ECLI:NL:RBNNE:2023:3115

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
24 juli 2023
Publicatiedatum
26 juli 2023
Zaaknummer
LEE 21-3918
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijk verklaring van bezwaren tegen handhavingsverzoek en schadevergoeding in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 24 juli 2023 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen eisers en het college van gedeputeerde staten van de provincie Fryslân. Eisers hadden bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van hun handhavingsverzoek met betrekking tot een agrarische inrichting van een derde-belanghebbende. Het primaire besluit van 30 juli 2021 werd door verweerder afgewezen, en het bestreden besluit van 16 november 2021 verklaarde de bezwaren van eisers niet-ontvankelijk wegens het ontbreken van procesbelang. De rechtbank oordeelde echter dat eisers wel degelijk belang hadden bij een inhoudelijke beoordeling van hun bezwaren, aangezien zij in de nabijheid van de agrarische inrichting woonden en een handhavingsbesluit wensten. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en droeg verweerder op om opnieuw te beslissen op de bezwaren van eisers, met inachtneming van de overwegingen in deze uitspraak. Tevens werd vastgesteld dat de bestuursrechter niet bevoegd was om te oordelen over de gevraagde schadevergoeding, omdat het bedrag de wettelijke grens overschreed. De rechtbank kende eisers proceskosten toe en bepaalde dat het door hen betaalde griffierecht vergoed diende te worden.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Bestuursrecht
locatie Groningen
zaaknummer: LEE 21/3918
uitspraak van de enkelvoudige kamer van de rechtbank van 24 juli 2023 in de zaak tussen

[eisers], te [plaats], eisers,

en

het college van gedeputeerde staten van de provincie Fryslan, verweerder,

(gemachtigde: mr. A.G. de Vries).
Als
derde-partijheeft aan het geding deelgenomen: [derde belanghebbende]
, te [plaats], derde-belanghebbende,
(gemachtigde: mr. S.N. van den Heykant).

Procesverloop

Bij besluit van 30 juli 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder het handhavingsverzoek van eisers jegens de agrarische inrichting van derde-belanghebbende aan de [adres] in [plaats] in verband met de gestelde overtreding van artikel 2.7, tweede lid, van de Wet natuurbescherming (Wnb), afgewezen.
Bij besluit van 16 november 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van eisers niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen het bestreden besluit hebben eisers beroep ingesteld bij de rechtbank.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eisers hebben vervolgens nog stukken met bijlagen ingediend.
Op zitting is met partijen besproken dat eisers zowel beroep hebben ingesteld tegen het bestreden besluit als tegen het besluit van verweerder om aan derde-belanghebbende een vergunning op grond van de Wnb te verlenen. De zaak over de vergunningverlening met het procedurenummer LEE 23/2440 is gelijktijdig behandeld op de zitting van 16 mei 2023 met het beroep tegen het bestreden besluit. Eisers zijn in persoon verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en mr. S.S. Pennekamp. Derde-belanghebbende is vertegenwoordigd door [naam], bijgestaan door zijn gemachtigde.
Voor het doen van uitspraak is deze zaak weer gesplitst van de zaak met het procedurenummer LEE 23/2440.
Op zitting is ook mr. D. Wielstra-Veenstra als gemachtigde van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Dantumadiel verschenen. Hoewel het college door de rechtbank eerder is aangemerkt als partij in de zin van artikel 8:26, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en ook is uitgenodigd voor de zitting, heeft de rechtbank op zitting geoordeeld dat dat ten onrechte is geweest. Dit is met partijen op zitting besproken. Namens het college is ermee ingestemd dat de rechtbank het college verder niet als partij aanmerkt.

Overwegingen1.Tussen partijen is in geschil of verweerder terecht de bezwaren van eisers, gericht tegen het primaire besluit van 30 juli 2021, niet-ontvankelijk heeft verklaard wegens het ontbreken van procesbelang. Dienaangaande overweegt de rechtbank als volgt.

