ECLI:NL:RBNNE:2023:3228

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
20 juni 2023
Publicatiedatum
3 augustus 2023
Zaaknummer
LEE 22-1344 en LEE 23-698
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de weigering van een huisvestingsvergunning en last onder dwangsom wegens strijdig gebruik van een woning

In deze uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland, zittingsplaats Leeuwarden, op 20 juni 2023, zijn de beroepen van eiseres tegen de weigering van een huisvestingsvergunning en de oplegging van een last onder dwangsom behandeld. Eiseres had bezwaar gemaakt tegen de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Terschelling, die haar een last onder dwangsom had opgelegd wegens vermeend recreatief gebruik van haar woning en haar huisvestingsvergunning had geweigerd. De rechtbank oordeelde dat beide beroepen gegrond zijn. De rechtbank concludeerde dat de WOZ-waarde van de woning ten tijde van de aanvraag hoger was dan de koopprijsgrens, waardoor eiseres geen huisvestingsvergunning nodig had. Tevens oordeelde de rechtbank dat het college onvoldoende had aangetoond dat eiseres de woning recreatief gebruikte, waardoor de last onder dwangsom niet gerechtvaardigd was. De rechtbank vernietigde de bestreden besluiten en herstelde de situatie door de primaire besluiten te herroepen, wat betekent dat eiseres geen huisvestingsvergunning meer nodig heeft en de last onder dwangsom is opgeheven. Eiseres heeft recht op vergoeding van griffierecht en proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Zittingsplaats Leeuwarden
Bestuursrecht
zaaknummers: LEE 22/1344 en LEE 23/698

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 juni 2023 in de zaak tussen

[naam 1] , uit [plaats 2] , eiseres,

(gemachtigde: mr. A.M. Bosma),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Terschelling,het college,
(gemachtigde: mr. R.S. Boersma).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van eiseres tegen de ongegrondverklaring van de bezwaren van eiseres.
1.1.
Het college heeft op de beroepen gereageerd met een verweerschrift.
1.2.
Op 21 april 2023 heeft de gemachtigde van eiseres aanvullende stukken ingediend.
1.3.
De rechtbank heeft de beroepen op 2 mei 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiseres en […] [naam 2] , de gemachtigde van eiseres en de gemachtigde van het college.

