ECLI:NL:RBNNE:2023:337

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
3 februari 2023
Publicatiedatum
3 februari 2023
Zaaknummer
18/153301-20
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verduistering in dienstbetrekking en witwassen door directeur van een bedrijf

De rechtbank Noord-Nederland heeft op 3 februari 2023 uitspraak gedaan in de zaak tegen een verdachte die zich schuldig heeft gemaakt aan verduistering in dienstbetrekking en witwassen. De verdachte, geboren in 1964 en directeur van [benadeelde partij 1], werd beschuldigd van het opzettelijk zich wederrechtelijk toe-eigenen van badkamer- en toiletartikelen ter waarde van ongeveer 28.247 euro en de opbrengst van een bedrijfsauto van 900 euro. De rechtbank achtte de verduistering wettig en overtuigend bewezen, maar oordeelde dat het witwassen niet als strafbaar feit kon worden gekwalificeerd, omdat het verwerven van de badkamer voortkwam uit zijn eigen misdrijf.

De rechtbank oordeelde dat de verdachte de badkamer had besteld en laten installeren in zijn eigen woning, terwijl hij deze kosten had geboekt op naam van [benadeelde partij 1]. De verdachte had ook de opbrengst van de verkoop van een bedrijfsauto voor zichzelf gehouden, zonder deze aan het bedrijf terug te betalen. De rechtbank legde een voorwaardelijke gevangenisstraf van 2 maanden op, met een proeftijd van 2 jaar, en een taakstraf van 200 uren, subsidiair 100 dagen vervangende hechtenis. De vorderingen van de benadeelde partijen werden niet-ontvankelijk verklaard, omdat de schade niet rechtstreeks voortvloeide uit de bewezenverklaring.

Uitspraak

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling strafrecht Locatie Groningen
parketnummer: 18/153301-20
Vonnis van de meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken d.d. 03 februari 2023 in de zaak van het openbaar ministerie tegen de verdachte

[verdachte] ,

geboren op [gebroortedatum] 1964 te [geboorteplaats] , wonende te [straatnaam] , [woonplaats] .
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 20 januari 2023.
Verdachte is verschenen, bijgestaan door mr. H.P. Eckert, advocaat te Groningen. Het openbaar ministerie is ter terechtzitting vertegenwoordigd door mr. J. Hoekman.

Tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
hij in of omstreeks de periode van 1 juli 2019 tot en met 31 oktober 2019, althans van 1 juli 2019 tot 11 maart 2020, te Nieuw-Amsterdam en/of Groningen, in elk geval in Nederland, opzettelijk
-een hoeveelheid (in de woning van verdachte geïnstalleerde) badkamer- en/of toiletartikelen en/of sanitair, ter waarde van in totaal (ongeveer) 28.247 euro, en/of -(ongeveer) 900 euro, zijnde de verkoopopbrengst van een bedrijfsauto, in elk geval telkens een hoeveelheid geld of enig goed, dat/die geheel of ten dele toebehoorde(n) aan het/de bedrijf/bedrijven [benadeelde partij 1] en/of
[benadeelde partij 2] , in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte, en welk(e) goed(eren) en/of geld verdachte, al dan niet (telkens) uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking of beroep van/als directeur van [benadeelde partij 1] en/of werknemer van [benadeelde partij 2] , onder zich had, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend; EN/OF
hij in of omstreeks de periode van 1 juli 2019 tot en met 31 oktober 2019, althans van 1 juli 2019 tot 11 maart 2020, te Nieuw-Amsterdam en/of Groningen, in elk geval in Nederland,
(van) een of meer voorwerp(en), te weten een hoeveelheid (in de woning van verdachte geïnstalleerde) badkamer- en/of toiletartikelen en/of sanitair, heeft verworven en/of voorhanden gehad, althans gebruik heeft gemaakt, terwijl hij wist, althans redelijkerwijs moest vermoeden, dat dat/die voorwerp(en) – onmiddellijk of middellijk – afkomstig was/waren van enig misdrijf.

