ECLI:NL:RBNNE:2023:316

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
26 januari 2023
Publicatiedatum
2 februari 2023
Zaaknummer
17/2151 en 18/1001
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van beroepen tegen wijziging van last onder bestuursdwang en kostenverhaal door Gedeputeerde Staten van Groningen

In deze uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland op 26 januari 2023, worden de beroepen van twee eisers tegen besluiten van Gedeputeerde Staten van Groningen beoordeeld. De eisers, vertegenwoordigd door hun gemachtigde mr. W. Sleijfer, hebben bezwaar gemaakt tegen een wijziging van een eerder opgelegde last onder bestuursdwang en het verhaal van de kosten van deze bestuursdwang. De rechtbank heeft de beroepen op 11 oktober 2022 behandeld, waarbij ook de gemachtigden van het college aanwezig waren. De rechtbank verklaart het beroep met zaaknummer LEE 17/2151 gegrond, omdat de curator niet in persoon kan worden aangesproken voor de kosten van bestuursdwang, maar enkel in zijn hoedanigheid als curator. Dit is in lijn met eerdere uitspraken van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State. Het beroep met zaaknummer LEE 18/1001 is ongegrond, waardoor het college de kosten van de bestuursdwang kan verhalen op de boedel van de failliete onderneming. De rechtbank oordeelt dat de kosten niet onevenredig hoog zijn en dat de curator verantwoordelijk is voor het beheer van de boedel, inclusief de naleving van milieuwetgeving. De rechtbank vernietigt het besluit van 9 mei 2017 en herroept het primaire besluit van 20 september 2016, en bepaalt dat het college het griffierecht en proceskosten aan de eisers moet vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummers: LEE 17/2151 en LEE 18/1001

