Ter zitting is hieraan toegevoegd dat de omstandigheid dat eiser na ommekomst van de stageperiode in dienst is getreden bij het bedrijf door de minister als ondersteuning wordt gezien van zijn standpunt dat van reële en daadwerkelijke arbeid eerder geen sprake was.
8.3.
De rechtbank is van oordeel dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser geen migrerend werknemer is omdat eiser met zijn stage geen reële en daadwerkelijke arbeid heeft verricht. Door eiser is in de eerste plaats niet betwist dat de stage niet een verplicht karakter had. De door eiser overgelegde stageovereenkomst is als zodanig benoemd en is gelet op de inhoud daarvan ook zo bedoeld. De rechtbank acht verder van belang dat in de stageovereenkomst staat vermeld dat het doel van de stage inhoudt dat eiser ‘practical training experience’ opdoet. Verder zijn de activiteiten die eiser tijdens de stage uitvoert omschreven als ‘training activities’. De rechtbank stelt vast dat bij de beschrijving van de uit te voeren activiteiten in de overeenkomst (ook) het opdoen van ervaring bij het uitvoeren van deze stageactiviteiten vooropstaat. Ook volgt uit de overeenkomst dat eiser van het uitvoeren van de ‘training activities’ een verslag dient te maken en dat dit verslag een introductie, methode, resultaten en een discussie dient te bevatten. De minister heeft om die reden terecht geconcludeerd dat het leerdoel bij de stage voorop stond en niet het verkrijgen van een economische meerwaarde voor het bedrijf. De rechtbank concludeert dat tezamen bezien met de overige omstandigheden, die onder meer bestaan in het hebben van een begeleider die op grond van de stageovereenkomst verantwoordelijk is voor de voortgang van de stage, een stagevergoeding van € 300 ,- per maand en de (beperkte) duur van de stage er geen grond bestaat voor de conclusie dat eiser met zijn stage reële en daadwerkelijke arbeid heeft verricht. Door eiser is het tegendeel niet aannemelijk gemaakt. Dat eiser een reiskostenvergoeding ontving en er in de stageovereenkomst een regeling was opgenomen in het geval van ziekte – wat daar verder ook van zij -, is onvoldoende om anders te oordelen. De beroepsgrond van eiser slaagt niet. De rechtbank deelt het standpunt van de minister, dat er onvoldoende grond is voor toekenning van studiefinanciering over de maanden november en december 2021.
22/1639
9. Partijen verschillen primair van standpunt over de vraag of de minister de aanvraag van studiefinanciering in de vorm van een lening voor het jaar 2022 voorafgaand aan dat jaar heeft kunnen afwijzen.
9.1.
Eiser voert aan dat de minister ten onrechte een afwijzend besluit heeft genomen voorafgaand aan het studiefinancieringstijdvak 2022. Een dergelijke afwijzing is in strijd met het systeem van de wet. De rechtmatigheid van de aanspraak op studiefinanciering is voor eiser afhankelijk van het antwoord op de vraag of hij in het te beoordelen studiefinancieringstijdvak reële en daadwerkelijke arbeid heeft verricht. Dit kan, zo betoogt eiser, niet worden beoordeeld vóór ommekomst van het te beoordelen tijdvak. De minister heeft hiermee een verboden beperkte uitleg gegeven aan het Unierechtelijke begrip van werknemerschap. Ook wijst eiser erop dat hij door deze handelwijze is genoodzaakt bezwaar in te stellen om te voorkomen dat de afwijzing formele rechtskracht krijgt. Eiser heeft ter onderbouwing van zijn standpunt verwezen naar twee uitspraken. [6]
9.2.
De minister stelt zich op het standpunt dat hij de studiefinancieringsaanvraag voor het studiefinancieringstijdvak 2022 heeft kunnen afwijzen voorafgaand aan dat jaar. In het bestreden besluit licht de minister toe dat studiefinanciering voor een beperkt aantal maanden wordt toegekend en dat daarbij periodiek wordt gecontroleerd of er nog steeds sprake is van migrerend werknemerschap. Voor zover een studerende in aanmerking wenst te komen voor verlenging van de studiefinanciering of op een later moment alsnog een aanspraak op studiefinanciering wenst te verkrijgen omdat hij meer is gaan werken kan hij hiertoe een (nieuwe) aanvraag indienen. De minister wijst er verder op dat eiser voorafgaand aan het jaar 2022 niet is aangemerkt als migrerend werknemer en dat hij geen nieuwe bewijsstukken heeft ingediend ofwel een nieuwe aanvraag heeft ingediend. Gelet hierop is de studiefinanciering aldus de minister terecht afgewezen.