Beoordeling van het bewijs

Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft veroordeling gevorderd voor de ten laste gelegde verduistering in dienstbetrekking en het eveneens ten laste gelegde eenvoudig witwassen.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft betoogd dat verdachte integraal moet worden vrijgesproken. Hij heeft daartoe aangevoerd dat het dossier berust op verdachtmakingen en dat het beeld dat van verdachte wordt geschetst geen recht doet aan zijn tijd als directeur bij [benadeelde partij 1] (hierna: [benadeelde partij 1] ). Van voorwaardelijk opzet op het toe-eigenen van de genoemde goederen kan geen sprake zijn, nu verdachte niet de wil heeft gehad om [benadeelde partij 1] te benadelen. Dat verdachte ten aanzien van de badkamer aanvankelijk een onjuiste verklaring heeft afgelegd kan niet aan hem tegengeworpen worden, nu hij zich uit het niets heeft moeten verantwoorden tegenover drie personen. Nu niet is vast te stellen dat sprake is geweest van verduistering, kan het ten laste gelegde witwassen eveneens niet bewezen worden.
Ten aanzien van de opbrengst van de bedrijfsauto geldt daarnaast dat niet kan worden gesteld dat sprake is van toe-eigening. De factuur zat immers in de boekhouding en verdachte beheerde het geld slechts voor [benadeelde partij 1] . Daarbij komt dat uit niets blijkt dat verdachte de opbrengst van de bedrijfsauto niet onder zich mocht hebben, waardoor ook de wederrechtelijkheid ontbreekt.
Oordeel van de rechtbank
Ten aanzien van de badkamer
De rechtbank past de volgende bewijsmiddelen toe die de voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden bevatten zoals hieronder zakelijk weergegeven.
Ieder bewijsmiddel is -ook in onderdelen- slechts gebruikt voor het deel van de tenlastelegging waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft.
1. De door verdachte ter zitting van 20 januari 2023 afgelegde verklaring, voor zover inhoudend:
U vraagt mij of het klopt dat de badkamer tussen 17 juli 2019 en 4 oktober 2019 is besteld en bij mij is geïnstalleerd. Ja.
2. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van verhoor aangever d.d. 5 maart 2020, opgenomen op pagina 32 e.v. van het dossier van Politie Noord-Nederland met nummer 2019289497 d.d. 17 maart 2020, inhoudend als verklaring van [naam 1] :
V: Wat waren de werkzaamheden en mandaten van [verdachte] ?
A: De heer [verdachte] was directeur van [benadeelde partij 1] .
V: In de aangifte staat dat een medewerker vertelde dat er iets niet helemaal klopte bij [benadeelde partij 1] . Wat viel hem op?
A: Hem viel op dat er facturen binnen kwamen van een leverancier in badkamerbenodigdheden waarop als werkadres het woonadres van de heer [verdachte] stond vermeld.
V: Hebben jullie een huisbezoek gebracht aan [verdachte] om te verifiëren of daadwerkelijk een nieuwe badkamer in de woning zit?
A: Wij hebben de heer [verdachte] voorgesteld dat ondergetekende met hem het adres zou gaan bezoeken waar volgens hem de badkamer is geleverd en geïnstalleerd. Voordat het bezoek zou worden afgelegd heeft de heer [verdachte] zijn verklaring terzake gewijzigd en verklaard dat alle bestellingen met betrekking tot de badkamerartikelen een privékwestie betreft en bij hem thuis is geïnstalleerd.
3. Een schriftelijk bescheid, te weten facturen van [bedrijf] tussen 17 juli 2019 en 4 oktober 2019, opgenomen op pagina 137 e.v. van voornoemd dossier, voor zover inhoudend:
Factuurdatum: 17-07-2019.
Aan: [benadeelde partij 1] .
Werk: [straatnaam] , Nieuw Amsterdam.