Totstandkoming van de besluiten

2. Bij besluit van 23 augustus 2021 (primair besluit 1) heeft het college aan eiseres een last onder dwangsom opgelegd wegens strijdig (recreatief) gebruik van de woning [adres] te [plaats 1] plaatsvindt. Hiertegen heeft eiseres bezwaar gemaakt.
2.1.
Op 6 oktober 2021 heeft eiseres een aanvraag ingediend bij het college tot verkrijging van een huisvestingsvergunning voor het betreffende perceel en de woning.
2.2.
Bij brief van 17 januari 2022 heeft het college aan eiseres kenbaar gemaakt voornemens te zijn de huisvestingsvergunning te weigeren.
2.3.
Bij besluit van 21 februari 2022 (bestreden besluit 1) is het bezwaar van eiseres tegen de last onder dwangsom ongegrond verklaard en het primaire besluit 1 in stand gelaten. Tegen dit besluit heeft eiseres beroep ingediend (zaaknummer: 22/1344)
2.4.
Bij besluit van 14 maart 2022 (primair besluit 2) heeft het college de huisvestingsvergunning geweigerd. Hiertegen heeft eiseres bezwaar gemaakt.
2.5.
Bij besluit van 24 januari 2023 (bestreden besluit 2) is het bezwaar van eiseres tegen de weigering van de huisvestingsvergunning ongegrond verklaard en het primaire besluit 2 met verbetering van de motivering in stand gelaten. Tegen dit besluit heeft eiseres beroep ingediend (met zaaknummer: 23/698).
2.6.
Het college heeft bij brief van 11 april 2022 besloten een nieuwe begunstigingstermijn vast te stellen, die loopt tot zes weken na de uitspraak van de rechtbank, dan wel tot het moment waarop die beroepsprocedure op een andere wijze eindigt.
2.7.
De zaken zijn op verzoek van eiseres door de rechtbank gevoegd en gezamenlijk behandeld. In beide procedures wordt gelijktijdig uitspraak gedaan.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt de ongegrondverklaring van de bestreden besluiten. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiseres.
4. De rechtbank oordeelt dat de beroepen gegrond zijn. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Het beroep met zaaknummer LEE 23/698:
5. Huisvestingsvergunning (WOZ-waarde)
5.1.
Eiseres stelt primair dat zij niet over een huisvestingsvergunning hoeft te beschikken, omdat de (WOZ)-waarde van het perceel ten tijde van de aanvraag hoger lag dan de destijds van toepassing zijnde koopprijsgrens. Uitgegaan moet worden van de gewijzigde WOZ-waarde van 2022 (het jaar 2021). Door de koopprijsgrens te toetsen aan de WOZ-waarde van 2021 (het jaar 2020) wordt de koopprijsgrens in feite getoetst aan een marktwaarde die het perceel ten tijde van de aanvraag, anderhalf jaar geleden had. De WOZ-waarde van 2021 (het jaar 2020) is ook niet representatief gelet op de stijging van de huizenprijzen, zo stelt de gemachtigde van eiseres. De WOZ-waarde zoals vastgesteld bij besluit op bezwaar van 6 september 2022 en de taxatierapporten van 2018 en 2022 zijn dat wel.
5.2.
Het college stelt dat de WOZ-waarde ten tijde van de aanvraag (6 oktober 2021) van belang is. Dat betreft de peildatum 1 januari 2020 (het jaar 2021). Hoewel in de heroverweging vast is komen te staan dat de WOZ-waarde te laag is vastgesteld, bedraagt juridisch gezien (vanwege de onherroepelijkheid) volgens het college de WOZ-waarde van het jaar 2021, € 376.000,-. De WOZ-waarde valt daarmee ruim onder de koopprijsgrens van
€ 471.000,-, zoals vastgesteld in de Huisvestingsverordening en waaraan is getoetst. Desondanks heeft het college ook gekeken of de verhoging van de WOZ-waarde
(€ 432.000,-) ambtshalve aangepast had kunnen worden.
Slechts bij 20% of meer verschil is dat mogelijk. Het gaat hier om een verhoging van 15%. Ambtshalve aanpassing is niet aan de orde. Daarbij had deze aanpassing ook niet tot het beoogde doel geleid. Ook bij de aangepaste waarde van € 432.000,- is nog steeds een huisvestingsvergunning vereist.
5.3.
De rechtbank overweegt als volgt.
5.3.1.
Eiseres heeft op 6 oktober 2021 haar aanvraag om een huisvestingsvergunning ingediend bij het college. Het college heeft bij het primaire besluit 2 van 14 maart 2022 geweigerd de vergunning te verlenen. In dit besluit is het volgende opgenomen: “De aanvraag voor de huisvestingsvergunning is beoordeeld op grond van de Huisvestingsverordening Terschelling 2021, gewijzigd 1 januari 2021 (hierna: de Huisvestingsverordening). In de huisvestingsverordening is in artikel 2 lid 1 onder b opgenomen dat een huisvestingsvergunning vereist is voor woningen met een koopprijs beneden € 471.000,-. Aangezien u het huis heeft geërfd van uw ouders, is de in de akte van vererving opgenomen koopprijs van belang. In de situatie waarin geen koopprijs is opgenomen in de akte van vererving, zoals in de door u overgelegde akte het geval is, wordt getoetst aan de WOZ waarde van de woning op het moment van inschrijving. Aangezien u niet staat ingeschreven op dit adres, is in uw situatie de WOZ berekend op € 376.000,- in 2021. Dat betekent dat u een huisvestingsvergunning nodig heeft voor uw woning.”.
5.3.2.
De rechtbank stelt vast dat eiseres op 6 april 2022 bezwaar heeft gemaakt tegen de vastgestelde WOZ-waarde van de woning voor het jaar 2022 (waardepeildatum 1 januari 2021). Het bezwaar is bij besluit van 6 september 2022 door de heffingsambtenaar van het college, gegrond verklaard. Dit betekent dat de WOZ-waarde voor het jaar 2022 (waardepeildatum 1 januari 2021) is gewijzigd van € 380.00,- naar
€ 509.000,-. Tevens heeft eiseres bezwaar gemaakt tegen de WOZ-waarde voor het jaar 2021 (waardepeildatum 1 januari 2020). Geconcludeerd is dat die WOZ-waarde een wijziging zou inhouden van € 376.000,- naar € 432.000,-. De heffingsambtenaar heeft echter vastgesteld dat het bezwaar te laat is ingediend en het besluit van 26 februari 2021 onherroepelijk is. De WOZ-waarde over het jaar 2021 (waardepeildatum 1 januari 2020) kan niet meer worden gewijzigd.
5.3.3.
De rechtbank stelt tevens vast dat gelet op de lopende bezwaarprocedure tegen de vastgestelde WOZ-waarden, de bezwaarprocedure tegen de weigering van de huisvestingsvergunning is aangehouden, in afwachting van het besluit op bezwaar inzake de WOZ-procedure. In december 2022 is de bezwaarprocedure over de huisvestingsvergunning voortgezet. De rechtbank overweegt dat het college aldus ten tijde van de heroverweging van het primaire besluit 2 van 14 maart 2022, beschikte over de nieuwe gegevens inzake de WOZ-waarden, vastgesteld door de heffingsambtenaar van de gemeente.
5.3.4.
De rechtbank overweegt dat op grond van vaste jurisprudentie als uitgangspunt geldt dat bij een heroverweging in bezwaar, rekening moet worden gehouden met alle relevante feiten en omstandigheden zoals die zich op dat moment voordoen en dat het recht moet worden toegepast zoals dat op dat moment geldt. [1]
5.3.5.
Eiseres heeft op 6 oktober 2021 haar aanvraag om een huisvestingsvergunning ingediend. De rechtbank volgt het college in de vaststelling dat deze datum als uitgangspunt dient te gelden met betrekking tot de toetsing van de WOZ-waarde van de woning aan de koopprijsgrens uit de Huisvestingsverordening. De rechtbank volgt het college niet in de redenering dat uitgegaan moet worden van de waardepeildatum van 1 januari 2020, die begin 2021 is vastgesteld. De rechtbank oordeelt dat die WOZ-waarde op dat moment geen reële inschatting (meer) was van het bedrag dat de onroerende zaak ten tijde van de aanvraag zou moeten opbrengen. Het dient te gaan om de meest actuele benadering van de (markt)waarde van een niet-verkochte woning ten tijde van de aanvraag. Reëel en actueel is de waardepeildatum die begin 2022 is vastgesteld voor het jaar 2021. [2] De heffingsambtenaar van het college heeft deze vastgesteld op € 509.000,-. De koopprijsgrens uit de Huisvestingsverordening voor het jaar 2021 bedroeg € 471.000,-. De rechtbank neemt in haar afweging mee dat het college ten tijde van de heroverweging van het primaire besluit 2 beschikte over de gewijzigde WOZ-gegevens. De rechtbank is van oordeel dat het college onterecht heeft vastgehouden aan de WOZ-waarde van het jaar 2021 (waardepeildatum 1 januari 2020). Uitgaande van de WOZ-waarde van het jaar 2022 (waardepeildatum 1 januari 2021), leidt tot de conclusie dat de WOZ-waarde van de woning (€ 509.000,-) boven de koopprijsgrens van € 471.000,- lag en eiseres niet over een huisvestingsvergunning diende, dan wel dient te beschikken. Het betoog van eiseres slaagt.
6. De rechtbank komt niet toe aan een inhoudelijke beoordeling van de gronden die in dit beroep verder zijn aangevoerd, omdat het bestreden besluit 2 voor vernietiging in aanmerking komt op grond van hetgeen hiervoor is overwogen.
7. De rechtbank gaat hieronder verder met de beoordeling van het beroep tegen het bestreden besluit 1 (de last onder dwangsom).
Het beroep met zaaknummer 22/1344:
8. Last onder dwangsom
8.1.