uitspraak van de meervoudige kamer van 26 januari 2023 in de zaak tussen

[eiser 1], uit Groningen, eiser I

[eiser 2], uit Groningen, eiser II
(gemachtigde: mr. W. Sleijfer),
en

Gedeputeerde Staten van de provincie Groningen, het college

(gemachtigde: mr. M.J.F. Nuijens).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van eisers tegen het besluit tot wijziging van een eerder opgelegde last onder bestuursdwang en het besluit tot verhaal van de kosten van de toegepaste bestuursdwang.
1.1.
Het college heeft op de beroepen gereageerd met een verweerschrift.
1.2.
De rechtbank heeft de beroepen op 11 oktober 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eisers, bijgestaan door mr. V. Kamphuis en de gemachtigde van het college, bijgestaan door mr. P.J. Fousert en mr. R.E. van ’t Hof.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt de beroepen tegen de besluiten tot het wijzigen van de last onder bestuursdwang (17/2151) en het verhaal van de kosten van de toegepaste bestuursdwang (18/1001). Zij doet dat aan de hand van de argumenten die eisers hebben aangevoerd, de beroepsgronden.
3. De rechtbank verklaart het beroep met zaaknummer LEE 17/2151 gegrond en het beroep met zaaknummer LEE 18/1001 ongegrond
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4. Bij de beoordeling van de beroepen, gaat de rechtbank uit van de volgende feiten.
Refining Trading Holland N.V. ([bedrijf]) in [plaats] was een inrichting voor de be- en verwerking van vloeibare oliehoudende afvalstoffen en de opslag van en de handel in oliën en brandstoffen. Op 24 februari 2015 is de inrichting van [bedrijf] in [plaats] failliet verklaard en is eiser I als curator aangesteld. Per 17 februari 2021 heeft de rechtbank ontslag verleend aan eiser I als curator en is eiser II aangesteld tot opvolgend curator.
4.1.
Op 26 april 2016 heeft het college aan eiser I en aan (de boedel van) [bedrijf] een last onder bestuursdwang opgelegd. Dat besluit is onherroepelijk. De last luidt als volgt:
“U dient binnen vier weken (achtentwintig dagen) na verzending van dit besluit inspectie en onderhoud van de tanks 202, 204, 303, 304 en 802, alsmede de bij deze tanks behorende appendages, overeenkomstig het Onderhoudsplan uit te voeren en te blijven uitvoeren. Indien u ten aanzien van één of meer van deze tanks niet overgaat tot het in de vorige zin bepaalde, dient u binnen vier weken (achtentwintig dagen) na verzending van dit besluit die tank of die tanks buiten gebruik gesteld te hebben en buiten werking gesteld te houden. Onder buiten werking stellen wordt verstaan dat de tanks leeg, schoon en gasvrij zijn.
Indien u de last niet uitvoert, zullen wij haar door feitelijk handelen ten uitvoer leggen. De kosten die wij daarbij maken, met inbegrip van de kosten van voorbereiding als bedoeld in artikel 5:25 lid 3 van de Awb, worden verhaald op (de boedel van) [bedrijf].”
4.2.
Op 20 september 2016 heeft het college het besluit van 26 april 2016 gewijzigd. Aan de passage die handelt over het verhalen van de kosten van bestuursdwang:
“De kosten die wij daarbij maken, met inbegrip de kosten voorbereiding als bedoeld in artikel 5:25 lid 3 van de Awb, worden verhaald op (de boedel van) [bedrijf]”
is toegevoegd
“en op u. Ten aanzien van de kosten van voorbereiding als bedoeld in artikel 5:23 lid 3 van de Awb bepalen wij dat deze slechts op u verhaald zullen worden, indien en voorzover deze gemaakt zijn met ingang van de dag na die waarop dit besluit is bekendgemaakt.”
Het besluit is gericht aan De Haan Advocaten en Notarissen, t.a.v. de heer [eiser 1]. Tegen dit besluit heeft eiser I bezwaar gemaakt.
4.3.
Op 9 mei 2017 heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 20 september 2016 ongegrond verklaard. Eiser I heeft hiertegen beroep ingesteld. Dit beroep is geregistreerd onder zaaknummer LEE 17/2151 en zal hierna worden behandeld. De feiten en omstandigheden die verder hebben geleid tot het beroep LEE 18/1001 zullen na de behandeling van het beroep LEE 17/2151 worden besproken.
LEE 17/2151
5. Eiser I heeft aangevoerd dat hij niet in persoon als feitelijk leidinggevende van een faillissementsboedel maar uitsluitend in zijn hoedanigheid als curator verantwoordelijk is voor de uit de milieuwetgeving voortvloeiende verplichtingen. Eiser I is dan ook niet in persoon overtreder en op hem in persoon kan geen verhaal worden uitgeoefend. Eiser I heeft ter onderbouwing van zijn standpunt verwezen naar de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 26 februari 2020 [1] . In deze uitspraak, die ziet op een eerder geschil tussen eiser I en het college over het verhaal van de kosten van bestuursdwang op de curator in persoon, heeft de Afdeling geoordeeld dat artikel 51, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht toepassing mist.
6. Volgens het college is de faillissementsboedel een doelvermogen zoals bedoeld in artikel 51, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht (Sr). Het is een afgescheiden en gereconstrueerd vermogen met als doel de voldoening van alle schuldeisers overeenkomstig ieders recht, in voorkomende gevallen rekening houdend met maatschappelijke belangen als dat van continuïteit van de onderneming en behoud van werkgelegenheid. Omdat de boedel een doelvermogen is, is deze op grond van artikel 51, tweede lid Sr, gelijk te stellen aan een rechtspersoon. Eiser I kan als feitelijk leidinggevende van de boedel, als overtreder in de zin van artikel 5:1 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) worden aangemerkt. Daarom kunnen volgens het college de kosten ook worden verhaald op de curator in persoon.
7. De kosten van bestuursdwang kunnen op grond van artikel 5:25, eerste lid, Awb slechts worden verhaald op de overtreder. In artikel 5:1, tweede lid, Awb wordt onder de overtreder verstaan degene die de overtreding pleegt of medepleegt. In het derde lid is bepaald dat overtredingen kunnen worden gepleegd door natuurlijke personen of rechtspersonen en is artikel 51, eerste en tweede lid, Sr van overeenkomstige toepassing verklaard. Daarin is in het tweede lid bepaald, voor zover hier van belang, dat ook degene die feitelijk leiding heeft gegeven aan de rechtspersoon die de overtreding heeft begaan, als overtreder kan worden aangemerkt. In het derde lid is bepaald dat in dit verband een doelvermogen, naast andere entiteiten, ook met een rechtspersoon gelijk wordt gesteld.
7.1.
De Afdeling heeft in de hierboven genoemde uitspraak van 26 februari 2020 naar aanleiding van de beroepsgrond van eiser I dat artikel 51, tweede lid, Sr niet van toepassing is en de stelling van het college dat gelet op dit artikel eiser I als feitelijk leiding gevende ook in persoon in overtreding was, als volgt overwogen:

9.3. [appellant] beheert als curator de boedel van de failliete rechtspersoon [bedrijf]. In de hoedanigheid van curator is hij vanaf het moment van faillietverklaring verantwoordelijk voor de uit de milieuwetgeving voortvloeiende verplichtingen van de tot de boedel behorende inrichting in [plaats] (vergelijk de uitspraken van de Afdeling van 9 mei 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BA4703, en 13 februari 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ1261). Het gaat hier om verplichtingen van de boedel, die door tussenkomst van de curator moeten worden nageleefd, en niet om verplichtingen van de failliete rechtspersoon, die geen zeggenschap meer over het vermogen heeft (vergelijk het arrest van de Hoge Raad van 19 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY6108, en de uitspraak van de Afdeling van 23 juli 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2728).
Artikel 51, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht heeft betrekking op overtredingen begaan door een rechtspersoon of een ingevolge het derde lid met een rechtspersoon gelijkgestelde entiteit. Een faillissementsboedel valt hier niet onder. Artikel 51, tweede lid, mist daarom toepassing. Daarmee is de vraag of [appellant] als beheerder van de boedel feitelijk leiding aan een verboden gedraging heeft gegeven, niet van belang.
Dit betekent dat [appellant] in zijn hoedanigheid van curator, dus als beheerder van de boedel, overtreder van de in het besluit van 22 maart 2017 vermelde milieuregelgeving kan zijn. Los van die hoedanigheid kan [appellant] niet als overtreder worden aangemerkt. [appellant] in persoon vertegenwoordigt de boedel niet.
7.2.
Anders dan het college is de rechtbank van oordeel dat er geen reden is om van het oordeel van de Afdeling dat de curator alleen in zijn hoedanigheid van curator en niet in persoon als overtreder worden aangemerkt, af te wijken. Anders dan het college kennelijk meent heeft de Afdeling geen oordeel gegeven over de vraag of een faillissementsboedel al dan niet als een doelvermogen kan worden aangemerkt maar slechts een oordeel gegeven over het overtrederschap en daarbij aangegeven dat artikel 51, tweede lid en derde lid, Sr hier toepassing mist. Die conclusie van de Afdeling kan naar het oordeel van de rechtbank niet los worden gezien van de daaraan voorafgaande overwegingen waarbij wordt aangesloten bij eerdere jurisprudentie. Daarin is uitgemaakt dat de curator als curator de verplichtingen die op grond van de milieuwetgeving voor een inrichting gelden, moet naleven. Die verplichting vloeit volgens de rechtbank direct voort uit artikel 68 van de Faillissementswet waarin is bepaald dat de curator niet alleen belast is met de vereffening van de failliete boedel maar ook belast is met het beheer daarvan. Nu de inrichting onderdeel van de boedel is, is de curator ook krachtens zijn wettelijke taak als beheerder van de boedel degene op wie de verplichtingen krachtens de milieuwetgeving rusten. In het recht zijn geen aanknopingspunten te vinden voor de stelling dat de boedel geheel of gedeeltelijk het beheer zou hebben over de van de boedel deel uitmakende inrichting.
Bij het ontbreken van zeggenschap van de boedel over de inrichting kan er, ook al zou de boedel als entiteit kunnen worden gelijkgesteld met een rechtspersoon, geen sprake van zijn dat de boedel overtreder is van de in het geding zijnde voorschriften.
Het enkele feit dat de kosten van de naleving van de milieuvoorschriften, door tussenkomst van de curator, op de boedel kunnen worden verhaald, maakt dit niet anders.
7.3.
Anders dan het college stelt, leidt de uitspraak van de Afdeling van 26 februari 2020 niet tot een handhavingshiaat of een verantwoordelijkheidsvacuüm. De uit het bestuursrecht voortvloeiende verplichtingen na een faillissement, zijn verplichtingen die op de curator als beheerder van de boedel rusten. De curator is uit hoofde van zijn functie beheerder van de boedel en kan in die hoedanigheid, worden aangesproken op de naleving van de bestuursrechtelijke verplichtingen. De rechtbank verwijst hieromtrent naar rechtsoverweging 7., 7.1. en 7.2. Het enkele feit dat er in de boedel wellicht onvoldoende middelen zijn om aan alle verplichtingen die voortvloeien uit het milieurecht te voldoen, doet hier niet aan af.
7.4.
Het college heeft daarom ten onrechte in het bestreden besluit van 9 mei 2017, het standpunt uit het primaire besluit van 20 september 2016, dat de kosten van de bestuursdwang ook op de curator in persoon kunnen worden verhaald, gehandhaafd.
18/1001
8. In aanvulling op de feiten zoals beschreven onder 4 tot en met 4.3, gaat de rechtbank bij de beoordeling van het beroep met zaaknummer LEE 18/1001 uit van het volgende.
8.1.
In november en december 2016 heeft het college bestuursdwang toegepast binnen de inrichting van [bedrijf] door tanks 202 en 802 leeg en schoon te maken, alsmede alle daarvoor noodzakelijke werkzaamheden te verrichten. Op 9 mei 2017 heeft het college de hoogte van de kosten van de toegepaste bestuursdwang, vastgesteld op € 1.264.911,93 en verhaald op [bedrijf]. Hiertegen heeft eiser I bezwaar gemaakt.
8.2.
Op 21 februari 2018 heeft het college op het bezwaar besloten en het bedrag dat verhaald wordt op (de boedel van) [bedrijf], vastgesteld op € 1.254.024,55.
Eiser I heeft hiertegen beroep ingesteld. Dit beroep is geregistreerd onder LEE 18/1001.
8.3.
Op de zitting heeft de gemachtigde van eisers toegelicht dat eiser II het curatorschap ongewijzigd heeft overgenomen van eiser I. Het besluit van 21 februari 2018 richt zich niet tot de curator in persoon maar tot de curator in functie. Daarom wordt in het vervolg van deze uitspraak geen onderscheid meer gemaakt in eiser I en II maar wordt de term ‘eiser’ gebruikt.
9. Eiser heeft aangevoerd dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot het verhalen van de kosten dan wel de kosten had moeten matigen. Het ontbreken van verwijtbaarheid en de mate waarin het algemeen belang is gediend bij het toepassen van bestuursdwang, had aanleiding moeten zijn om van kostenverhaal af te zien.
Verder heeft eiser gesteld dat de kosten die gemaakt zijn bij de uitvoering van de bestuursdwang, fors hoger zijn dan begroot en niet voldoende zijn gespecificeerd.
10. De rechtbank stelt vast dat niet ter discussie staat dat het college bevoegd was tot het toepassen van bestuursdwang. Tussen partijen is in geschil of het college terecht is overgegaan tot het verhalen van de kosten en of de hoogte van de verhaalde kosten juist is vastgesteld. Door eiser is uitvoerig betoogd dat de (volledige) kosten van de bestuursdwang redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoren te komen. Eiser betoogt daartoe dat de kosten door het college onnodig hoog zijn, dat eiser geen verwijt kan worden gemaakt van de overtreding en het ontstaan van de kosten, dat degenen op wie de kosten uiteindelijk zullen drukken, de schuldeisers, geen verwijt gemaakt kunnen worden en dat uit het beginsel van de gelijkheid voor de publieke lasten voort vloeit dat de kosten niet op de boedel verhaald mogen worden.
10.1.
De rechtbank is van oordeel dat het college het bedrag van € 1.254.024,55 terecht in rekening heeft gebracht bij eiser. Er was in oktober 2020 een urgente situatie ontstaan op het terrein van de inrichting waarbij spoedig moest worden gestart met de uitvoering van de werkzaamheden.
De rechtbank stelt voorop dat de hoogte van de kosten, zoals zowel in het beroepschrift als in het verweerschrift kan worden gelezen, is terug te leiden op een groot aantal verschillende factoren waarbij door eiser en het college op verschillende momenten in de tijd keuzes zijn gemaakt die uiteindelijk tot deze omvang hebben geleid. De rechtbank stelt echter voorop dat het college niet degene is die het beheer over de inrichting had of heeft en daarvoor ook op generlei wijze verantwoordelijk was of is. Dat beheer en die verantwoordelijkheid berusten bij eiser, de curator. Dat er door de keuzes die door de curator zijn gemaakt uiteindelijk een situatie is ontstaan waarin de uitoefening van bestuursdwang onverwijld noodzakelijk was geworden en dat de kosten daardoor navenant zijn gestegen, komt volgens de rechtbank daarom geheel en al voor rekening van de curator. De keuzes die het college heeft gemaakt bij de uiteindelijke uitvoering van de bestuursdwang acht de rechtbank niet kennelijk onredelijk gegeven de milieurisico’s die op het terrein van [bedrijf] waren ontstaan en de tijdsdruk die op het college rustte om verdere milieuschade te voorkomen. Hetgeen door eiser daar tegenover is gesteld acht de rechtbank onvoldoende onderbouwd om tot een ander oordeel te komen. De rechtbank is ook van oordeel dat het college de gemaakte keuzes toereikend heeft onderbouwd, de gemaakte kosten inzichtelijk heeft gemaakt en aannemelijk heeft gemaakt dat het in rekening gebrachte bedrag van € 1.254.024,55 de kosten zijn die daadwerkelijk met de toepassing van de bestuursdwang gemoeid waren.
Het college heeft voldoende onderbouwd dat de kosten, gelet op omstandigheden waaronder en het tijdsbestek waarin de werkzaamheden moesten worden uitgevoerd, niet onredelijk hoog zijn. Eiser heeft die onderbouwing ontoereikend gemotiveerd weerlegd.
10.2.
De rechtbank is voorts van oordeel dat gezien de keuzes die door de curator zijn gemaakt in het beheer van de inrichting het in beginsel ook verwijtbaar is dat de kosten zijn ontstaan. Anders dan eiser kennelijk meent te veronderstellen brengt het beheer van de inrichting met zich mee dat het op weg van de curator ligt om zich te verzekeren van voldoende kennis en kunde om vanaf het begin van het faillissement hetgeen nog restte van de inrichting op een goede manier te beheren. Wanneer eiser zelf tekortschiet in die kennis en kunde is dat geen reden om aan te nemen dat er geen verwijtbaarheid zou bestaan.
10.3.
Ook is de rechtbank het niet eens met de stelling van eiser dat er sprake zou zijn van geheel of gedeeltelijk verminderde verwijtbaarheid omdat hij bij zijn keuzes ten aanzien van het voldoen aan de verplichtingen die uit het milieurecht voortvloeien op enigerlei wijze zou zijn gebonden aan de belangen van de schuldeisers van de boedel. De verplichtingen die uit het milieurecht voortvloeien zijn publiekrechtelijke verplichtingen. Hoewel bij het vaststellen van die verplichtingen door het bevoegd gezag de financiële positie van de drijver van de inrichting onder bijzondere omstandigheden wellicht een rol kan spelen bij het opleggen of vormgeven van een dergelijke verplichting, is het niet aan de curator om met het oog op de belangen van de schuldeisers geheel of gedeeltelijk af te zien van het voldoen aan die verplichtingen. Een dergelijke bevoegdheid komt de curator niet toe. Ook de curator dient zich bij het beheer van de inrichting aan het recht, in deze in de vorm van de betrokken publiekrechtelijke verplichtingen, te houden.
10.4.
Voor zover de stellingen van eiser impliceren dat er geen sprake kan zijn van verwijtbaarheid omdat hij over onvoldoende middelen beschikte om aan de verplichtingen van het milieurecht te voldoen dan wel om de daaruit voortvloeiende kosten van de bestuursdwang te voldoen, is de rechtbank van oordeel dat de vraag of de verplichtingen uit het milieurecht moeten worden nagekomen in beginsel moet worden beantwoord in de procedure die ziet op het opleggen van de last onder bestuursdwang. Voor zover de stellingen zien op de vraag of verwijtbaarheid ten aanzien van het niet voldoen aan de last vanwege het ontbreken van de middelen daartoe geheel of gedeeltelijk ontbreekt, overweegt de rechtbank dat het enkele ontbreken van middelen bij degene die gehouden is de rechtmatige toestand te herstellen niet in de weg staat aan het kostenverhaal ten gevolge van de bestuursdwang. Door de Afdeling is meerdere malen overwogen [2] dat een bestuursorgaan bij een besluit omtrent kostenverhaal in beginsel geen rekening hoeft te houden met de financiële draagkracht van de overtreder. De draagkracht van de overtreder kan immers in de regel pas in de executiefase ten volle worden gewogen en indien hierover een geschil ontstaat, is de rechter die belast is met de beslechting daarvan bij uitstek in de positie hierover een oordeel te geven. Voor een uitzondering op dit beginsel bestaat slechts aanleiding, indien evident is dat de overtreder gezien zijn financiële draagkracht niet in staat zal zijn de te verhalen kosten van bestuursdwang (volledig) te betalen. Op de overtreder rust de last aannemelijk te maken dat dit het geval is. Hij dient daartoe zodanige informatie te verstrekken dat een betrouwbaar en volledig inzicht wordt verkregen in zijn financiële situatie en de gevolgen die het betalen van de verhaalde kosten zou hebben. De rechtbank overweegt dat op het moment van het verhalen van de kosten op de boedel door het college er nog veel onduidelijkheid was over de mate waarin deze kosten zouden kunnen worden voldaan. De rechtbank neemt daarbij in overweging dat het niet onaannemelijk is, zoals ook ter zitting is besproken, dat juist door de toepassing van de bestuursdwang de boedel meer waard is geworden en het niet ondenkbaar is dat er bijvoorbeeld door verkoop van het terrein alsnog middelen gegenereerd kunnen worden. Tegen die achtergrond acht de rechtbank het niet onredelijk dat het college bij het kostenverhaal geen rekening heeft gehouden met de financiële draagkracht van de boedel.
10.5.
Voor zover de stellingen van eiser impliceren dat het verhalen van de kosten van bestuursdwang op de boedel onevenredig is omdat dit ten koste gaat van de overige schuldeisers, al dan niet in combinatie met een beroep op het beginsel van de gelijkheid voor de publieke lasten, overweegt de rechtbank als volgt. Een ieder die middelen aan een onderneming ter beschikking stelt om daarmee voordeel te behalen of verder nadeel te voorkomen, doet dit in de wetenschap dat er een kans bestaat dat die onderneming niet in staat zal zijn om de aldus ontstane schulden te voldoen. Niet valt in te zien dat schulden van een boedel die aldus ontstaan of zijn ontstaan van groter belang zouden zijn dan de schulden die ontstaan door het voldoen aan publiekrechtelijke verplichtingen binnen de inrichting.
10.6.
Voor zover eiser een beroep doet op het beginsel van de gelijkheid voor de publieke lasten overweegt de rechtbank dat het college weliswaar in het algemeen belang tot de bestuursdwang is overgegaan maar dat dit nog niet tot een geslaagd beroep op het beginsel van de gelijkheid voor de publieke lasten leidt. Daarvoor moet er sprake zijn van een bijzondere last. De rechtbank stelt voorop dat de last, die het gevolg is van het verhaal van de kosten van bestuursdwang, op de boedel rust en niet op de overige schuldeisers. Zij ondervinden daar slechts indirect de gevolgen van doordat er minder middelen beschikbaar zullen zijn voor de voldoening van hun vorderingen. Beoordeeld moet daarom worden of er voor de curator als beheerder van de boedel in deze een bijzondere last is ontstaan. De verplichtingen waarvoor de bestuursdwang is uitgeoefend bestonden ook voordat er tot bestuursdwang is overgegaan. Zoals de rechtbank hierboven heeft overwogen is de realisatie van die last bij wege van de bestuursdwang en de hoogte daarvan voor een belangrijk deel het gevolg van deze reeds bestaande publiekrechtelijke verplichtingen en de keuzes die door eiser sinds het begin van het faillissement zijn gemaakt ten aanzien van de wijze waarop hij aan die verplichtingen heeft voldaan. Hetgeen in dit verband door eiser is aangevoerd is onvoldoende om te concluderen dat hier wel sprake zou zijn van een bijzondere last.
Deze beroepsgronden slagen niet.

Conclusie en gevolgen

11. Het beroep met zaaknummer LEE 17/2151 is gegrond. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit van 9 mei 2017 en herroept het primaire besluit van 20 september 2016.
12. Het beroep met zaaknummer LEE 18/1001 is ongegrond. Dat betekent dat het besluit van 21 februari 2018 tot het verhalen van de kosten van de toegepaste bestuursdwang op eiser, in stand blijft.
13. Omdat het beroep met zaaknummer LEE 17/2151 gegrond is moet het college het griffierecht in die zaak aan eiser vergoeden en zijn proceskosten vergoeden.
De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde geldt een vast bedrag per proceshandeling. In bezwaar heeft elke proceshandeling een waarde van € 597,-. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 837,-. Eiseres heeft in bezwaar gevraagd om vergoeding van de proceskosten. De gemachtigde heeft een bezwaarschrift ingediend, de hoorzitting bijgewoond, een beroepschrift ingediend en is op de zitting verschenen. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 2.868,-.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep met zaaknummer LEE 17/2151 gegrond;
- verklaart het beroep met zaaknummer LEE 18/1001 ongegrond;
- vernietigt het besluit van 9 mei 2017;
- herroept het besluit van 20 september 2016;
- bepaalt dat het college het griffierecht van € 168,- aan eiser moet vergoeden;
- veroordeelt het college tot betaling van € 2.868,- aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.L. Vucsán, voorzitter, en mr. E.M. Visser en mr. D. Pool, leden, in aanwezigheid van mr. S. G. Steenbergen, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 26 januari 2023.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

2.Zie bijvoorbeeld AbRvS 13 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:437.