Totaalbedrag: € 1.937,36.
Factuurdatum: 30-08-2019.
Aan: [benadeelde partij 1] .
Werk: [straatnaam] , Nieuw Amsterdam. Totaalbedrag: € 2.012,38.
Factuurdatum: 04-09-2019.
Aan: [benadeelde partij 1] .
Werk: [straatnaam] , Nieuw Amsterdam. Totaalbedrag: € 11.881,51.
Factuurdatum: 20-09-2019.
Aan: [benadeelde partij 1] .
Werkzaamheden: badkamer [straatnaam] , Nieuw Amsterdam. Week 38. Totaalbedrag: € 2.340,-.
Factuurdatum: 27-09-2019.
Aan: [benadeelde partij 1] .
Werkzaamheden: badkamer [straatnaam] , Nieuw Amsterdam. Week 39. Totaalbedrag: € 2.340,-.
Factuurdatum: 03-10-2019.
Aan: [benadeelde partij 1] .
Werk: [straatnaam] , Nieuw Amsterdam. Totaalbedrag: € 4.540,77.
Factuurdatum: 04-10-2019.
Aan: [benadeelde partij 1] .
Werkzaamheden: badkamer [straatnaam] Nieuw Amsterdam. Week 40. Totaalbedrag: € 3.195,00.
4. Een schriftelijk bescheid, te weten e-mailberichten tussen 10 juli 2019 en 23 juli 2019, opgenomen op pagina 190 e.v. van voornoemd dossier, voor zover inhoudend:
Verzonden: 10 juli 2019.
Van: [emailadres]
Aan: [emailadres]
Inhoud: Goedemiddag [verdachte] ,
Wat is het werkadres in Nieuw Amsterdam? Hoor het graag.
Met vriendelijke groet, [naam 2] , [bedrijf] .
Verzonden: 12 juli 2019.
Van: [emailadres]
Aan: [emailadres]
Inhoud: [straatnaam] . Is de kast al binnen?
Met vriendelijke groet, [benadeelde partij 1] , [verdachte] , directeur.
Verzonden: 23 juli 2019.
Van: [emailadres]
Aan: [emailadres] Onderwerp: Deze is voor jou privé?
5. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van getuigenverhoor inclusief bijlagen d.d. 19 juni 2020 met proces-verbaalnummer PL0100-2019289497-30, los gevoegd bij voornoemd dossier, inhoudend als verklaring van [naam 3] :
V: Wat was jouw functie binnen het bedrijf?
A: Ik was administratief medewerkster voor [benadeelde partij 1] .
V: Je bent uitgenodigd naar aanleiding van de aangifte van de heer [naam 1] tegen de heer [verdachte] . Wat kun je daarover vertellen?
A: Ik had nota’s gezien en ik vroeg aan [verdachte] of hij met een badkamer bezig was. Die nota’s hadden betrekking op een badkamer en ik had gezien dat zijn eigen woonadres op de factuur stond vermeld. Het factuuradres was [benadeelde partij 1] en bij de omschrijving stond het afleveradres en dat was het privéadres van [verdachte] . De factuur kwam dus gewoon binnen bij [benadeelde partij 1] . Ik heb toen nog voor de gein tegen hem gezegd: “of ben je soms zelf met een badkamer bezig”.
V: Hoe was zijn reactie?
A: Dat dit niet zo was. Dat zijn privéadres erop stond zodat ze daar af konden leveren, omdat zijn vrouw altijd wel thuis was en dat dus gemakkelijk was ten aanzien van de aflevering.
V: Ik laat je afschriften zien van facturen van [bedrijf] Zijn dit de facturen waarover de mail ging?
A: Ja, inderdaad. Ik moest hem wegboeken onder een project dat wij op dat moment draaiden.
6. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van getuigenverhoor inclusief bijlagen d.d. 22 juni 2020 met proces-verbaalnummer PL0100-2019289497-31, los gevoegd bij voornoemd dossier, inhoudend als verklaring van [naam 4] :
V: Ik laat je afschriften zien van facturen van [bedrijf] bv. Heb jij het erover gehad met [verdachte] dat als afleveradres staat vermeld [straatnaam] te Nieuw Amsterdam?
A: Daar heb ik het niet met [verdachte] over gehad, maar met iemand van [bedrijf] bv. Ik kan mij herinneren dat er een gesprekje was waarbij die persoon van SK zei dat het afleveradres