9.3.
De rechtbank is van oordeel dat het moment van afwijzing, zoals gehandhaafd in het bestreden besluit van 21 maart 2022, niet in strijd is met het systeem van de wet. De rechtbank overweegt dat eiser op grond van de wet recht heeft op studiefinanciering als hij migrerend werknemer is in de zin van het Europees recht. Ten tijde van de primaire afwijzing op 15 november 2021 bezat eiser deze status niet. [7] Ook verder bestond op dat moment geen aanleiding voor de conclusie dat eiser gedurende het jaar 2022 de status van migrerend werknemer zou verkrijgen, nu bijvoorbeeld geen in de toekomst aanvangend arbeidscontract is overgelegd. De rechtbank acht verder van belang dat de minister in het bestreden besluit erop heeft gewezen dat eiser een nieuwe aanvraag kon doen zodra meer relevante gegevens bekend werden. De minister heeft toegelicht dat een eerdere afwijzing voor dezelfde periode in dit opzicht niet wordt tegengeworpen. Nu eiser ten tijde van de afwijzing niet de status van migrerend werknemer had, geen aanleiding bestond voor de conclusie dat deze status gedurende het jaar 2022 verkregen zou worden en eiser de mogelijkheid had een nieuwe aanvraag te doen indien hij over nieuwe relevante gegevens beschikte, bestaat naar het oordeel van de rechtbank geen grond voor het oordeel dat het moment van de afwijzing in strijd is met het systeem van de wet.
10. Eiser brengt verder naar voren dat hij ook in 2022 reële en daadwerkelijke arbeid heeft verricht. Op de zitting heeft eiser toegelicht dat het geschil hierbij nog ziet op de maanden januari tot en met maart 2022, nu eiser met ingang van april 2022 in loondienst is getreden bij het bedrijf waar hij zijn stage heeft uitgevoerd. Eiser wijst in dit kader op dezelfde stageovereenkomst als aan de orde in rechtsoverweging 8.
10.1.
Eiser onderbouwt zijn standpunt dat hij in de maanden januari tot en met maart 2022 migrerend werknemer is aan de hand van dezelfde stageovereenkomst als aan de orde in rechtsoverweging 8. Gelet op het onder 8.3 overwogene is de rechtbank van oordeel dat eiser met deze stage geen reële en daadwerkelijke arbeid heeft verricht en dat de minister als zodanig terecht de aanvraag studiefinanciering heeft afgewezen. Dat in de maanden februari en maart 2022 een maandelijkse stagevergoeding is verkregen van € 600,- kan aan dat oordeel niet afdoen. De beroepsgrond van eiser slaagt niet
Conclusie en gevolgen
11. De beroepen zijn ongegrond. Dat betekent dat de minister eiser over de besproken periodes geen studiefinanciering hoeft toe te kennen. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L. Willems-Keekstra, rechter, in aanwezigheid van
mr. D.A. Bekking, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 20 juni 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie de arresten van het Hof van 26 februari 1992, ECLI:EU:C:1992:87 (Raulin) en van 4 juni 2009, ECLI:EU:C:2009:344 (Vatsouras).
2.Zie de arresten van het Hof van 4 juni 2009, ECLI:EU:C:2009:344 (Vatsouras) en van 3 juni 1986, ECLI:EU:C:1986:223 (Kempf).
3.Zie de arresten van het Hof van 4 juni 2009, ECLI:EU:C:2009:344 (Vatsouras) en van 6 november 2003, ECLI:EU:C:2003:600 (Ninni-Orasche).
4.Zie de arresten van het Hof van 3 juli 1986, ECLI:EU:C:1986:284 (Lawrie-Blum), van 21 februari 2013, ECLI:EU:C:2013:97 (L.N.), van 1 oktober 2015, ECLI:EU:C:2015:643 (Bio) en van 4 februari 2010, ECLI:EU:C:2010:57 (Genc).
5.Zie het arrest van het Hof van 26 februari 1992, ECLI:EU:C:1992:89 (Bernini).
6.Zie de uitspraak van de rb. Overijsel van 17 november 2022, ECLI:NL:RBOVE:2022:3420 en de uitspraak van de rb. Noord-Nederland van 8 november 2021. ECLI:NL:RBNNE:2021:4824.
7.Zie hiervoor rechtsoverweging 7.3.