Eiseres stelt dat zij de woning en het perceel niet recreatief gebruikt. Zij wenst het perceel permanent te gaan bewonen. Eiseres is daarom ook bezig geweest met het opruimen en onderhouden van het perceel. Volgens eiseres kan pas sprake zijn van recreëren als het gebruik een zekere ontspanning beoogd. Dat is hier niet het geval. Eiseres heeft samen met haar partner al een recreatieappartement op [plaats 3] waar zij overnacht wanneer zij afreist naar het betreffende perceel op het eiland. Eiseres woont in [plaats 4] en staat daar ingeschreven. Het college is volgens eiseres tegenstrijdig in wat nu wordt gezien als recreatief gebruik. Het gebouw is naar de aard en inrichting niet bedoeld voor recreatieve bewoning. De aard en de intentie van het perceel is altijd een woning geweest. Eiseres gebruikt de woning niet als woning en ook niet voor recreatiedoeleinden. Ook het feit dat zij forensenbelasting betaalt kan niet tot de conclusie leiden dat zij recreëert. Het college heeft onvoldoende gemotiveerd dat het enkele niet-wonen en betalen van forensenbelasting tot de conclusie moet leiden dat sprake is van recreatie.
8.2.
Het college voert aan dat het opruimen van de woning niet direct een strijdige situatie is. Daar is meer voor nodig, waaronder bijvoorbeeld een overnachting ter plaatse. Indien er op dit moment geen sprake (meer) is van recreatief gebruik, dan is er volgens het college ook geen probleem voor eiseres. Immers, dan zal er geen dwangsom worden verbeurd gelet op de redactie van de omschreven last. De last is opgelegd voor de situatie dat er wel sprake is van recreatief gebruik. Uiteraard is er begrip voor de situatie waarin eiseres zat en/of zit, maar dat gaat niet zo ver dat het college een vrijbrief geeft voor vele jaren van opruimen van een woning terwijl het strijdige gebruik nog aan de orde is. Temeer omdat nu pas bij het college bekend is dat er al een recreatieappartement in eigendom is, waar eventueel in overnacht kan worden. Het ligt meer voor de hand dat eiseres een plan van aanpak maakt waarin duidelijk wordt gemaakt op welke wijze en binnen welke termijn er opgeruimd wordt. De stelling dat de woning naar aard en inrichting niet de uitstraling heeft van recreatiewoning, is van minder belang. Voor permanente bewoning is het begrip vaste woonplaats relevant en daarvan is sprake indien (in de regel) er een inschrijving BRP aan de orde is. Voor recreatieve bewoning gaat het om minimaal 1 nacht verblijven buiten de vaste woonplaats.
8.3.
De rechtbank overweegt als volgt.
8.3.1.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
8.3.2.
De rechtbank stelt verder dat volgens vaste jurisprudentie het op de weg van het tot handhaving bevoegde bestuursorgaan ligt, om de voor het vermoeden dat de woning recreatief in strijd met het bestemmingsplan wordt gebruikt, de daartoe vereiste feiten dient vast te stellen. Het is vervolgens aan de aangeschrevene om dit vermoeden, indien daartoe aanleiding bestaat, te ontkrachten. Bij het ontbreken daarvan dient de rechter in beginsel van de juistheid van het vermoeden uit te gaan.
8.3.3.
De rechtbank oordeelt dat niet dan wel onvoldoende is vastgesteld dat eiseres ten tijde van het opleggen van de last onder dwangsom in strijd met het bestemmingsplan de woning recreatief gebruikte (dan wel liet gebruiken). Lopende de procedure is duidelijk geworden dat eiseres bezig was/is met het opruimen van de woning en overnacht(te) in haar recreatieappartement [plaats 5] . Dit is niet weersproken door het college en levert volgens het college in principe ook geen strijdige situatie op. Het college heeft de last onder dwangsom niet kunnen opleggen, nu geen sprake is (geweest), dan wel onvoldoende is vastgesteld dat er sprake was/is van een overtreding. Het besluit is in die zin onvoldoende zorgvuldig tot stand gekomen en niet goed gemotiveerd.
8.3.4.
Het college heeft nog aangevoerd dat de last onder dwangsom is opgelegd voor de situatie dat er wel sprake is van recreatief gebruik. De rechtbank overweegt dat het college aldus een overtreding wil voorkomen (preventie). Het doel van een last onder dwangsom is echter het voorkomen van herhaling van de (vastgestelde) overtreding. De rechtbank oordeelt dat het college slechts van haar handhavingsbevoegdheid gebruik kan maken als het aannemelijk is dat eiseres al eerder dezelfde overtreding heeft begaan. Duidelijk is geworden dat dat hier niet het geval is (geweest). De rechtbank vindt steun voor de oordeel in een uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 29 april 2023. [3] Het voorgaande leidt tot de conclusie dat er geen sprake is (geweest) van een overtreding en het college daarom niet mocht handhaven. Het college heeft dus ten onrechte een last onder dwangsom opgelegd. Het betoog van eiseres slaagt.

Conclusie en gevolgen

9. De beroepen zijn gegrond en de rechtbank vernietigt de bestreden besluiten 1 en 2. De rechtbank ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien, in die zin dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde bestreden besluiten. De rechtbank herroept tevens de primaire besluiten 1 en 2. Dit betekent dat eiseres geen huisvestigingsvergunning (meer) nodig heeft en de last onder dwangsom van tafel is.
10. Omdat de beroepen gegrond zijn moet het college het griffierecht aan eiseres vergoeden. Voor elk van de beroepen is een griffierecht van € 184,- geheven. Eiseres krijgt ook een vergoeding van haar proceskosten. Het college moet deze vergoeding betalen.
11. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt eiseres een vast bedrag per proceshandeling. In bezwaar heeft elke proceshandeling een waarde van € 597,-. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 837,-. De gemachtigde heeft de hoorzitting bijgewoond (inzake LEE 23/698), in beide zaken afzonderlijk een beroepschrift ingediend en aan de gezamenlijke behandeling van de beroepen op de zitting van de rechtbank deelgenomen. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 3.108,-.
12. Ten aanzien van het verzoek van de gemachtigde van eiseres om vergoeding van de reis- en verblijfkosten overweegt de rechtbank het volgende. Artikel 1, onder d, van het Besluit proceskosten bestuursrecht voorziet in de mogelijkheid reis- en verblijfkosten te vergoeden aan een partij of een belanghebbende. De reiskosten van de gemachtigde om de hoorzitting bij te wonen, komen niet voor vergoeding in aanmerking. Dit bedrag wordt geacht te zijn inbegrepen in de toegekende forfaitaire proceskostenvergoeding. Dit verzoek wordt afgewezen.
13. De gemachtigde van eiseres heeft ook verzocht om vergoeding van de noodzakelijke verschotten. De gemachtigde heeft een factuur bijgevoegd. Het gaat om werkelijke kosten die zijn gemaakt voor een uittreksel uit de openbare registers (Kadaster). Deze kosten komen op grond van artikel 1, onder f, van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking. Het college moet deze kosten van
€ 2,80,- vergoeden aan eiseres.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit 1 van 21 februari 2022;
- vernietigt het bestreden besluit 2 van 24 januari 2023;
- herroept het primaire besluit 1 van 23 augustus 2021;
- herroept het primaire besluit 2 van 14 maart 2022;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde bestreden besluiten;
- bepaalt dat het college het griffierecht van € 368,- aan eiseres moet vergoeden;
- veroordeelt het college tot betaling van € 3.108,- aan proceskosten aan eiseres;
- veroordeelt het college tot betaling van € 2,80,- aan verschotten aan eiseres.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J. Bastin, rechter, in aanwezigheid van mr. T. Meijer, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 20 juni 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld: ECLI:NL:RVS:2014:539, rechtsoverweging 5.1.
2.Zie bijvoorbeeld: ECLI:NL:RVS:2023:156
3.ECLI:NL:RBNHO:2022:5707, rechtsoverweging 6.5.