[straatnaam] was, omdat daar altijd wel iemand thuis was om de goederen in ontvangst te nemen. De nota’s die je mij toont zijn geboekt op een project dat wij op dat moment draaiden. We zijn er uiteindelijk achter gekomen dat die badkamer gewoon in zijn huis is geplaatst. [verdachte] gaf aan dat het voor een klant of een kennis was. [verdachte] is erop aangesproken en toen heeft hij het teruggedraaid, dat het nooit zo had gemogen.
V: Dat was dus pas op het moment dat hij erop aan werd gesproken?
A: Ja.
De rechtbank stelt naar aanleiding hiervan het volgende vast.
Ter terechtzitting en bij de politie heeft verdachte ontkend zich schuldig te hebben gemaakt aan verduistering in dienstbetrekking van de badkamer. In de kern komt de verklaring van verdachte erop neer dat het versturen van de facturen naar [benadeelde partij 1] – het bedrijf waar verdachte gedurende de ten laste gelegde periode directeur was – berust op een vergissing en dat hij de intentie had om de facturen zelf te voldoen. De rechtbank acht deze verklaring in het licht van de bewijsmiddelen volstrekt ongeloofwaardig. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
Tussen 17 juli 2019 en 4 oktober 2019 zijn vanuit [bedrijf] , een leverancier van badkamers, verschillende facturen verstuurd naar [benadeelde partij 1] . Op al deze facturen stond het privéadres van verdachte vermeld. Nog voordat de eerste factuur was verstuurd, heeft verdachte per mail contact gehad met voornoemde badkamerleverancier, waarin hij met zijn e-mailadres van [benadeelde partij
1] en in zijn hoedanigheid van directeur heeft aangegeven dat het werkadres van de badkamer de [straatnaam] betrof, te weten zijn privéadres. Op 23 juli 2019 heeft getuige [naam 3] verdachte per mail gevraagd of de badkamer voor hem privé was. Blijkens haar getuigenverklaring heeft zij verdachte ook persoonlijk gevraagd of hij zelf met een badkamer bezig was, waarop verdachte aangaf dat dit niet het geval was. Getuige [naam 3] diende de badkamer blijkens haar verklaring weg te boeken op een project en uit de getuigenverklaring van [naam 4] volgt dat dit ook daadwerkelijk is gebeurd. Verdachte is op 10 oktober 2019 door de directie van [benadeelde partij 2] – moederbedrijf van [benadeelde partij 1] – ter verantwoording geroepen, alwaar hij aanvankelijk heeft verklaard dat de badkamer was bestemd voor een project van [benadeelde partij 1] en is geïnstalleerd in een woning aangaande dat project. Verdachte heeft de volgende dag zijn verklaring herzien en heeft toen aangegeven dat hij de werkzaamheden die gerelateerd zijn aan het betreffende project heeft vermengd met privézaken en dat de badkamer bij hem thuis is geïnstalleerd.
De rechtbank constateert dat verdachte er van meet af aan op is gewezen dat de facturen ten aanzien van de badkamer in de administratie van [benadeelde partij 1] zaten, dat hij vervolgens geen enkele actie heeft ondernomen dit recht te trekken, dat hij in de periode van juli tot oktober geen enkele factuur privé heeft voldaan, dat de badkamer op zijn verzoek onder een bedrijfsproject is weggeboekt en dat hij zowel aan getuige [naam 3] in juli als aan de directie in oktober een leugenachtige verklaring heeft afgelegd aangaande de badkamer. Op basis van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verdachte zich de badkamer willens en wetens wederrechtelijk heeft toegeëigend en dat hij zich daarmee schuldig heeft gemaakt aan verduistering in dienstbetrekking.
De rechtbank is van oordeel dat het voorgaande er eveneens toe leidt dat het ten laste gelegde witwassen wettig en overtuigend kan worden bewezen. Verdachte heeft de badkamer immers verworven en voorhanden gehad, terwijl hij wist dat die badkamer afkomstig was uit misdrijf, te weten de verduistering in dienstbetrekking.