2. Aan het bestreden besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat bij besluit van 15 oktober 2021 een natuurvergunning ingevolge de Wnb aan derde-belanghebbende is verleend, zodat de juridische grondslag voor handhaving ontbreekt. Gelet daarop kunnen eisers met de bezwaarprocedure niet meer bereiken dat verweerder alsnog handhavend optreedt jegens derde-belanghebbende, aangezien de met de Wnb strijdige situatie is opgeheven.
3. Procesbelang is het belang dat een belanghebbende heeft bij de uitkomst van een procedure. Daarbij gaat het erom of het doel dat de belanghebbende voor ogen staat, met het rechtsmiddel kan worden bereikt en voor de belanghebbende van feitelijke betekenis is.
4. De rechtbank stelt vast dat eisers ten tijde van de indiening van het verzoek om handhaving, ten tijde van het primaire besluit tot afwijzing van dit verzoek en ten tijde van het bestreden besluit woonachtig waren op het perceel in de directe nabijheid van de agrarische inrichting van derde-belanghebbende waarop het handhavingsverzoek van eisers betrekking heeft. Zij wensen dat verweerder een handhavingsbesluit neemt over de situatie die volgens eisers in strijd is met de Wnb. Zij hadden belang bij een besluit op hun aanvraag en hadden dat naar het oordeel van de rechtbank belang onverkort in de bezwaarprocedure. Dat er volgens verweerder na vergunningverlening niet langer sprake zou zijn van een situatie die in strijd is met de Wnb doet daar niet aan af. Eisers hebben er ook dan nog steeds belang bij dat in de bezwaarprocedure wordt beoordeeld of met de verleende vergunning inderdaad niet langer sprake is van een situatie die in strijd is met de Wnb of dat er desondanks toch nog sprake is van een overtreding. Indien verweerder van mening was dat er niet langer een overtreding was, hadden de bezwaren van eisers ongegrond moet worden verklaard. Dat heeft verweerder echter niet gedaan, maar heeft volstaan met een niet-ontvankelijkverklaring. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat eisers ook ten tijde van het nemen van het bestreden besluit nog belang hadden bij de inhoudelijke beoordeling van de gronden van hun bezwaar. Dat geldt te meer nu ter zitting door de gemachtigde van verweerder is erkend dat de op grond van de Wnb aan derde-belanghebbende verleende vergunning betrekking heeft op een project waarbij de inrichting van de derde-belanghebbende wordt gewijzigd. Hieruit volgt dat het niet zonder meer zeker is of met de vergunningverlening ook de (destijds) bestaande situatie volledig is gelegaliseerd. Dat verweerder in een overweging ten overvloede in het bestreden besluit stelt dat is vastgesteld dat dit wel het geval is, maakt dat niet anders.
Naar het oordeel van de rechtbank hadden eisers nog belang bij een formele beoordeling van de vraag of er met de door verweerder gestelde legalisatie al dan niet sprake meer was van een overtreding van een wettelijk voorschrift en of daartegen handhavend moest worden opgetreden. Een overweging ten overvloede in het bestreden besluit is daarvoor niet voldoende. Dit alles brengt met zich dat de rechtbank geen grond voor het oordeel ziet dat aan het bezwaar tegen het primaire besluit tot afwijzing van het handhavingsverzoek het procesbelang is komen te ontvallen. Eisers hadden naar het oordeel van de rechtbank nog belang bij een inhoudelijke beoordeling van hun bezwaar tegen dit besluit (vgl. AbRvS
24 maart 2021, ECLI:NL:RVS:2021:615). Gelet daarop heeft verweerder de bezwaren van eisers naar het oordeel van de rechtbank ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. Om die reden is het beroep van eisers gegrond en komt het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking.
5. De rechtbank dient aansluitend te bezien welk vervolg aan deze uitkomst wordt gegeven. Daarbij staat voorop dat de bestuursrechter bij een (te verwachten) vernietiging van een besluit op kenbare wijze de mogelijkheden tot definitieve beslechting van het geschil behoort te onderzoeken. Dit houdt in dat de bestuursrechter eerst dient na te gaan of de rechtsgevolgen van een te vernietigen besluit in stand kunnen worden gelaten dan wel of hijzelf in de zaak kan voorzien. Ligt een van deze mogelijkheden redelijkerwijs niet binnen bereik, dan dient de bestuursrechter na te gaan of een bestuurlijke lus een reële mogelijkheid is.
6. De rechtbank constateert dat verweerder als gevolg van het niet ontvankelijk verklaren van de bezwaren van eisers niet inhoudelijk is ingegaan op die bezwaren en dat daardoor het resultaat van de heroverweging in de bezwaarfase thans niet kenbaar is. De enkele overweging ten overvloede in het besluit acht de rechtbank niet voldoende. Hierbij acht de rechtbank van belang dat het formeel beoordelen van de vraag of al dan niet sprake is van een overtreding en of al dan niet handhavend moet worden opgetreden tot de bevoegdheid van verweerder behoort. Verder acht de rechtbank van belang dat de verplichting, als bedoeld in artikel 7:11, eerste lid, van de Awb, om op grondslag van het bezwaarschrift een besluit te heroverwegen, zich rechtstreeks richt tot verweerder. Onder deze omstandigheden kan de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit niet in stand laten of zelf voorzien in de onderhavige zaak. Gelet hierop zal worden volstaan met een vernietiging van het bestreden besluit en de opdracht aan verweerder om alsnog op de bezwaren van eisers te beslissen.
Schadevergoeding
7. In diverse stukken hebben eisers verwezen naar schade die zij stellen te hebben geleden als gevolg van verschillende besluiten. Voor zover eisers ook in deze procedure een beroep hebben willen doen op artikel 8:88 van de Awb, is de rechtbank van oordeel dat de bestuursrechter niet bevoegd is daarover te oordelen. De bestuursrechter zou in dit geval alleen bevoegd zijn voor zover de gevraagde vergoeding ten hoogste € 25.000,- bedraagt met inbegrip van de tot aan de dag van het verzoek verschenen rente (artikel 8:89, tweede lid, van de Awb). De door eisers in de stukken genoemde schade, zij noemen een uitkoopregeling van ten minste € 2.500.000,-, overstijgt dat bedrag ruimschoots. Over dergelijke schadebedragen kan de bestuursrechter niet oordelen.