Ten aanzien van de opbrengst van de bedrijfsauto
De rechtbank past de volgende bewijsmiddelen toe die de voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden bevatten zoals hieronder zakelijk weergegeven.
1. De door verdachte ter zitting van 20 januari 2023 afgelegde verklaring, voor zover inhoudend:
U vraagt mij naar de opbrengst van de bedrijfsauto. Ik heb het geld na de verkoop onder me gehad, tot het moment dat ik hoorde dat het geld naar [benadeelde partij 1] moest. Dat gebeurde in oktober.
2. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van verhoor aangever d.d. 5 maart 2020,opgenomen op pagina 32 e.v. van het dossier van Politie Noord-Nederland met nummer 2019289497 d.d. 17 maart 2020, inhoudend als verklaring van [naam 1] :
V: Wat waren de werkzaamheden en mandaten van [verdachte] ?
A: De heer [verdachte] was directeur van [benadeelde partij 1] .
V: Welke geleden schade is inmiddels vergoed door [verdachte] ?
A: De heer [verdachte] heeft een bedrag van € 900,- vergoed wat hij had verduisterd. Dit betrof de opbrengst van een bedrijfsauto. De heer [verdachte] heeft het geld pas terugbetaald nadat de verduistering was ontdekt.
3. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van getuigenverhoor d.d. 3 maart 2020,opgenomen op pagina 51 e.v. van voornoemd dossier, inhoudend als verklaring van [naam 5] :
V: Hoeveel was de opbrengst van de bedrijfsauto en wat is daarmee gebeurd?
A: € 900,-. Dat bedrag had hij al sinds april 2019 onder zich en nooit op de rekening van [benadeelde partij 1] gestort. Nadat wij hem hiermee hadden geconfronteerd hebben wij dat bedrag pas teruggekregen. Dat was in oktober 2019.
De rechtbank overweegt dat verdachte ten aanzien van de opbrengst van de bedrijfsauto eveneens heeft ontkend zich schuldig te hebben gemaakt aan verduistering in dienstbetrekking. Verdachte heeft – samengevat – verklaard dat hij de opbrengst na de verkoop in zijn tas heeft gehad en dat hij de intentie had om dit geld over te dragen aan [benadeelde partij 1] . Ook deze verklaring acht de rechtbank ongeloofwaardig. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
De rechtbank constateert dat de tenlastelegging zich richt op de periode van 1 juli 2019 tot en met 31 oktober 2019. Op basis van de bewijsmiddelen stelt de rechtbank vast dat verdachte de opbrengst van de bedrijfsauto in ieder geval van 1 juli 2019 tot aan het moment dat hij ter verantwoording werd geroepen – in oktober 2019 – onder zich heeft gehad. Anders dan de raadsman heeft betoogd is de rechtbank van oordeel dat uit de langdurige periode waarin verdachte het geld onder zich heeft gehad en het feit dat hij – ook blijkens zijn eigen verklaring – gedurende die periode geen enkele actie heeft ondernomen om het geld aan [benadeelde partij 1] over te dragen, volgt dat verdachte de opbrengst van de bedrijfsauto zich willens en wetens wederrechtelijk heeft toegeëigend. Dat er gedurende die periode een factuur in de boekhouding is gekomen doet daar niet aan af, nu verdachte blijkens het dossier geen bemoeienis heeft gehad met het laten opmaken van die factuur en het inboeken van deze factuur er, zoals gezegd, niet toe heeft geleid dat het geld daadwerkelijk bij [benadeelde partij 1] terecht is gekomen. De rechtbank acht dan ook wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan verduistering in dienstbetrekking.

Bewezenverklaring

De rechtbank acht het ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen, met dien verstande dat:
hij in de periode van 1 juli 2019 tot en met 31 oktober 2019 te Nieuw-Amsterdam opzettelijk
  • een in de woning van verdachte geïnstalleerde badkamer ter waarde van in totaal € 28.247,- en
  • 900 euro, zijnde de verkoopopbrengst van een bedrijfsauto,geheel toebehorend aan het bedrijf [benadeelde partij 1] , en welke goederen verdachte telkens uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking als directeur van [benadeelde partij 1] onder zich had, zich wederrechtelijk heeft toegeëigend;
en
hij in de periode van 1 juli 2019 tot en met 31 oktober 2019 te Nieuw-Amsterdam, een voorwerp, te weten een in de woning van verdachte geïnstalleerde badkamer, heeft verworven en voorhanden gehad, terwijl hij wist dat dat voorwerp onmiddellijk afkomstig was van enig misdrijf.
Verdachte zal van het meer of anders ten laste gelegde worden vrijgesproken, aangezien de rechtbank dat niet bewezen acht.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde Het bewezen verklaarde levert op:

verduistering gepleegd door hem die het goed uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking onder zich heeft, meermalen gepleegd
Dit feit is strafbaar nu geen omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid uitsluiten.
De rechtbank heeft naast de verduistering in dienstbetrekking eveneens bewezenverklaard dat verdachte een badkamer heeft verworven en voorhanden heeft gehad, terwijl hij wist dat dit voorwerp afkomstig was uit enig misdrijf. Het is echter vaste jurisprudentie van de Hoge Raad dat indien vaststaat dat het enkele verwerven of voorhanden hebben door de verdachte van een voorwerp dat onmiddellijk afkomstig is uit een door hemzelf begaan misdrijf, niet kan hebben bijgedragen aan het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat voorwerp, die gedraging niet als witwassen kan worden aangemerkt. In een dergelijk geval moet ontslag van alle rechtsvervolging het gevolg zijn.
Gelet op de bewijsmiddelen en de bewezenverklaring is de rechtbank van oordeel dat voldoende aannemelijk is geworden dat de badkamer die verdachte heeft verworven en voorhanden heeft gehad afkomstig was uit zijn eigen misdrijf, te weten de verduistering in dienstbetrekking. Van andere witwasgedragingen die zien op verhullen of verbergen van de criminele herkomst, is niet gebleken.
Anders dan de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat het feit ook niet kan worden gekwalificeerd als eenvoudig witwassen ex artikel 420bis.1 Sr, nu in de tenlastelegging niet expliciet wordt gesproken van een ‘eigen’ misdrijf. Uit de wetsgeschiedenis van artikel 420bis.1 Sr volgt dat het delict is bedoeld als een nieuwe, en derhalve op zichzelf staande strafbepaling.
Het voorgaande betekent dat de rechtbank verdachte zal ontslaan van alle rechtsvervolging ten aanzien van het bewezen verklaarde witwassen.

Strafbaarheid van verdachte

De rechtbank acht verdachte strafbaar nu niet van enige strafuitsluitingsgrond is gebleken.

Strafmotivering

Vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte ter zake van de ten laste gelegde verduistering in dienstbetrekking en het eenvoudig witwassen wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 2 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren en een taakstraf voor de duur van 200 uren subsidiair 100 dagen vervangende hechtenis. De officier van justitie heeft bij het bepalen van de strafeis in het bijzonder rekening gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn waarbinnen berechting moet plaatsvinden. De officier van justitie heeft het eenvoudig witwassen niet meegewogen in de strafmaat.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft gepleit voor matiging van de door de officier van justitie gevorderde straf, nu verdachte – daargelaten of de gedragingen van verdachte juridisch gezien als ‘opzettelijk’ kunnen worden beschouwd – niet de intentie heeft gehad om [benadeelde partij 1] te benadelen.
Oordeel van de rechtbank
Bij de bepaling van de straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan, de persoon van verdachte zoals deze naar voren is gekomen uit het onderzoek ter terechtzitting, het uittreksel uit de justitiële documentatie, alsmede de vordering van de officier van justitie en het pleidooi van de verdediging.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen. Verdachte heeft zich meermalen schuldig gemaakt aan verduistering in dienstbetrekking. Verdachte was ten tijde van de verduisteringen directeur van het bedrijf [benadeelde partij 1] . Ten tijde van dit dienstverband heeft verdachte allereerst een badkamer besteld en bij hem thuis laten installeren, terwijl hij die badkamer in de administratie van [benadeelde partij 1] heeft laten boeken onder een project dat [benadeelde partij 1] draaide. Daarnaast heeft verdachte namens [benadeelde partij 1] een bedrijfsauto verkocht, welke opbrengst hij zichzelf heeft toegeëigend. Verdachte heeft enkel gehandeld uit financieel gewin en heeft daarmee het vertrouwen dat [benadeelde partij 1] en diens medewerkers in hem hadden ernstig geschonden. Het is bovendien niet aan verdachte te danken dat de verduisteringen aan het licht zijn gekomen. De rechtbank rekent dit verdachte aan.
De rechtbank heeft in aanmerking genomen dat verdachte blijkens het uittreksel uit de justitiële documentatie d.d. 2 januari 2023 nimmer is veroordeeld voor enig strafbaar feit.
De rechtbank constateert dat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn waarbinnen berechting dient plaats te vinden, nu het vonnis meer dan 24 maanden na 11 maart 2020, de dag waarop verdachte is gehoord, wordt gewezen. Er is geen sprake van bijzondere omstandigheden die deze overschrijding rechtvaardigen. De rechtbank zal bij de bepaling van de straf rekening houden met de overschrijding van de redelijke termijn, door de straf enigszins te matigen.
Al met al zal de rechtbank aan verdachte de straf opleggen zoals is gevorderd door de officier van justitie. De officier van justitie heeft bij het bepalen van de strafeis al rekening gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn. Anders dan de raadsman ziet de rechtbank geen reden om de gevorderde straf nog verder te matigen.

Benadeelde partijen

De volgende rechtspersonen hebben zich als benadeelde partij in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding:
[benadeelde partij 1] , tot een bedrag van € 86.846,44 ter zake van materiële schade, vermeerderdmet wettelijke rente vanaf de datum waarop de schade is ontstaan;
[benadeelde partij 2] , tot een bedrag van € 31.541,85 ter vergoeding van materiële schade,vermeerderd met wettelijke rente vanaf de datum waarop de schade is ontstaan.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de vorderingen niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard, nu de vorderingen een onevenredige belasting voor het strafgeding opleveren.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich primair aangesloten bij het standpunt van de officier van justitie. Subsidiair heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat ten aanzien van de schadeposten geen sprake is van schade dan wel rechtstreekse schade, waardoor de vorderingen afgewezen dienen te worden.
Oordeel van de rechtbank
Ten aanzien van de vordering van [benadeelde partij 1] is de rechtbank van oordeel dat door het bewezen verklaarde niet rechtstreeks de schade is toegebracht aan de benadeelde partij die thans gevorderd wordt.
De rechtbank overweegt daartoe als volgt. Niet ter discussie staat dat de schade die verdachte heeft toegebracht aan [benadeelde partij 1] ten aanzien van de badkamer en de bedrijfsauto door hem is vergoed. De schadeposten die namens [benadeelde partij 1] zijn opgevoerd, zien dan ook niet op handelingen gerelateerd aan de badkamer en de opbrengst van de bedrijfsauto, maar op andere handelingen van verdachte die onrechtmatig zouden zijn. De rechtbank overweegt dat het niet aan de rechtbank is om de eventuele onrechtmatigheid van voornoemde handelingen vast te stellen, nu zij is gebonden aan de tenlastelegging zoals door het Openbaar Ministerie is opgesteld. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de schadeposten zoals opgevoerd in een te ver verwijderd verband van de bewezenverklaring staan om voor toewijzing in aanmerking te komen. De rechtbank merkt nog op dat namens de benadeelde partij is verwezen naar het arrest van de Hoge Raad van 28 mei 2019 (ECLI:NL:HR:2019:793) waaruit volgt dat voor het aannemen van een voldoende verband tussen het bewezen verklaarde handelen en de schade niet is vereist dat de schade betrekking heeft op voorwerpen die in de bewezenverklaring zijn vermeld. De rechtbank is van oordeel dat situaties waarin is aangenomen dat ondanks het ontbreken van die voorwerpen in de bewezenverklaring sprake was van een voldoende verband, geenszins vergelijkbaar zijn met onderhavige zaak. De vermeende onrechtmatige gedragingen betreffen immers losse, op zichzelf staande gedragingen en hebben aldus geen betrekking op het bewezenverklaarde. De rechtbank zal de benadeelde partij daarom in de vordering niet ontvankelijk verklaren.
Ten aanzien van de vordering van [benadeelde partij 2] is de rechtbank van oordeel dat, mede in het licht van de betwisting en de vele handelingen waarnaar door de bedrijfsrecherche onderzoek is gedaan, een verder te voeren discussie hierover en beoordeling hiervan een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. De rechtbank zal daarom de benadeelde partij in de vordering niet ontvankelijk verklaren.
Toepassing van wetsartikelen
De rechtbank heeft gelet op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 57, 321 en 322 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij ten tijde van het bewezen verklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van deze uitspraak gelden.

Uitspraak

De rechtbank

Verklaart de ten laste gelegde verduistering in dienstbetrekking en het ten laste gelegde witwassen bewezen als voormeld.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan het bewezen verklaarde en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart de verduistering in dienstbetrekking te kwalificeren en strafbaar als vermeld en acht verdachte daarvoor strafbaar.
Verklaart het witwassen niet te zijn een strafbaar feit. Ontslaat verdachte in zoverre ter zake van alle rechtsvervolging.
Veroordeelt verdachte terzake de verduistering in dienstbetrekking tot:

een gevangenisstraf voor de duur van 2 maanden.

Bepaalt dat deze gevangenisstraf, niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, op grond dat de veroordeelde zich voor het einde van een proeftijd, die hierbij wordt vastgesteld op 2 jaren, aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.

een taakstraf voor de duur van 200 uren.

Beveelt dat voor het geval de veroordeelde de taakstraf niet naar behoren verricht, vervangende hechtenis voor de duur van 100 dagen zal worden toegepast.
Verklaart de vordering van [benadeelde partij 1] niet-ontvankelijk. De vordering kan slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Bepaalt dat [benadeelde partij 1] haar eigen proceskosten draagt.
Verklaart de vordering van [benadeelde partij 2] niet-ontvankelijk. De vordering kan slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Bepaalt dat [benadeelde partij 2] haar eigen proceskosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. Brinksma, voorzitter, mr. M.S. van der Kuijl en mr. J. van Bruggen, rechters, bijgestaan door mr. E.F. Jonkman, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 03 februari 2023. mr. M. Brinksma is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.