Conclusie en gevolgen

8. Gelet op overweging 4. is het beroep van eisers gegrond. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit. Verweerder zal opnieuw moeten besluiten op het bezwaar van eisers en in dat verband beoordelen of na de vergunningverlening nog sprake is van een overtreding en zo ja, of daar al dan niet tegen gehandhaafd dient te worden. Verweerder moet daarbij de overwegingen van de rechtbank in acht nemen.
De bestuursrechter is niet bevoegd te oordelen over schadevergoeding
Omdat het beroep gegrond is, moet verweerder de door eisers gemaakte proceskosten vergoeden. Voor de beoordeling welke kosten voor vergoeding in aanmerking komen, is het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bbp) bepalend. Nu niet gebleken is van kosten die verband houden met door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, ziet de rechtbank in zoverre geen aanleiding om verweerder in de proceskosten van eisers te veroordelen.
Eisers hebben verzocht om vergoeding van verletkosten als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder e, van het Bpb, tot een bedrag van in totaal € 488,93. Uit de door eisers bij het verzoek gegeven toelichting volgt dat de verletkosten het gevolg zijn van het niet kunnen uitvoeren van werkzaamheden en het opnemen van een vrije dag in verband met het bijwonen van de zitting op 16 mei 2023. Als verletkosten komen slechts voor vergoeding in aanmerking de kosten van tijdsverzuim als gevolg van het bijwonen van de zitting en de heen- en terugreis (Nota van Toelichting, Stb. 1993, 763). Naar het oordeel van de rechtbank hebben eisers met de enkele vermelding van een bedrag van € 488,93 aan verletkosten om reden van het niet kunnen uitvoeren van werkzaamheden en het opnemen van een vrije dag de hoogte van hun verletkosten onvoldoende met gegevens of bescheiden gestaafd. Gelet hierop ziet de rechtbank aanleiding om de verletkosten van eisers op een forfaitair bedrag vast te stellen (vgl. AbRvS, 21 maart 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BV9511). De rechtbank stelt de verletkosten van beide eisers derhalve vast tegen het minimumtarief van € 7,-- per uur voor in totaal 4 uren in verband met het bijwonen van de zitting op 16 mei 2023 en de heen- en terugreis. Hieruit volgt dat het totaal van de voor vergoeding in aanmerking komende verletkosten van eisers door de rechtbank wordt vastgesteld op € 56,-.
Verder hebben eisers verzocht om vergoeding van hun reiskosten. Naar het oordeel van de rechtbank komen de door eisers gestelde reiskosten tot een bedrag van € 53,56 (Sibrandahûs - Groningen v.v. met het openbaar vervoer) voor vergoeding in aanmerking.
Daarnaast hebben eisers verzocht om vergoeding van andere kosten in verband met het werken aan het bezwaarschrift en het doen van vooronderzoek, gezien de illegale situatie. De rechtbank ziet geen aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eisers gestelde andere kosten, aangezien het Bpb geen grondslag biedt voor de vergoeding van die kosten.
Uit de voorgaande overwegingen volgt dat het totaal van de voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten van eisers door de rechtbank wordt vastgesteld op € 109,56.
De rechtbank ziet verder aanleiding om te bepalen dat verweerder het door eisers betaalde griffierecht ad € 181,- aan hen dient te vergoeden.
Beslist wordt als volgt.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep van eisers gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder opnieuw dient te beslissen op de bezwaren van eisers, met inachtneming van de overwegingen in deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers ten bedrage van € 109,56 en bepaalt dat verweerder deze kosten aan hen dient te vergoeden;
- bepaalt dat verweerder het door eisers betaalde griffierecht ad € 181,- aan hen dient te vergoeden.
- verklaart de bestuursrechter onbevoegd van het verzoek om schadevergoeding kennis te nemen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E. Hardenberg, rechter, in aanwezigheid van
mr. H.L.A. van Kats als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 juli 2023.
De griffier De rechter

Rechtsmiddel

Tegen de uitspraak op het beroep kan binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.
Afschrift verzonden op: