ECLI:NL:RBNNE:2023:2748

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
6 juli 2023
Publicatiedatum
6 juli 2023
Zaaknummer
LEE 23-2757, 23-2761, 23-2762 en 23-2763
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Evenementenvergunning voor concerten van Rammstein in het Stadspark Groningen met betrekking tot geluidsnormen en handhaving natuurwetgeving

Op 6 juli 2023 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Nederland uitspraak gedaan in een zaak betreffende de evenementenvergunning voor twee concerten van de band Rammstein in het Stadspark te Groningen. De vergunninghouder had een evenementenvergunning aangevraagd voor het organiseren van deze concerten, waarbij het geluidsniveau tijdelijk mocht worden verhoogd naar 103 dB(A). Verzoeksters, die zich zorgen maakten over de gevolgen voor de natuur en de geluidsbelasting voor omwonenden, hebben bezwaar gemaakt tegen de verleende vergunningen en verzocht om voorlopige voorzieningen. De voorzieningenrechter heeft de verzoeken om voorlopige voorzieningen afgewezen, omdat er geen sprake was van een significant milieueffect dat een inspraakprocedure vereiste volgens het Verdrag van Aarhus. De rechter oordeelde dat de bescherming van de natuur niet als weigeringsgrond voor de evenementenvergunning kon worden aangemerkt, en dat de vergunninghouder voldoende maatregelen had genomen om de gevolgen voor de natuur te minimaliseren. De rechter concludeerde dat de belangen van de vergunninghouder en de bezoekers van de concerten zwaarder wogen dan de bezwaren van de verzoeksters, en dat de vergunningen terecht waren verleend.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Bestuursrecht
locatie Groningen
zaaknummers: LEE 23/2757, 23/2761, 23/2762 en 23/2763
uitspraak van de voorzieningenrechter van 6 juli 2023 in de zaken tussen

1.[verzoekster], gevestigd te [plaats], verzoekster,

(gemachtigde: H. Baptist),
2. [verzoekster], te Groningen, verzoekster sub 2,
en

1.de burgemeester van Groningen, verweerder sub 1,

(gemachtigden: mr. R. Snel en mr. P. Zoeten),
2. het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningenverweerder sub 2,
(gemachtigde: mr. R. Snel en mr. P. Zoeten),
3. het college van gedeputeerde staten van de provincie Groningenverweerder sub 3,
(gemachtigden: mr. R.J.B. Caderius van Veen en mr. F. Veenhuizen).
Als
derde-partijheeft aan het geding deelgenomen: [derde belanghebbende] gevestigd te [plaats], vergunninghouder,
(gemachtigden: mr. dr. V.M.Y. van ’t Lam en mr. M. Pakkert)
Procesverloop
Inzake LEE 23/2757
Bij besluit van 12 juni 2023 (het bestreden besluit I) heeft verweerder sub 1 aan vergunninghouder een evenementenvergunning onder voorschriften op grond van artikel 2:15 en 2:16 van de Algemene Plaatselijke Verordening Groningen 2021 (APVG) verleend voor het organiseren van twee concerten van de band Rammstein op 6 juli en 7 juli 2023 op het Evenemententerrein Stadspark aan de Concourslaan te Groningen.
Tegen het bestreden besluit I heeft verzoekster een bezwaarschrift ingediend bij verweerder. Tevens heeft verzoekster de voorzieningenrechter bij brief van 3 juli 2023 verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Dit verzoek om voorlopige voorziening is geregistreerd onder het procedurenummer LEE 23/2757.
Verweerder sub 1 heeft een verweerschrift ingediend.
Inzake LEE 23/2762
Bij besluit van 20 juni 2023 (het bestreden besluit II) heeft verweerder sub 2 aan vergunninghouder een tijdelijke omgevingsvergunning op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) verleend voor het organiseren van twee concerten van de band Rammstein op 6 juli en 7 juli 2023 op het Evenemententerrein Stadspark aan de Concourslaan te Groningen, waarbij is afgeweken van artikel 11.4, lid 6 en 11.4, lid 12, van de planregels van het bestemmingsplan “Partiele herziening bestemmingsplan Kranenburg- Stadspark, de Drafbaan 2017”.
Tegen het bestreden besluit II heeft verzoekster sub 1 een bezwaarschrift ingediend bij verweerder. Tevens heeft verzoekster sub 1 de voorzieningenrechter bij brief van 3 juli 2023 verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Dit verzoek om voorlopige voorziening is geregistreerd onder het procedurenummer LEE 23/2762.
Tegen het bestreden besluit II heeft verzoekster sub 2 een bezwaarschrift ingediend bij verweerder. Tevens heeft verzoekster sub 2 de voorzieningenrechter bij brief van 4 juli 2023 verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Dit verzoek om voorlopige voorziening is geregistreerd onder het procedurenummer LEE 23/2761.
Verweerder sub 2 heeft een verweerschrift ingediend.
LEE 23/2763
Bij besluit van 30 juni 2023 (het bestreden besluit III) heeft verweerder het verzoek om handhavend op te treden van verzoekster vanwege de gestelde schending van de zorgplicht als bedoeld in artikel 1.11 van de Wet natuurbescherming (Wnb), afgewezen.
Tegen het bestreden besluit III heeft verzoekster een bezwaarschrift ingediend bij verweerder. Tevens heeft verzoekster sub 1 de voorzieningenrechter bij brief van 3 juli 2023 verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Dit verzoek om voorlopige voorziening is geregistreerd onder het procedurenummer LEE 23/2763.
Verweerder sub 3 heeft een verweerschrift ingediend.
De verzoeken zijn gelijktijdig behandeld op de zitting van 5 juli 2023. Verzoekster sub 1 is vertegenwoordigd door [persoon], bijgestaan door haar gemachtigde en ing. E. Roelofsen (geluidsdeskundige). Verzoekster sub 2 is in persoon verschenen. Verweerder sub 1 heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden en T.M. de Vries. Verweerder sub 2 heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. Verweerder sub 3 heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden, S. Boekhout (ecologe), M. Jansen en G.J.H. Kloppenburg. Vergunninghouder is vertegenwoordigd door D. van der Geer en
D.J.H. de Wilden, bijgestaan door zijn gemachtigden.
Feiten en omstandigheden
1. Bij haar oordeelsvorming betrekt de voorzieningenrechter de navolgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Vergunninghouder heeft op 20 maart 2023 een aanvraag om evenementenvergunning voor het organiseren van twee concerten van de band Rammstein op 6 juli en 7 juli 2023 op het Evenemententerrein Stadspark aan de Concourslaan te Groningen bij verweerder sub 1 ingediend.
1.2.
Desgevraagd heeft vergunninghouder de aanvraag om evenementenvergunning aangevuld op 16 maart en 29 maart 2023.
1.3.
Vergunninghouder heeft op 6 april 2023 een draaiboek, versie 2.0, bij verweerder sub 1 ingediend. Verder heeft vergunninghouder op 6 april, 25 mei en 26 mei 2023 plattegronden van het evenement bij verweerder sub 1 ingediend.
1.4.
Vergunninghouder heeft op 30 mei 2023 een aanvraag om tijdelijke omgevingsvergunning voor het organiseren van twee concerten van de band Rammstein op
6 juli en 7 juli 2023 op het Evenemententerrein Stadspark aan de Concourslaan te Groningen in afwijking van het bestemmingsplan bij verweerder sub 2 ingediend.
1.5.
Verzoekster heeft bij brief van 26 juni 2023 aan verweerder sub 3 verzocht om handhavend op te treden wegens de gestelde schending van de Wnb. De kern het handhavingsverzoek is de gestelde verstoring van broedvogels waarvoor geen ontheffing
kan worden verleend. Het doorgaan van het evenement zonder benodigde ontheffingen zal een overtreding van de soortenbescherming uit de Wnb vormen (voorwaardelijke opzet).
2. Bij het bestreden besluit I heeft verweerder sub 1 aan vergunninghouder een evenementenvergunning onder voorschriften op grond van artikel 2:15 en 2:16 van de APVG verleend voor het organiseren van twee concerten van de band Rammstein op 6 juli en 7 juli 2023 op het Evenemententerrein Stadspark aan de Concourslaan te Groningen.
Bij het bestreden besluit II heeft verweerder sub 2 aan vergunninghouder een tijdelijke omgevingsvergunning op grond van de Wabo verleend voor het organiseren van twee concerten van de band Rammstein op 6 juli en 7 juli 2023 op het Evenemententerrein Stadspark aan de Concourslaan te Groningen, waarbij is afgeweken van artikel 11.4, lid 6 en 11.4, lid 12, van de planregels van het bestemmingsplan “Partiele herziening bestemmingsplan Kranenburg- Stadspark, de Drafbaan 2017”.
Bij het bestreden besluit III heeft verweerder het verzoek om handhavend op te treden van verzoekster vanwege de gestelde schending van de zorgplicht als bedoeld in artikel 1.11 van de Wnb, afgewezen.
Toepasselijke regelgeving
3. De relevante regelgeving is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.
Overwegingen
4. Gesteld voor de vraag of er aanleiding bestaat om een voorlopige voorziening te treffen, overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
Spoedeisend belang
5. Aangezien de concerten van de band Rammstein op 6 juli en 7 juli 2023 plaatsvinden, acht de voorzieningenrechter het spoedeisende belang aan de zijde van verzoekster in dit geval gegeven.
Belanghebbendheid verzoekster sub 1
6. Verweerder sub 1 en verweerder sub 2 stellen zich op het standpunt dat verzoekster sub 1 in dit concrete geval niet als een belanghebbende in de zin van artikel 1:2, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan worden aangemerkt. In dit verband wijzen verweerder sub 1 en verweerder sub 2 erop dat geconstateerd moet worden dat de in de statuten neergelegde doelstelling van verzoekster sub 1 (zeer) ruim is geformuleerd. Verzoekster sub 1 heeft ten doel een wezenlijke bijdrage te leveren aan het beschermen, duurzaam herstellen en verbeteren van de kwaliteit van de natuur, het milieu, het klimaat en de leefomgeving, waaronder in ieder geval te verstaan het dienaangaande:
- bevorderen van de naleving van bestaande wet- en regelgeving in Europa, in het
bijzonder in Nederland;
- bewaken en verhogen van de kwaliteit van nieuwe regelingen, maatregelen en beleid
in Nederland en Europa alsook het bevorderen van een tijdige en juiste
implementatie van Unierecht
- bevorderen van transparantie en het verbeteren van de toegang tot informatie en
informatieverstrekking bij- en door overheden en andere organisaties;
- bevorderen van de biodiversiteit in Europa, in het bijzonder in Nederland;
- verhogen van het algemene kennisniveau en het publieke bewust zijn.
Verder wijzen verweerder sub 1 en verweerder sub 2 erop dat de benaming van verzoekster sub 1 suggereert dat zij zich focust op Meppel en omstreken. Daarbij achten verweerder sub 1 en verweerder sub 2 van belang dat ook de feitelijke werkzaamheden zich beperken tot Meppel en omstreken (voornamelijk Drenthe). Verweerder sub 1 en verweerder sub 2 nemen aan dat er geen discussie bestaat over het gegeven dat de stad Groningen zich niet in Meppel en omstreken bevindt. De stad Groningen, specifiek de Drafbaan, bevindt zich volgens verweerder sub 1 en verweerder sub 2 bijna 80 kilometer van Meppel. Verweerder sub 1 en verweerder sub 2 concluderen dat, gezien de geografische afbakening die verzoekster sub 1 gelet op haar benaming en feitelijke werkzaamheden hanteert, verzoekster sub 1 geen belanghebbende is in de zin van artikel 1:2, derde lid, van de Awb.
6.1.
Onder verwijzing naar een uitspraak van 7 oktober 2020 van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRvS), kenbaar uit ECLI:NL:RVS:2020:2384, betoogt verzoekster sub 1 dat zij, gelet op de statutenwijziging van afgelopen januari, als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, derde lid, van de Awb kan worden aangemerkt. In dit verband wijst verzoekster sub 1 erop dat haar feitelijke werkzaamheden door heel Nederland worden verricht.
6.2.
Voor de vraag of een rechtspersoon belanghebbende is als bedoeld in artikel 1:2, eerste en derde lid, van de Awb, is bepalend of de rechtspersoon krachtens zijn statutaire doelstelling en blijkens zijn feitelijke werkzaamheden een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken algemeen of collectief belang in het bijzonder behartigt.
6.3.
Met artikel 1:2, derde lid, van de Awb heeft de wetgever blijkens de totstandkomingsgeschiedenis (Kamerstukken II 1988/1989, 21 221, nr. 3, blz. 32-35) veilig willen stellen dat verenigingen of stichtingen als belanghebbende kunnen opkomen, mits een algemeen of collectief belang dat zij zich statutair ten doel stellen te behartigen en waarvoor zij zich daadwerkelijk inzetten, bij het besluit rechtstreeks is betrokken. Het belang dat verzoekster sub 1 zich blijkens haar statuten onder meer ten doel stelt te behartigen, is het leveren van een wezenlijke bijdrage aan het beschermen, duurzaam herstellen en verbeteren van de kwaliteit van de natuur, het milieu, het klimaat en de leefomgeving, waaronder in ieder geval te verstaan het dienaangaande: het bevorderen van de naleving van bestaande wet- en regelgeving in Europa, in het bijzonder in Nederland. Deze doelstelling is gericht op het behartigen van algemene belangen als bedoeld in artikel 1:2, derde lid, van de Awb.
6.4.
De voorzieningenrechter overweegt dat voor de vraag of verzoekster sub 1 als belanghebbende kan worden aangemerkt de doelstellingen van verzoekster sub 1 in samenhang met haar feitelijke werkzaamheden moeten worden beoordeeld. Weliswaar is de in de statuten neergelegde doelstelling – onder meer het bijdragen aan de kwaliteit van de natuur en het milieu - ruim geformuleerd, maar de feitelijke werkzaamheden bestaan uit het ten behoeve van dat doel bijdragen aan overleggen met bevoegde gezagen voorafgaand aan beleids- en besluitvorming, het geven van lezingen, het bezoeken van symposia en het samenwerken met andere natuurbeschermingsorganisaties door heel Nederland. Uit de website van verzoekster sub 1 en de daarin opgenomen lijst van feitelijke werkzaamheden kan worden afgeleid dat die feitelijke werkzaamheden zich niet beperken tot Meppel en omstreken (vgl. AbRvS, 7 oktober 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2384). Evenmin is de voorzieningenrechter gebleken dat verzoekster sub 1 zich uitsluitend zou beperken tot het voeren van juridische procedures. Gelet hierop is de voorzieningenrechter van oordeel dat verzoekster sub 1, gelet op haar statutaire doelstelling en haar feitelijke werkzaamheden, een rechtstreeks bij de bestreden besluiten I en II betrokken belang in het bijzonder behartigt, zodat er geen grond bestaat voor het oordeel dat verweerder sub 1 en verweerder sub 2 de bezwaren van verzoekster sub 1 niet-ontvankelijk dienen te verklaren. Dit betekent dat de gronden van de verzoeken om voorlopige voorziening van verzoekster sub 1 inhoudelijk kunnen worden beoordeeld.
Inzake LEE 23/2757
Het geschil
8. Tussen partijen is in geschil of verweerder sub 1 een evenementenvergunning onder voorschriften heeft kunnen verlenen voor het organiseren van twee concerten van de band Rammstein op 6 juli en 7 juli 2023 op het Evenemententerrein Stadspark aan de Concourslaan te Groningen. Dienaangaande overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
Procedureel
9. Verzoekster betoogt dat het geheel van toestemmingen een aanzienlijk milieueffect kunnen hebben. Gelet daarop is verzoekster van mening dat, gelet op het Verdrag van Aarhus, voor wat betreft de evenementenvergunning ten onrechte de reguliere procedure is doorlopen.
9.1.
In artikel 6 van het Verdrag van Aarhus is het recht op inspraak geregeld bij de voorbereiding van besluiten over het al dan niet toestaan van bepaalde milieubelastende activiteiten.
Artikel 6 luidt, voor zover van belang:
“1. Elke Partij:
a. past de bepalingen van dit artikel toe ten aanzien van besluiten over het al dan niet toestaan van voorgestelde activiteiten vermeld in bijlage I;
b. past, in overeenstemming met haar nationale wetgeving, de bepalingen van dit artikel ook toe op besluiten over niet in bijlage I vermelde voorgestelde activiteiten die een aanzienlijk effect op het milieu kunnen hebben. Hiertoe bepalen de Partijen of een dergelijke voorgestelde activiteit onder deze bepalingen valt.
[…]
4. Elke Partij voorziet in vroegtijdige inspraak, wanneer alle opties open zijn en doeltreffende inspraak kan plaatsvinden”.
9.2.
Voor de vraag of verzoeksters een rechtstreeks beroep kunnen doen op de inspraakverplichting van artikel 6, vierde lid, van het Verdrag van Aarhus is het volgende van belang. Artikel 6, vierde lid, van het Verdrag van Aarhus, verplicht tot het bieden van inspraak. Aan verzoeksters komt echter ook niet zonder meer een beroep toe op artikel 6, vierde lid, van het Verdrag van Aarhus. De vraag naar de rechtstreekse werking van artikel 6, vierde lid, van het Verdrag van Aarhus kan alleen rijzen in gevallen van incorrecte implementatie of indien de volledige toepassing van het Verdrag niet daadwerkelijk is verzekerd (vgl. AbRvS, 25 juli 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BX2543).
9.3.
Uit vaste jurisprudentie van de AbRvS, onder meer kenbaar uit ECLI:NL:RVS:2021: 1507, volgt dat de inspraakverplichtingen in artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn niet verder strekken dan de verplichtingen op grond van artikel 6, vierde lid, van de MER-richt-lijn - dat een unierechtelijke implementatie is van de inspraakverplichtingen van het Verdrag van Aarhus - en dat die verplichtingen correct zijn geïmplementeerd in afdeling 3.4 van de Awb.
9.4.
De voorzieningenrechter overweegt dat niet in algemene zin is aan te geven welke besluiten “Aarhus-besluiten” zijn en dus in een concreet geval onder de werkingssfeer van artikel 6 van het Verdrag vallen. Het gaat om besluiten over het al dan niet toestaan van activiteiten vermeld in bijlage I bij het verdrag (artikel 6, eerste lid, onder a) en om besluiten over niet in bijlage I vermelde activiteiten die een aanzienlijk effect op het milieu kunnen hebben (artikel 6, eerste lid, onder b). Onder de in artikel 6, eerste lid, onder b, van het Verdrag van Aarhus genoemde categorie vallen andere besluiten (dan in bijlage I van het verdrag) over activiteiten die aanzienlijke gevolgen voor het milieu kunnen hebben. Hierbij kan het bijvoorbeeld gaan om besluiten waarvoor een passende beoordeling moet worden gemaakt vanwege de ligging nabij een Natura 2000-gebied, of besluiten waarin rechtstreeks werkende Unierechtelijke voorschriften op milieugebied worden toegepast (vgl. AbRvS, 14 april 2021, ECLINL:RVS:2021:786). De voorzieningenrechter ziet geen grond voor het oordeel dat inspraak voor een ieder had moeten worden geboden. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter valt een (openbare orde) besluit op grond van artikel 2.16, eerste lid, van de APVG, gelet ook op het in dit geval van toepassing zijnde toetsingskader, niet binnen de reikwijdte van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b, in samenhang gelezen met artikel 6, vierde lid, van het Verdrag van Aarhus dat betrekking heeft op inspraak over milieubesluitvormingsprocedures over activiteiten die aanzienlijke milieugevolgen kunnen hebben.
9.5.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder sub 1 zich naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter op juiste gronden op het standpunt kunnen stellen dat geen sprake is van een besluit met aanzienlijke milieueffecten, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b, van het Verdrag van Aarhus. Dit breng naar het oordeel van de voorzieningenrechter met zich dat verweerder sub 1 niet was gehouden om voorafgaand aan de besluitvorming inspraak te organiseren. Deze grond van verzoekster sub 1 slaagt niet.
Natuurtoets
10. Verzoekster betoogt dat uit het rapport “Geluid evenement Rammstein op 6 en 7 juli 2023” van de Nederlandse Stichting Geluidshinder, door ing. E. Roelofsen van 1 juli 2023 (hierna: het rapport NSG) blijkt dat er bij de omwonenden sprake is van meer dan onduldbare hinder en dat ook de natuur in de wijde omgeving wordt blootgesteld aan te veel geluid. Verzoekster sub 1 betoogt dat de evenementenvergunning niet kon worden verleend zonder onderzoek naar de gevolgen van het evenement voor de natuur. Indien niet wordt voldaan aan de Habitatrichtlijn is volgens verzoekster sub 1 geen belangenafweging meer mogelijk. Verzoekster sub 1 heeft in dat verband gewezen op de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (ECLI:EU:C:2014:330). Verzoekster stelt verder dat het aan artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn, ten grondslag gelegde voorzorgsbeginsel een strikte uitleg van de Habitatrichtlijn vereist. Zij heeft in dat verband gewezen op uitspraken van de AbRvS. waaronder de uitspraak van 7 september 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:2557) en 12 oktober 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:2874).
10.1.
Verweerder sub 1 stelt zich op het standpunt dat de aanvraag om een evenementenvergunning moet worden getoetst aan het toetsingskader uit de APVG. Dat toetsingskader biedt geen ruimte voor een toets aan het belang voor de bescherming van de natuur. Die toets moet volgens verweerder sub 1 plaatsvinden in het kader van de Wnb. Verweerder sub 1 stelt zich verder op het standpunt dat er in dit geval geen grond is voor een directe toets aan de Habitatrichtlijn.
10.2.
De vergunningplicht voor evenementen is geregeld in artikel 2.16, eerste lid, van de van de APVG. Dat artikel is opgenomen in hoofdstuk 2 van de APVG dat gaat over de openbare orde. De toetsingsgronden zijn opgenomen in artikel 1.10, eerste lid, van de APVG. Een evenementenvergunning kan door verweerder sub 1 op grond van artikel 1.10, eerste lid, van de APVG worden geweigerd in het belang van a. de openbare orde, b. de openbare veiligheid, c. de volksgezondheid en d. de bescherming van het milieu.
10.3.
De voorzieningenrechter overweegt dat in artikel 1.10, eerste lid, van de APVG het belang van de bescherming van de natuur niet is opgenomen als toetsingsgrond. In artikel 1.10, eerste lid, onder d, van de APV wordt wel het belang van de bescherming van het milieu vermeld. Daaronder wordt naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet de bescherming van het natuurbelang gerekend. Met de bescherming van het milieu als toetsingsgrond voor een evenementenvergunning wordt gedoeld op de bescherming van het woon- en leefklimaat van mensen als onderdeel van de openbare orde. Met het begrip “openbare orde” wordt in het kader van de bevoegdheden van verweerder sub 1 op grond van hoofdstuk 2 van de APVG gedoeld op het ordelijk verloop van het gemeenschapsleven ter plaatse (vgl. AbRvS, 24 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4391). Daaronder valt niet de bescherming van de natuur. De voorzieningenrechter onderschrijft de uitspraak van 6 april 2022 van de voorzieningenrechter (ECLI:NL:RBNNE:2022:4092) op het verzoek om voorlopige voorziening van verzoekster ten aanzien van de verleende vergunning en de daarin opgenomen verwijzing naar de uitspraak van de AbRvS van 17 juni 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:1855). De voorzieningenrechter concludeert daarom dat verweerder de aanvraag van vergunninghouder op grond van (de tekst van) artikel 1.10, eerste lid, van de APVG niet kon toetsten aan het belang van de bescherming van de natuur.
10.4.
De voorzieningenrechter volgt het standpunt van verzoekster sub 1 dat verweerder sub 1 op grond van de Habitatrichtlijn gehouden was om de aanvraag van vergunninghouder te toetsen aan het natuurbelang (met mogelijk een passende beoordeling) evenmin. Verzoekster sub 1 beroept zich erop dat de Habitatrichtlijn rechtstreekse werking heeft en dat verweerder sub 1 de evenementenvergunning in strijd met artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn heeft verleend. De vraag naar rechtstreekse werking van een richtlijn kan alleen rijzen in gevallen van incorrecte implementatie of indien de volledige toepassing van de richtlijn niet daadwerkelijk is verzekerd. De voorzieningenrechter ziet in wat verzoekster heeft aangevoerd geen aanknopingspunt om tot dat oordeel te komen voor wat betreft de vergunningverlening voor evenementen in Groningen. Het is weliswaar juist dat in het kader van de evenementenvergunning op grond van de APVG niet wordt getoetst aan het natuurbelang (waaronder de vraag of een evenement significante effecten heeft op de beschermde waarden in een Natura 2000-gebied of op de aanwezige beschermde fauna), maar dat betekent niet dat er geen natuurtoets plaats moet vinden. Die toets moet op grond van de Wnb plaatsvinden in het kader van de beoordeling van de vraag of een ontheffing als bedoeld in artikel 3.3, eerste lid, artikel 3.8, eerste lid, en artikel 3.10, tweede lid, van de Wnb. Voor die beoordeling is verweerder sub 3 het bevoegde gezag. Dit stelsel acht de voorzieningenrechter op voorhand niet in strijd met artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn. De voorzieningenrechter volgt verzoekster ook niet dat met dit stelsel projecten worden onttrokken aan de natuurtoets die de Habitatrichtlijn voorschrijft. Dat in de APVG de verlening van de evenementenvergunning niet procedureel gekoppeld is aan een eventueel vereiste ontheffing op grond van de Wnb maakt dat niet anders. Gelet op voorgaande slaagt de grond van verzoekster niet dat verweerder sub 1 de aanvraag van vergunninghouder direct had moeten toetsen aan artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn. Van strijd met die bepaling is dan ook geen sprake.
Conclusie
11. Gelet op de voorgaande overwegingen moet de houdbaarheid van het bestreden besluit I in de bezwaarfase als overwegend positief worden ingeschat, zodat er geen aanleiding bestaat om een voorlopige voorziening te treffen. Het verzoek daartoe van verzoekster sub 1 wordt afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling, als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb, bestaat geen aanleiding.
Inzake LEE 23/2761 en 23/2762
Het geschil
12. Tussen partijen is in geschil of verweerder sub 2 een tijdelijke omgevingsvergunning heeft kunnen verlenen voor het organiseren van twee concerten van de band Rammstein op
6 juli en 7 juli 2023 op het Evenemententerrein Stadspark aan de Concourslaan te Groningen, waarbij is afgeweken van artikel 11.4, lid 6 en 11.4, lid 12, van de planregels van het bestemmingsplan “Partiele herziening bestemmingsplan Kranenburg- Stadspark, de Drafbaan 2017”. Dienaangaande overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
Procedureel
13. Verzoekster sub 1 betoogt dat de tijdelijke omgevingsvergunning waarbij is afgeweken van het bestemmingsplan voor wat betreft het toegestane geluidsniveau en de voorgeschreven meetmethode van geluid kan aanzienlijke milieueffecten kan hebben. In de visie van verzoekster sub 1 is het Verdrag van Aarhus om die reden van toepassing. Dit betekent naar de mening van verzoekster sub 1 dat niet de reguliere voorbereidingsprocedure maar de uniforme openbare voorbereidingsprocedure (hierna: de uov) gevolgd had moeten worden.
13.1.
Verweerder sub 2 stelt zich op het standpunt dat niet in algemene zin is aan te geven welke besluiten zogeheten “Aarhus-besluiten” zijn. Het gaat in ieder geval om besluiten over het al dan niet toestaan van activiteiten vermeld in bijlage I bij het verdrag (artikel 6, eerste lid, onder a) en om besluiten over niet in bijlage I vermelde activiteiten die een aanzienlijk effect op het milieu kunnen hebben (artikel 6, eerste lid, onder b). Onder de eerste categorie vallen hoofdzakelijk besluiten over activiteiten in de sfeer van ruimtelijke plannen en
vergunningen waarvoor een m.e.r.-(beoordelings)plicht geldt op grond van het Besluit
m.e.r. Onder de tweede categorie vallen andere besluiten over activiteiten die aanzienlijke
gevolgen voor het milieu kunnen hebben, waarbij de uitgebreide voorbereidingsprocedure
moet worden gevolgd. Hierbij kan het bijvoorbeeld gaan om besluiten waarvoor een
passende beoordeling moeten worden gemaakt vanwege de ligging nabij een Natura 2000-
gebied of om besluiten waarbij voorafgaand aan dat besluit een voortoets moet worden
verricht om gevolgen voor een Natura 2000-gebied in kaart te brengen, aldus verweerder sub 2. Verweerder sub 2 constateert dat geen sprake is van een besluit dat valt onder de eerste
categorie. Dit is door verzoekster sub 1 ook niet aangevoerd. Evenmin is sprake van een activiteit die, vanwege de ligging nabij een Natura 2000-gebied, een passende beoordeling vergt. Ook dat wordt niet gesteld door verzoekster sub 1. Tot slot is er volgens verweerder sub 2 ook inhoudelijk geen sprake van een besluit over een activiteit die een aanzienlijk
effect op het milieu kan hebben. In dit verband wijst verweerder sub 2 erop dat de omgevingsvergunning betrekking heeft op de verhoging van de toegestane geluidniveaus gedurende twee avonden in juli en gedurende maximaal 2,5 uur, tot uiterlijk 23:00 uur. In de visie van verweerder sub 2 gaat het derhalve om een tweemalige, kortstondige en tijdelijke
verhoging van het geluidniveau. Om 23:00 uur op vrijdagavond 7 juli is die tijdelijke verhoging van het geluidniveau definitief beëindigd en is het weer stil. Reeds hierom is er naar de mening van verweerder sub 2 geen sprake van een aanzienlijk effect op het milieu.
13.1.
Voor de relevante bepalingen van het Verdrag van Aarhus wordt verwezen naar rechtsoverweging 9.1.
13.2.
Voor de vraag of verzoeksters een rechtstreeks beroep kunnen doen op de inspraakverplichting van artikel 6, vierde lid, van het Verdrag van Aarhus is het volgende van belang. Artikel 6, vierde lid, van het Verdrag van Aarhus, verplicht tot het bieden van inspraak. Aan verzoeksters komt echter ook niet zonder meer een beroep toe op artikel 6, vierde lid, van het Verdrag van Aarhus. De vraag naar de rechtstreekse werking van artikel 6, vierde lid, van het Verdrag van Aarhus kan alleen rijzen in gevallen van incorrecte implementatie of indien de volledige toepassing van het Verdrag niet daadwerkelijk is verzekerd (vgl. AbRvS, 25 juli 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BX2543).
13.3.
De voorzieningenrechter overweegt dat niet in algemene zin is aan te geven welke besluiten “Aarhus-besluiten” zijn en dus in een concreet geval onder de werkingssfeer van artikel 6 van het Verdrag vallen. Het gaat om besluiten over het al dan niet toestaan van activiteiten vermeld in bijlage I bij het verdrag (artikel 6, eerste lid, onder a) en om besluiten over niet in bijlage I vermelde activiteiten die een aanzienlijk effect op het milieu kunnen hebben (artikel 6, eerste lid, onder b). Onder de in artikel 6, eerste lid, onder b, van het Verdrag van Aarhus genoemde categorie vallen andere besluiten (dan in bijlage I van het verdrag) over activiteiten die aanzienlijke gevolgen voor het milieu kunnen hebben. Hierbij kan het bijvoorbeeld gaan om besluiten waarvoor een passende beoordeling moet worden gemaakt vanwege de ligging nabij een Natura 2000-gebied, of besluiten waarin rechtstreeks werkende Unierechtelijke voorschriften op milieugebied worden toegepast (vgl. AbRvS, 14 april 2021, ECLINL:RVS:2021:786). De voorzieningenrechter ziet geen grond voor het oordeel dat inspraak voor een ieder had moeten worden geboden. Hierbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat de in dit geval vergunde activiteit niet onder het bereik van artikel 6, eerste lid, van het Verdrag valt. Zo hoeft verweerder sub 2 voor de omgevingsvergunning geen milieueffectrapport op te stellen. Het tijdelijke gebruik van het Evenemententerrein van het Stadspark te Groningen is ook geen activiteit die in andere categorieën van bijlage I wordt genoemd, zoals industriële en chemische industrieën. Verder is de voorzieningenrechter voorlopig van oordeel dat dit kortdurende gebruik op grond van de verleende tijdelijke omgevingsvergunning geen activiteit is met aanzienlijke gevolgen voor het milieu. Er ligt bijvoorbeeld geen Natura 2000-gebied dichtbij het Stadspark te Groningen en er zijn evenmin rechtstreeks werkende Europese regels van toepassing. Gelet hierop is de voorzieningenrechter voorlopig van oordeel dat de vergunde tijdelijke activiteit niet onder de werkingssfeer van het Verdrag van Aarhus valt. Dit verdrag is daarom in deze zaak niet van toepassing. Het stellen van prejudiciële vragen acht de voorzieningenrechter niet nodig. Omdat het Verdrag van Aarhus niet van toepassing is op het bestreden besluit II, kan van strijd met dit verdrag geen sprake zijn. De in dit kader aangevoerde gronden van verzoekster sub 1 slagen niet.
Geluid
14. Verzoekster sub 1 betoogt dat als er voor het evenement al een deugdelijke natuurtoets is opgesteld, deze door het bestreden besluit 2 (toestaan hogere geluidsdruk) niet langer van toepassing is. In de visie van verzoekster sub 1 is er inzake de Wnb ten onrechte geen verklaring van geen bezwaar (hierna: vvgb) of ontheffing aangevraagd bij het bevoegde gezag (verweerder sub 3). Naar de mening van verzoekster sub 1 heeft verweerder sub 2 in het bestreden besluit 2 ten onrechte niet gemotiveerd dat een vvgb of ontheffing in dit geval niet nodig is. In dit verband wijst verzoekster sub 1 op het door haar overgelegde rapport van 1 juli 2023 van ing. E. Roelofsen, verbonden aan de Nederlandse Stichting Geluidshinder (NSG).
14.1.
Verweerder sub 2 stelt zich op het standpunt dat geen begin van een aanwijzing bestaat dat enig Wnb-verbod in het gedrang zou komen. In dit verband wijst verweerder sub 2 erop dat voorafgaand aan en ten behoeve van het evenement een quickscan is verricht in het kader van de zorgplicht op grond van de Wnb. De uitkomsten daarvan zijn neergelegd in het rapport ‘Ecologische quick scan Evenementen terrein Groningen’ (hierna: de quickscan) door Econu van 2 juni 2023. In de visie van verweerder sub 2 sluiten de bevindingen van de quickscan aan bij eerdere over het gebied bekende rapportages, waaronder het rapport
‘Ecologische kansen en knelpunten analyse’ door Eelerwoude van 2 maart 2021 en de
Quickscan flora en fauna ‘Doorontwikkelen Stadspark Drafbaan te Groningen’ van 2 maart
2021. Daaruit volgt volgens verweerder sub 2 dat geen aantasting van door Wnb beschermde waarden kan worden gevreesd. Uit niets blijkt - en daaromtrent wordt ook niets gesteld - dat van een schending van enige van deze verboden sprake zou zijn. In dit verband wijst verweerder sub 2 erop dat in de gronden van het verzoek geen enkele vogelsoort en geen enkel concreet verbod wordt genoemd. Op geen enkel moment wordt volgens verweerder sub 2 gesteld of het begin van aannemelijk gemaakt dat eventuele verstoringen ook van wezenlijke invloed zouden zijn op de (landelijke) staat van instandhouding van de soort.
14.2.
De voorzieningenrechter stelt vast dat verweerder sub 2 aan het bestreden besluit II het rapport “Ecologische quick scan Evenemententerrein Groningen” van 2 juni 2023 van Econu onderzoek & advies (hierna: de quick scan). Uit de conclusies van deze quick scan volgt dat vanwege de beperkte omvang van de voorgenomen activiteit en de afstand tussen het plangebied en Natura 2000-gebieden is het redelijkerwijs uit te sluiten dat de voorgenomen plannen negatieve effecten tot gevolg hebben op Natura 2000-gebieden. De
voorgenomen plannen hebben geen aantasting van het Natuurnetwerk Nederland (hierna: het NNN) tot gevolg. Er worden geen beschermde bomen aangetast of gekapt. Verder volgt uit de conclusies van deze quick scan dat het plangebied geschikt is als foerageer- en broedgebied voor algemene vogelsoorten. In het plangebied en direct daar omheen blijft voldoende geschikt alternatief foerageer- en broedgebied aanwezig. Derhalve hebben de voorgenomen plannen geen negatieve effecten tot gevolg ten aanzien van het foerageer- en broedgebied van algemene vogelsoorten. Als het verwijderen van bomen en struiken buiten het broedseizoen plaatsvindt en/of er worden passende mitigerende maatregelen getroffen, wordt voorkomen dat negatieve effecten optreden ten aanzien van broedende algemeen voorkomende vogelsoorten. In de Wnb wordt echter geen standaardperiode voor het broedseizoen gehanteerd. Het is de vraag of de geluidsbelasting tijdens de concerten kan leiden tot een verstoring van de aanwezige broedvogels. Op deze locatie worden regelmatig concerten en evenementen georganiseerd met vergelijkbare geluidsbelasting, derhalve kan men aannemen dat de aanwezige vogels zich hierdoor niet laten afschrikken. Daarnaast worden de concerten gehouden op het moment (begin juli) dat de meeste kuikens uitgevlogen zijn waardoor de kans op een verstoorde broed nihil is. Op andere locaties met kortstondige zware geluidsbelastingen (militaire oefenterreinen, andere concertlocaties) zijn geen significante verstoringen van broedende vogels waargenomen. Met betrekking tot de andere beschermde soorten volgt uit de conclusies van deze quick scan dat het plangebied geschikt is als foerageergebied voor vleermuizen. Gezien het ontbreken van geschikte ruimtes waarin vleermuizen kunnen verblijven en de beoogde activiteit, kan op voorhand uitgesloten worden dat verblijfplaatsen verstoord en/of vernietigd worden. Aangezien
er geen bomen met holtes gekapt worden, zullen er geen verblijfplaatsen in bomen vernietigd worden. Evenmin worden mogelijk aanwezige migratieroutes van vleermuizen vernietigd. Het plangebied blijft geschikt als foerageergebied voor vleermuizen en ook in de directe omgeving blijft voldoende geschikt foerageergebied behouden. De geluid- en lichtbelasting tijdens de concerten is erg hoog, maar voornamelijk richting de stad. Hierdoor is er aan de kant van het stadspark veel minder geluid- en lichtoverlast voor vleermuizen. Bij andere concerten werden foeragerende vleermuizen voor het podium waargenomen. Om die reden is geconcludeerd dat significante effecten van geluid op vleermuizen uitgesloten kunnen worden. Het effect van de lichten is beperkt doordat de inrichting van de concertlocatie dusdanig is dat de lichten niet op het park schijnen, zo blijft er voldoende duisternis waardoor effecten van een overmatige lichtbelasting op vleermuizen uitgesloten
kunnen worden. In het kader van de zorgplicht zal met vleermuizen rekening gehouden worden door een geschikte planning en aangepaste verlichting zodat de verstoring geminimaliseerd wordt. Er hoeft geen soortgericht onderzoek uitgevoerd te worden naar de aanwezigheid van verblijfplaatsen van vleermuizen in het plangebied. Met betrekking tot de andere soorten volgt uit de conclusies van deze quick scan dat de voorgenomen plannen mogelijk een tijdelijk negatief effect op een aantal algemeen voorkomende beschermde soorten zoogdieren (egel, vos, eekhoorn, marterachtigen en diverse muizensoorten) Echter, er zijn geen vaste rust- en/of verblijfplaatsen aangetroffen in het directe plangebied en de betreffende soorten kunnen in de directe omgeving een alternatief plekje vinden. Het is derhalve niet noodzakelijk om mitigerende maatregelen te nemen. Voor andere aanwezige zoogdiersoorten leiden de voorgenomen initiatieven niet tot negatieve effecten.
14.3.
De voorzieningenrechter stelt vast dat de quickscan van 2 juni 2023 is opgesteld door een ecoloog van Econu. Gelet hierop is de voorzieningenrechter van oordeel dat voormelde quickscan kan worden aangemerkt als een rapport van een deskundige. Uit vaste jurisprudentie van de AbRvS, onder meer kenbaar uit ECLI:NL:RVS:2020:2907, volgt dat een bestuursorgaan op het advies van een deskundige mag afgaan, nadat het is nagegaan of dit advies op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, de redenering daarin begrijpelijk is en de getrokken conclusies daarop aansluiten. Deze zogeheten vergewisplicht is neergelegd in artikel 3:9 van de Awb voor een uit de wet voortvloeiende adviseur en volgt uit artikel 3:2 van de Awb voor andere adviseurs. Als een partij concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van het advies, de begrijpelijkheid van de in het advies gevolgde redenering of het aansluiten van de conclusies daarop naar voren heeft gebracht, mag het bestuursorgaan niet zonder nadere motivering op het advies van de door hem geraadpleegde deskundige afgaan. Zo nodig vraagt het bestuursorgaan de adviseur een reactie op hetgeen een partij ten aanzien van het advies heeft aangevoerd.
14.4.
Verder stelt de voorzieningenrechter vast dat verweerder sub 2 blijkens de motivering van het bestreden besluit II het aspect natuur in het geheel niet in zijn beoordeling en afweging heeft betrokken. Gelet op het bepaalde in artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de Wabo, in samenhang gelezen met artikel 2.2aa, aanhef en onder b, van het Besluit omgevingsrecht (Bor) had dit naar het oordeel van de voorzieningenrechter wel in de rede gelegen. Gelet hierop kleeft er een motiveringsgebrek aan het bestreden besluit II, hetgeen strijd met het bepaalde in artikel 3:46 van de Awb met zich brengt.
14.5.
Ter beoordeling van de voorzieningenrechter ligt vervolgens de vraag voor of er, gelet op het geconstateerde motiveringsgebrek, aanleiding bestaat om een voorlopige voorziening te treffen hangende de bezwaarfase. De voorzieningenrechter beantwoordt deze vraag ontkennend en overweegt daartoe als volgt. De voorzieningenrechter gaat er vanuit dat verweerder het motiveringsgebrek in de bezwaarfase (alsnog) kan en zal helen, zodat er om die reden geen aanleiding bestaat om de gevraagde voorlopige voorziening te treffen. Gelet hierop ziet de voorzieningenrechter na een afweging van de betrokken belangen geen aanleiding de gevraagde voorlopige voorziening te treffen. Aan dit oordeel liggen de volgende overwegingen ten grondslag.
14.6.
Uit de inleiding van de quickscan en het verhandelde ter zitting is de voorzieningenrechter genoegzaam gebleken dat bij de totstandkoming van voormelde quickscan de verhoging van de geluidniveaus op grond van het bestreden besluit II is betrokken. Dit brengt naar het oordeel van de voorzieningenrechter met zich dat, anders dan verzoekster sub 1 meent, voormelde quickscan op de juiste uitgangspunten is gebaseerd en niet onzorgvuldig tot stand is gekomen. Verder heeft de voorzieningenrechter thans geen, althans onvoldoende, redenen om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies in voormelde quickscan voor wat betreft de mogelijke gevolgen van het evenement en de tijdelijke verhoging van de geluidniveaus tussen 20.30 en 23.00 uur op 6 juli en 7 juli 2023 voor de (beschermde) diersoorten in hun habitat. Verzoekster sub 1 heeft wel betoogd dat de conclusies vervat in voormelde quickscan geen stand kunnen houden, maar een (tegen)rapportage van een (andere) ter zake deskundige ecoloog die gerede twijfel zaait aan de houdbaarheid van de conclusies van deze quickscan, heeft verzoekster sub 1 niet overgelegd. Het door verzoekster sub 1 overgelegde rapport van ing. E. Roelofsen van 1 juli 2023 is geen reden voor een ander oordeel. Die rapportage is een geluidstechnische analyse van de zaak, maar is geen - op ecologische deskundigheid gebaseerd - tegenrapport dat de bevindingen in de quickscan over verstoring van (broed)vogels en andere beschermde diersoorten (vleermuizen) of aantasting van hun habitats door licht, geluid en optische verstoring voldoende overtuigend tegenspreekt. Ter zitting is voorts het onderzoek ‘Verstoring van vogels door recreatie’ van 31 maart 2022 ter sprake gekomen waarin de resultaten van een uitgebreide literatuurstudie zijn neergelegd naar de kennis over verstoring van (broed)vogels. Weliswaar wordt daarin geadviseerd om elke verstoring zoveel mogelijk te voorkomen maar dat onderzoek, zo is ter zitting ook besproken, wettigt niet de conclusie dat een evenement als het onderhavige naar zijn aard reeds significante gevolgen heeft voor de instandhoudingsdoelstellingen voor de vogels, met name voor zover het gaat om (beschermde) vogelsoorten. Die studie brengt om die reden niet met zich dat de conclusies in voormelde quickscan onjuist zijn. Hieruit volgt dat verweerder sub 2 zich, onder verwijzing naar de in de quickscan neergelegde conclusies, op het standpunt heeft kunnen stellen dat voor een mogelijke overtreding van de Wnb voor wat betreft de beschermde vogelsoorten en andere beschermde diersoorten (vleermuizen) niet hoeft te worden gevreesd. Dit betekent naar het oordeel van de voorzieningenrechter evenzeer dat verweerder sub 2 voormelde quickscan aan het bestreden besluit II ten grondslag mocht leggen en dat het geconstateerde motiveringsgebrek in de bezwaarfase alsnog kan worden geheeld. Deze grond van verzoekster sub 1 slaagt niet.
Belangenafweging
15. Verzoekster sub 1 betoogt onder verwijzing naar de rapportage van 1 juli 2023 van ing. E. Roelofsen dat verweerder sub 2 de belangen van omwonenden voor wat betreft het tegengaan van geluidshinder en de belangen van bezoekers van de concerten voor wat betreft het voorkomen van gehoorschade onvoldoende heeft onderkend en heeft afgewogen. In dit verband wijst verzoekster sub 1 erop dat uit voormelde rapportage volgt dat bij een geluidsniveau van 103 dB(A) gehoorschade bij bezoekers van de concerten niet kan worden uitgesloten, ook niet als zij oordoppen dragen. Verder blijkt volgens verzoekster sub 1 uit voormelde rapportage dat vanwege de verhoging van het geluidsniveau naar 103 dB(A) de geluidsbelasting op de gevels van de dichtstbij zijnde woningen van de omwonenden met
14 dB(A) toeneemt. Gelet hierop is verzoekster sub 1 van mening dat verweerder sub 2 onvoldoende gemotiveerd heeft waarom het belang van het doorgaan van de concerten in dit geval zwaarder weegt dan de belangen van de omwonenden en de belangen van de bezoekers van de concerten.
15.1.
Verzoekster sub 2 betoogt dat zij sinds de herfst van 2006 lijdt aan Tinnitus (oorsuizingen), gecombineerd met Hyperacusis (niet meer tegen harde geluiden kunnen). In dit verband wijst verzoekster sub 2 erop dat haar tuin op het terrein van de Amateur Tuinders Vereniging Piccardthof (hierna: de ATV Piccardthof), gelet op het daar aanwezige groen en de heersende rust, een verademing is. Als gevolg van het bestreden besluit 2 zal verzoekster sub 2 veel geluidsoverlast ondervinden van de concerten van Rammstein. In dit verband spreekt verzoekster sub 2 haar verbazing uit over het feit dat het bestreden besluit 2 op zo’n korte termijn voor voormelde concerten is genomen. Daarnaast wijst verzoekster sub 2 erop dat een dergelijke toegestane geluidsbelasting leidt tot gevaren en risico’s voor mens, dier en natuur in het algemeen.
15.2.
Verweerder sub 2 komt bij de beslissing om al dan niet toepassing te geven aan de hem toegekende bevoegdheid om voor tijdelijke afwijking van het bestemmingsplan een omgevingsvergunning te verlenen, beleidsruimte toe. Dat betekent in dit geval dat verweerder de keuze heeft om zijn bevoegdheid tot afwijking van het bestemmingsplan al dan niet te gebruiken. Verweerder komt bij de beslissing om al dan niet toepassing te geven aan de hem toegekende bevoegdheid om in afwijking van het bestemmingsplan een omgevingsvergunning te verlenen, beleidsruimte toe en moet de betrokken belangen afwegen. De bestuursrechter stelt niet zelf vast of verlening van de omgevingsvergunning in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. De bestuursrechter beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit in overeenstemming is met het recht (vgl. AbRvS, 4 mei 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1312).
15.3.
Uit vaste jurisprudentie van de AbRvS, onder meer kenbaar uit ECLI:NL:RVS:2013:822 en ECLI:NL:RVS:2013:BZ1248, volgt dat verweerder eventueel veroorzaakte geluidsoverlast ook in aanmerking dient te nemen bij de beoordeling of het woon- en leefklimaat in de omgeving van de te houden concerten op ontoelaatbare wijze nadelig zal worden beïnvloed. De voorzieningenrechter overweegt dat de beoordeling of aan de geldende milieunormen wordt voldaan, uitsluitend in het kader van de handhaving van de Wet milieubeheer aan de orde dient te komen (vgl. AbRvS, 9 januari 2008, ECLI:NL:RVS:2008: BC1506). Dit betekent evenwel niet dat verweerder aan geluidsaspecten voorbij kan gaan. Het geluid, voor zover dat valt binnen de door de Nota Vergunningen Evenementen 2021 van de gemeente Groningen (hierna: het beleid) gestelde normen, maakt deel uit van de uitstraling in totaliteit van de concerten op de omgeving en is dus mede bepalend voor het woon- en leefklimaat in de omgeving van het Evenemententerrein Stadspark.
15.4.
Met betrekking tot de door verweerder sub 2 verrichte belangenafweging stelt de voorzieningenrechter vast dat verweerder in het bestreden besluit II heeft vermeld dat met het toestaan van de gevraagde normen en manier van meten een aantal woningen met een hogere gevelbelasting te maken krijgen en dat er al langere tijd sprake is van een cumulatie van (geluidproducerende) evenementen en festiviteiten aan de westkant van de stad Groningen. Daarvan ondervinden omwonenden al geruime tijd overlast. Verder heeft verweerder in het kader van de te verrichten belangenafweging in het bestreden besluit II vermeld dat dit concert in sterke mate bijdraagt aan de ontwikkeling van het Evenemententerrein Stadspark en Groningen als aantrekkelijke cultuur- en evenementengemeente. Daarbij heeft verweerder van belang geacht dat iedere bezoeker van het evenement recht heeft op een goede geluidskwaliteit voor de juiste beleving. Bij een concert met 50.000 bezoekers of meer zijn meer luidsprekers en een hoger geluidsniveau nodig om het gehele publieksgebied de juiste beleving te geven, aldus verweerder sub 2. Daarnaast heeft verweerder sub 2 in het kader van de belangenafweging van belang geacht dat de verhoging van de geluidsnorm kortdurend nodig is, dat wil zeggen op beide avonden tussen 20.30 en 23.00 uur, en dat rondom de drafbaan een geluidsnorm op de gevel van
70 dB(A) geldt, terwijl in de binnenstad van Groningen 85 dB(A) wordt gehanteerd. Vervolgens komt verweerder na afweging van de betrokken belangen tot de conclusie dat het belang van het concert zwaarder weegt dan de belangen van de omwonenden, zoals verzoekster sub 2. Uit het voorgaande volgt dat verweerder sub 2 in het bestreden besluit II heeft volstaan met het opsommen van de tegengestelde belangen, maar niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom het belang van het doorgaan van de concerten zwaarder weegt dan de belangen van omwonenden, zoals verzoekster sub 2. Ook in zoverre kleeft er een motiveringsgebrek aan het bestreden besluit II, hetgeen door de gemachtigde van verweerder sub 2 ook is erkend, gegeven de verklaring dat de motivering van het bestreden besluit II uitvoeriger had gekund of gemoeten.
15.5.
Ter beoordeling van de voorzieningenrechter ligt vervolgens de vraag voor of er, gelet op het geconstateerde motiveringsgebrek, aanleiding bestaat om een voorlopige voorziening te treffen hangende de bezwaarfase. De voorzieningenrechter beantwoordt deze vraag ontkennend en overweegt daartoe als volgt. De voorzieningenrechter gaat er vanuit dat verweerder het motiveringsgebrek in de bezwaarfase (alsnog) kan en zal helen, zodat er om die reden geen aanleiding bestaat om de gevraagde voorlopige voorziening te treffen. Gelet hierop ziet de voorzieningenrechter na een afweging van de betrokken belangen geen aanleiding de gevraagde voorlopige voorziening te treffen. Aan dit oordeel liggen de volgende overwegingen ten grondslag.
15.6.1.
Voor zover verzoekster sub 1 opkomt voor de belangen van de bezoekers van de concerten in het kader van het voorkomen van gehoorschade als gevolg van de tijdelijke verhoging van de geluidsniveaus, is de voorzieningenrechter van oordeel dat uit de statuten en de feitelijke werkzaamheden van verzoekster sub 1 niet blijkt dat zij dit algemene belang behartigt. Verder neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat het een bewuste, vrijwillige keus is van de bezoekers van de concerten zelf of zij, al dan niet door het dragen van oordoppen, enige preventie van het gehoor wenselijk achten. Reeds om die reden heeft verweerder sub 2 in het kader van de te verrichten belangenafweging geen doorslaggevend gewicht aan het door verzoekster sub 1 gestelde belang hoeven toekennen. In zoverre slaagt deze grond van verzoekster sub 1 niet.
15.6.2.
De voorzieningenrechter overweegt verder dat uit het door verweerder sub 2 ingediende verweerschrift en het verhandelde ter zitting naar voren komt dat verweerder de tegengestelde belangen heeft afgewogen en zich gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld waarom het belang van het doorgaan de concerten in dit geval zwaarder weegt dan de belangen van de omwonenden. Daarbij heeft verweerder sub 2 van belang mogen achten dat uit de aanvraag van vergunninghouder bleek dat voor dit evenement de bij recht vergunde geluidruimte niet volstaat. Blijkens de bij de aanvraag van vergunninghouder behorende akoestische rapportage is op een aantal punten een afwijking van het bestemmingsplan nodig. In de eerste plaats is de meetlocatie op 15 meter voor het podium (“front of house”, hierna: FOH) niet werkbaar. Gelet op de breedte van het podium, de massieve hoeveelheden bezoekers en de (hoogte)positie van de boxen is dat meetpunt technisch en praktisch onuitvoerbaar. Bovendien worden grote delen van het publiek in onvoldoende mate bereikt,
met alle consequenties van dien voor de beleving van het concert. Negatief gevolg zou
bovendien kunnen zijn dat er een drang van het publiek naar het podium ontstaat, iets wat
uit een oogpunt van veiligheid zeer onwenselijk is. Verder heeft verweerder sub 2 daarbij van belang mogen achten dat een geluidsniveau van 103 dB(A) het gebruikelijke akoestische niveau is bij concerten als de onderhavige. In dit verband heeft verweerder sub 2 gewezen op de normen in andere steden als Rotterdam, Den Haag, Utrecht en Nijmegen. Als het aldus bepaalde geluidniveau wordt “doorvertaald” naar de geluidbelasting van de gevels van omwonenden, betekent dit dat daar een akoestisch niveau wordt ondervonden van maximaal 79 dB(A). Ook dat is weliswaar hoger dan de in het bestemmingsplan bij recht toegestane geluidniveaus, maar ook die niveaus zijn als zodanig niet ongebruikelijk of onaanvaardbaar. In dit verband heeft verweerder sub 2 kunnen betrekken dat bij evenementen buiten het
evenemententerrein in Groningen een geluidbelasting op gevels van woningen van
maximaal 85 dB(A) pleegt te worden aanvaard. Ook die normen sluiten aan bij wat
landelijke gebruikelijk is. Verder heeft verweerder daarbij kunnen betrekken dat, gelet op het uitzonderlijke en kortstondige karakter van het evenement, de aanvaardbaarheid van het binnenniveau, na aftrek van de gevelisolatie, ook in zoverre geen sprake is van een onaanvaardbare inbreuk op het woon- en leefklimaat van omwonenden. Daarbij heeft verweerder sub 2 gewezen op de bevindingen en daarop gebaseerde conclusie van
ing. A. Westra, verbonden aan adviesbureau WMA, van 4 juli 2023. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat verzoekster sub 1, daargelaten de vraag of zij kan opkomen voor de belangen van omwonenden, niet aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake is van een onaanvaardbare inbreuk op het woon- en leefklimaat van omwonenden die maakt dat de door verweerder verrichte belangenafweging in dit geval kennelijk onredelijk is.
15.6.3.
Uit overweging 15.6.2. volgt naar het oordeel van de voorzieningenrechter dat het geconstateerde motiveringsgebrek in het bestreden besluit II in de bezwaarfase alsnog kan worden geheeld. In zoverre slaagt deze grond van verzoekster sub 1 niet.
15.7.
Met betrekking tot het door verzoekster sub 2 ingediende verzoek om voorlopige voorziening overweegt de voorzieningenrechter dat uit overweging 15.4 volgt dat er een motiveringsgebrek kleeft aan het bestreden besluit II voor wat betreft de door verweerder verrichte belangenafweging. Gelet hierop ligt ter beoordeling van de voorzieningenrechter thans ook de vraag voor of er, gelet op het geconstateerde motiveringsgebrek, aanleiding bestaat om een voorlopige voorziening te treffen hangende de bezwaarfase. De voorzieningenrechter beantwoordt deze vraag ontkennend en overweegt daartoe als volgt. De voorzieningenrechter gaat er vanuit dat verweerder het motiveringsgebrek in de bezwaarfase (alsnog) kan en zal helen, zodat er om die reden geen aanleiding bestaat om de gevraagde voorlopige voorziening te treffen. Gelet hierop ziet de voorzieningenrechter na een afweging van de betrokken belangen geen aanleiding de gevraagde voorlopige voorziening te treffen. Aan dit oordeel liggen de volgende overwegingen ten grondslag.
15.8.
In het licht van de door verweerder te verrichten belangenafweging is uit het verweerschrift en het verhandelde ter zitting naar voren gekomen dat de tegengestelde belangen zijn afgewogen en zich gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld waarom het belang van het doorgaan de concerten in dit geval zwaarder weegt dan de belangen van verzoekster sub 2. Daarbij heeft verweerder naar het oordeel van de voorzieningenrechter mogen betrekken dat het van belang is dat iedere bezoeker van het concert de juiste beleving van de muziek ervaart op het veld van de Drafbaan, in die zin dat het muziekgeluid van de band Rammstein op het podium niet wordt overstemd door het geluid van het massaal aanwezige publiek en zich daaronder bevindende mensen die meezingen. In die zin heeft verweerder ook in de belangenafweging mogen betrekken dat het geluidsniveau van
103 dB(A) past binnen het convenant in de branche en ook wordt gehanteerd bij andere (grote) evenementen/festivals in andere steden in Nederland (Rotterdam, Den Haag, Utrecht en Nijmegen). Hoewel de voorzieningenrechter begrip heeft voor het door verzoekster sub 2 naar voren gebrachte betoog dat zij, gelet op het algemene belang en door haar eerder zelf opgedane ervaringen bij concerten in combinatie met haar aandoeningen, meer aandacht wenst voor gehoorpreventie en het voorkomen van gehoorschade, kan daaruit niet volgen dat de door verweerder sub 2 verrichte belangenafweging op voorhand kennelijk onredelijk is. Hierbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat door verzoekster sub 2 niet aannemelijk is gemaakt dat er, gelet op de afstand van het podium en de opgestelde boxen op de Drafbaan, in haar volkstuin op het volkstuinencomplex bij de Piccardthof sprake is van onduldbare geluidshinder. Bovendien heeft verzoekster sub 2 ter zitting te kennen gegeven dat zij tijdens de concerten niet in haar volkstuin zal verblijven.
15.9.
Uit overweging 15.8. volgt naar het oordeel van de voorzieningenrechter dat het geconstateerde motiveringsgebrek in het bestreden besluit II in de bezwaarfase alsnog kan worden geheeld. In zoverre slaagt deze grond van verzoekster sub 2 niet.
Conclusie
16. Gelet op de voorgaande overwegingen bestaat er geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen. De verzoeken daartoe van verzoekster sub 1 en van verzoekster sub 2 worden afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling, als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb, bestaat geen aanleiding.
Inzake LEE 23/2763
Het geschil
17. Tussen partijen is in geschil of verweerder het verzoek om handhavend op te treden van verzoekster sub 1 wegens de gestelde schending van bepalingen van de Wnb terecht heeft afgewezen. Dienaangaande overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
18. Aan het bestreden besluit III heeft verweerder ten grondslag gelegd dat er, gelet op de quick scan van 2 juni 2023, waarbij een geluidsemissie van 120 dB wordt gehanteerd, het ecologische rapport “Nader onderzoek Doorontwikkeling Stadspark Drafbaan te Groningen” van Eelerwoude uit 2021”, de tijdelijke omgevingsvergunning voor het verhogen van de geluidsnorm van 100 dB(A) naar 103 dB(A) en de toetsing van ecologen, een juridische grondslag voor handhavend optreden ontbreekt.
18.1.
Verzoekster sub 1 betoogt dat de kern het handhavingsverzoek is gelegen in de verstoring van broedvogels waarvoor geen ontheffing kan worden verleend. In de visie van verzoekster sub 1 zal het doorgaan van het evenement zonder de benodigde ontheffingen een overtreding van de soortenbescherming uit de Wnb vormen (voorwaardelijke opzet). In dit verband wijst verzoekster sub 1 erop dat uit de informatie uit het document “Herijking visie Stadspark: Stadspark, park voor de stad, Mei 2021” blijkt dat het evenement een overtreding zal vormen inzake Wnb en van het beleid van verweerder sub 2. In dit kader acht verzoekster sub 1 van belang dat in voormeld document onder meer het navolgende is vermeld: “In het Stadspark zijn enkele, vanuit de Wnb, te beschermen natuurwaarden aanwezig waarvoor geen vrijstelling geldt bij ruimtelijke ontwikkelingen. Het betreft het leefgebied van de poelkikker in de poel in de Heemtuin, enkele verblijfplaatsen van vleermuizen en nesten van eekhoorn in bomen verspreid over het park en een nestplaats bosuil in het zuidelijk deel. Tijdens het broedseizoen geldt bovendien dat alle nestplaatsen van broedvogels beschermd zijn. Bij ruimtelijke ontwikkelingen dient hiermee rekening te worden gehouden. Recent is ook de otter in het park aangetroffen.”
Met betrekking tot de in het Stadspark aanwezige vleermuizen betoogt verzoekster sub 1 dat het artikel van Oudega e.a. van 2019 inzicht biedt in de juiste toetsmethode die moet worden toegepast. Gelet daarop is in de visie van verzoekster sub 1 van belang de mate van belasting in het noordelijk deel van het park. Deze dient volgens verzoekster sub 1 lager dan 60 dB(A) te blijven. Verder acht verzoekster van belang dat de gemeente Groningen aangeeft dat ook de soorten Meervleermuis en Watervleermuis in het park voorkomen, soorten waarvoor de gevoeligheid voor licht en geluid zeer plausibel is.
18.2.
Verweerder sub 3 stelt zich op het standpunt dat als het betoog van verzoekster sub 1 gevolgd zou moeten worden, voor ieder evenement een ontheffing zou moeten worden verleend. Daarvoor is een ontheffing naar de mening van verweerder sub 3 echter niet bedoeld. In dit verband wijst verweerder sub 3 erop dat die ziet op de daadwerkelijke verstoringen en wel voor een langere periode dan twee dagen zodat compenserende en mitigerende maatregelen moeten worden gevraagd en getroffen. Verder acht verweerder sub 3 in dit kader van belang dat zijn ecologen hebben geoordeeld dat uit de quick scan van
2 juni 2023 niet volgt dat een ontheffing noodzakelijk is, nu er geen verstoring zal plaatsvinden. Weliswaar bestaat de mogelijkheid dat vogels opvliegen, vleermuizen elders gaan foerageren en een egel ergens anders moet gaan scharrelen, maar dat is in de visie van verweerder sub 3 geen verstoring vanuit het oogpunt van de Wnb. Dat is echter geen verstoring vanuit het oogpunt van de Wnb. Ook een toename van het geluidsniveau naar
103 dB(A) brengt daarin volgens de ecologen van verweerder geen verandering. Dat aan de zorgplicht zal worden voldaan - er zullen geen overtredingen van de Wnb plaatsvinden - volgt volgens verweerder sub 3 onder meer uit het feit dat tijdens het broedseizoen extra aandacht wordt gevraagd voor broedende vogels. In dit verband wijst verweerder erop dat deze volgens de toelichting bij het bestemmingsplan “adequaat afgeschermd worden”. Verweerder sub 3 vertrouwt erop dat deze maatregelen ook worden getroffen. Daarmee wordt dus voldaan aan de zorgplicht, aldus verweerder sub 3. Daarnaast wordt in het rapport van Eelderwoude vermeld dat met het begeleiden en de looproute van het publiek ook rekening gehouden wordt met de aanwezige ecologie, aldus verweerder sub 3. Ook het afschermen van nesten behoort tot die zorgplicht. Er wordt volgens verweerder sub 3 trouwens gesteld dat er voor vogels voornamelijk sprake is van een mogelijke verstoring in de periode 15 maart - 15 mei (het moment van vestiging). Het bovenstaande maakt naar de mening van verweerder sub 3 dat niet aannemelijk is of kan worden gemaakt dat er bij evenementen, waaronder het onderhavige, (op voorhand) sprake zal zijn van een strijdigheid met de Wnb.
18.3.
Uit overweging 14.6. volgt dat de quickscan van 2 juni 2023 naar het oordeel van de voorzieningenrechter op juiste uitgangspunten is gebaseerd en zorgvuldig tot stand is gekomen. Verder volgt uit die overweging dat verweerder sub 2 voormelde quickscan aan het bestreden besluit II ten grondslag heeft mogen leggen. In dit kader stelt de voorzieningenrechter vast dat verweerder sub 3 voormelde quickscan, na een inhoudelijke beoordeling daarvan door zijn ecologen, aan het bestreden besluit III ten grondslag heeft gelegd. De voorzieningenrechter ziet in dit verband geen aanleiding om anders te oordelen dan in overweging 14.6. Dit betekent dat verweerder sub 3 zich onder verwijzing naar voormelde quickscan terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen juridische grondslag bestaat voor handhavend optreden op grond van de Wnb. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder sub 3 het verzoek om handhavend op te treden van verzoekster sub 1 terecht afgewezen.
Conclusie
19. Gelet op de voorgaande overwegingen moet de houdbaarheid van het bestreden besluit III in de bezwaarfase als overwegend positief worden ingeschat, zodat er geen aanleiding bestaat om een voorlopige voorziening te treffen. Het verzoek daartoe van verzoekster sub 1 wordt afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling, als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb, bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening van verzoekster sub 1, voor zover gericht tegen het bestreden besluit I, af;
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening van verzoekster sub 1, voor zover gericht tegen het bestreden besluit II, af;
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening van verzoekster sub 2, voor zover gericht tegen het bestreden besluit II, af;
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening van verzoekster sub 1, voor zover gericht tegen het bestreden besluit III, af;
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.S. van den Berg, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. H.L.A. van Kats als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 juli 2023.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
Bijlage
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 8:81
1. Indien tegen een besluit bij de bestuursrechter beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de bestuursrechter, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningen-rechter van de bestuursrechter op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Artikel 5:1
1. In deze wet wordt verstaan onder overtreding: een gedraging die in strijd is met het bepaalde bij of krachtens enig wettelijk voorschrift.
2. Onder overtreder wordt verstaan: degene die de overtreding pleegt of medepleegt.
Artikel 5:21
Onder last onder bestuursdwang wordt verstaan: de herstelsanctie, inhoudende:
a. een last tot geheel of gedeeltelijk herstel van de overtreding, en
b. de bevoegdheid van het bestuursorgaan om de last door feitelijk handelen ten uitvoer te leggen, indien de last niet of niet tijdig wordt uitgevoerd.
Artikel 5:31d
Onder last onder dwangsom wordt verstaan: de herstelsanctie, inhoudende:
a. een last tot geheel of gedeeltelijk herstel van de overtreding, en
b. de verplichting tot betaling van een geldsom indien de last niet of niet tijdig wordt uitgevoerd.
Artikel 5:32
1. Een bestuursorgaan dat bevoegd is een last onder bestuursdwang op te leggen, kan in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen.
Provinciewet
Artikel 122
1. Het provinciebestuur is bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang.
2. De bevoegdheid tot oplegging van een last onder bestuursdwang wordt uitgeoefend door gedeputeerde staten, indien de last dient tot handhaving van regels welke het provinciebestuur uitvoert.
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo)
Artikel 2.1
1. Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
(…)
c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan (…).
(…)
i. het verrichten van een andere activiteit die behoort tot een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorie activiteiten die van invloed kunnen zijn op de fysieke leefomgeving.
Artikel 2.10
1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, wordt de omgevingsvergunning geweigerd indien:
(…)
c. de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan, de beheersverordening of het exploitatieplan, of de regels die zijn gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening, tenzij de activiteit niet in strijd is met een omgevingsvergunning die is verleend met toepassing van artikel 2.12.
Artikel 2.12
Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en:
a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:
(…)
2. in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen.
Besluit omgevingsrecht (Bor)
Artikel 2.2aa
Als categorie activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de wet, worden tevens aangewezen:
a. het realiseren van een project als bedoeld in artikel 2.7, tweede lid, van de Wet natuurbescherming, behoudens de gevallen, bedoeld in de artikelen 2.9, eerste en tweede lid, of 9.4, eerste, achtste of negende lid, van die wet, artikel 9, vijfde lid, van de Spoedwet wegverbreding (https://wetten.overheid.nl/jci1.3:c:BWBR0015158&artikel=9&g=2023-07-04&z=2023-07-04) of artikel 13, achtste lid, van de Tracéwet (https://wetten.overheid.nl/jci1.3:c:BWBR0006147&artikel=13&g=2023-07-04&z=2023-07-04), voor zover dat project, onderscheidenlijk die handeling bestaat uit een activiteit waarop het verbod, bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onderdelen a tot en met h of in artikel 2.2 van de wet, of bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onderdeel i, van de wet in samenhang met artikel 2.2a van toepassing is en voor zover voor dat project geen vergunning als bedoeld in artikel 2.7, tweede lid, van de Wet natuurbescherming is aangevraagd of verleend;
b. het verrichten van een handeling als bedoeld in de artikelen 3.1, 3.5 of 3.10, eerste lid, van de Wet natuurbescherming, behoudens de gevallen, bedoeld in de artikelen 3.3, tweede of zevende lid, 3.8, tweede of zevende lid, 3.10, tweede of derde lid, of 3.31, eerste lid, voor zover die handeling bestaat uit een activiteit waarop het verbod, bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onderdelen a tot en met h of in artikel 2.2 van de wet, of bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onderdeel i, van de wet in samenhang met artikel 2.2a van toepassing is en voor zover voor die handeling geen ontheffing als bedoeld in artikel 3.3, eerste lid, 3.8, eerste lid of 3.10, tweede lid in samenhang met 3.8, eerste lid, is aangevraagd of verleend.
Artikel 2.7
Als categorieën gevallen als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de wet worden aangewezen de categorieën gevallen in artikel 4 van bijlage II (https://wetten.overheid.nl/BWBR0027464/2023-07-01).
Bijlage II van het Bor
Artikel 4
Voor verlening van een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de wet van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, komen in aanmerking:
(…)
11. ander gebruik van gronden of bouwwerken dan bedoeld in de onderdelen 1 tot en met 10, voor een termijn van ten hoogste tien jaar.
Bestemmingsplan “Partiele herziening bestemmingsplan Kranenburg-Stadspark, de Drafbaan 2017”
Artikel 3 Sport
De tekst van lid 11.1 onder c van bestemmingsplan Kranenburg-Stadspark wordt vervangen door de volgende tekst:
c. evenementen, ter plaatse van de aanduiding “evenemententerrein”, met inachtneming van de in lid 11.4 opgenomen specifieke gebruiksregels.
Aan de tekst van artikel 11 van bestemmingsplan Kranenburg-Stadspark wordt de volgende tekst toegevoegd.
Artikel 11.4 Specifieke gebruiksregels
1. Ter plaatse van de aanduiding “evenemententerrein” zijn per jaar op ten hoogste 112 dagen evenementen toegestaan, waarvan maximaal 12 dagen met geluidproducerende evenementen, zoals bedoeld in onderdeel 6 en maximaal 100 dagen met geluidarme evenementen met een geluidproductie, zoals bedoeld in onderdeel 5.
2. De begin- en eindtijden van evenementen zijn:
- op maandag tot en met donderdag van 10.00-24.00 uur;
- op vrijdag en zaterdag van 10.00-01.00 uur;
- op zondag van 13.00-24.00 uur.
Een evenement duurt op een dag niet langer dan de periode tussen de begin- en eindtijden.
3. In afwijking van onderdeel 2, is de eindtijd, bij de viering van Oud en Nieuw (c.q. Oudejaarsnacht), het Gronings Ontzet, Koningsnacht en Bevrijdingsdag, 02.00 uur van de nacht volgend op die van de dag van het evenement.
4. Voor de toepassing van onderdelen 2 en 3 wordt niet onder het evenement begrepen de periode waarin dat niet voor het publiek toegankelijk is.
5. De geluidproductie als gevolg van een evenement mag op de meest belaste gevel van alle omliggende woningen niet meer bedragen dan:
- 45 dB(A) en 60 dB(C) in de periode van 07.00-23.00 uur en
- 40 dB(A) en 55 dB(C) in de periode van 23.00-07.00 uur.
6. In afwijking van onderdeel 5 zijn op ten hoogste 12 dagen per jaar geluidproducerende evenementen toegestaan, de uitloop na 24.00 uur tot de sluitingstijd in de nacht volgend op de dag van het evenement niet als afzonderlijke dag meegerekend. De geluidproductie mag dan, tijdens het evenement, uiterlijk tot één uur vóór de eindtijd van het evenement, niet meer bedragen dan:
- 70 dB(A) en 85 dB(C) op de meest belaste gevel van alle omliggende woningen;
- 100 dB(A) en 115 dB(C), gemeten op 15 meter vóór het podium.
7. Evenementen als bedoeld in onderdeel 6 kunnen maximaal op twee achtereenvolgende dagen plaatsvinden, de uitloop na 24.00 uur tot de sluitingstijd in de nacht volgend op de dag van het evenement niet meegerekend. Als sprake is van twee opeenvolgende dagen met geluidproducerende evenementen, zijn daarna gedurende een week geen geluidproducerende evenementen toegestaan.
Dit met dien verstande dat voor dance-evenementen het bepaalde in onderdeel 11 van toepassing is.
8. Het aantal bezoekers van een evenement bedraagt ten hoogste 30.000 per dag.
9. In afwijking van onderdeel 8 kan het aantal bezoekers ten hoogste vijf dagen per jaar ten hoogste 75.000 per dag bedragen bij evenementen bedoeld in onderdelen 6 of 10.
10. Jaarlijks zijn op ten hoogste 6 dagen - van de 12 dagen met geluidproducerende evenementen als bedoeld in onderdeel 6 - dance-evenementen toegestaan, de uitloop na 24.00 uur tot de eindtijd in de nacht volgend op de dag van het dance-evenement niet meegerekend. Een dance-evenement behoort tot de geluidproducerende evenementen zoals bedoeld in onderdeel 6. Een dance-evenement duurt ten hoogste 8 uur, behoudens op Koningsdag. Dan geldt een maximale duur van 11 uur.
11. De periode tussen dance-evenementen bedraagt minimaal twee weken, met dien verstande dat deze periode één keer per jaar korter mag zijn, te weten minimaal een week tussen de viering van Koningsdag en de viering van Bevrijdingsdag.
12. Het geluidsniveau als bedoeld in deze specifieke gebruiksregels wordt bepaald op basis van de Handleiding meten en rekenen industrielawaai, uitgave 1999 (HMRI-99), met dien verstande dat:
- het LAeq (1 minuut) en het LCeq (1 minuut) geldt,
- het stemgeluid wordt meegerekend,
- geen bedrijfsduurcorrectie (Cb) wordt toegepast,
- geen strafcorrectie voor muziekgeluid wordt toegepast, en
- metingen onder alle weersomstandigheden worden uitgevoerd.
13. Burgemeester en wethouders kunnen bij omgevingsvergunning afwijken van de regels in onderdeel 2 van dit lid mits daarbij geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan het woon- en leefklimaat van omwonenden en wordt voldaan aan onderdeel 5 van dit lid.
Wet natuurbescherming (Wnb)
Artikel 1.11
1. Een ieder neemt voldoende zorg in acht voor Natura 2000-gebieden, bijzondere nationale natuurgebieden en voor in het wild levende dieren en planten en hun directe leefomgeving.
2. De zorg, bedoeld in het eerste lid, houdt in elk geval in dat een ieder die weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat door zijn handelen of nalaten nadelige gevolgen kunnen worden veroorzaakt voor een Natura 2000-gebied, een bijzonder nationaal natuurgebied of voor in het wild levende dieren en planten:
a. dergelijke handelingen achterwege laat, dan wel,
b. indien dat achterwege laten redelijkerwijs niet kan worden gevergd, de noodzakelijke maatregelen treft om die gevolgen te voorkomen, of
c. voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen, deze zoveel mogelijk beperkt of ongedaan maakt.
Artikel 3.1
1. Het is verboden opzettelijk van nature in Nederland in het wild levende vogels van soorten als bedoeld in artikel 1 van de Vogelrichtlijn te doden of te vangen.
2. Het is verboden opzettelijk nesten, rustplaatsen en eieren van vogels als bedoeld in het eerste lid te vernielen of te beschadigen, of nesten van vogels weg te nemen.
(…)
4. Het is verboden vogels als bedoeld in het eerste lid opzettelijk te storen.
5. Het verbod, bedoeld in het vierde lid, is niet van toepassing indien de storing niet van wezenlijke invloed is op de staat van instandhouding van de desbetreffende vogelsoort.
Artikel 3.3
1. Gedeputeerde staten kunnen ontheffing verlenen van verboden als bedoeld in artikel 3.1 of artikel 3.2, zesde lid, ten aanzien van vogels van daarbij aangewezen soorten, dan wel ten aanzien van hun nesten, rustplaatsen of eieren.
2. Provinciale staten kunnen bij verordening vrijstelling verlenen van verboden als bedoeld in artikel 3.1 of artikel 3.2, zesde lid, ten aanzien van vogels van daarbij aangewezen soorten, dan wel ten aanzien van hun nesten, rustplaatsen of eieren.
(…)
Een ontheffing of een vrijstelling wordt uitsluitend verleend, indien is voldaan aan elk van de volgende voorwaarden:
a. er bestaat geen andere bevredigende oplossing;
b. zij is nodig:
1°. in het belang van de volksgezondheid of de openbare veiligheid;
2°. in het belang van de veiligheid van het luchtverkeer;
3°. ter voorkoming van belangrijke schade aan gewassen, vee, bossen, visserij of wateren;
4°. ter bescherming van flora of fauna;
5°. voor onderzoek of onderwijs, het uitzetten of herinvoeren van soorten, of voor de daarmee samenhangende teelt, of
6°. om het vangen, het onder zich hebben of elke andere wijze van verstandig gebruik van bepaalde vogels in kleine hoeveelheden selectief en onder strikt gecontroleerde omstandigheden toe te staan;
c. de maatregelen leiden niet tot verslechtering van de staat van instandhouding van de desbetreffende soort.
Artikel 3.5
1. Het is verboden in het wild levende dieren van soorten, genoemd in bijlage IV, onderdeel a, bij de Habitatrichtlijn, bijlage II bij het Verdrag van Bern of bijlage I bij het Verdrag van Bonn, met uitzondering van de soorten, bedoeld in artikel 1 van de Vogelrichtlijn, in hun natuurlijk verspreidingsgebied opzettelijk te doden of te vangen.
2. Het is verboden dieren als bedoeld in het eerste lid opzettelijk te verstoren.
3. Het is verboden eieren van dieren als bedoeld in het eerste lid in de natuur opzettelijk te vernielen of te rapen.
4. Het is verboden de voortplantingsplaatsen of rustplaatsen van dieren als bedoeld in het eerste lid te beschadigen of te vernielen.
5. Het is verboden planten van soorten, genoemd in bijlage IV, onderdeel b, bij de Habitatrichtlijn of bijlage I bij het Verdrag van Bern, in hun natuurlijke verspreidingsgebied opzettelijk te plukken en te verzamelen, af te snijden, te ontwortelen of te vernielen.
Artikel 3.8
1. Gedeputeerde staten kunnen ontheffing verlenen van een of meer van de verboden, bedoeld in de artikelen 3.5 en 3.6, tweede lid, ten aanzien van dieren of planten van daarbij aangewezen soorten, dan wel ten aanzien van de voortplantingsplaatsen, rustplaatsen of eieren van dieren van daarbij aangewezen soorten.
2. Provinciale staten kunnen bij verordening vrijstelling verlenen van een of meer van de verboden, bedoeld in de artikelen 3.5 en 3.6, tweede lid, ten aanzien van dieren of planten van daarbij aangewezen soorten, dan wel ten aanzien van de voortplantingsplaatsen, rustplaatsen of eieren van dieren van daarbij aangewezen soorten.
(…)
5. Een ontheffing of een vrijstelling wordt uitsluitend verleend, indien is voldaan aan elk van de volgende voorwaarden:
a. er bestaat geen andere bevredigende oplossing;
b. zij is nodig:
1°. in het belang van de bescherming van de wilde flora of fauna, of in het belang van de instandhouding van de natuurlijke habitats;
2°. ter voorkoming van ernstige schade aan met name de gewassen, veehouderijen, bossen, visgronden, wateren of andere vormen van eigendom;
3°. in het belang van de volksgezondheid, de openbare veiligheid of andere dwingende redenen van groot openbaar belang, met inbegrip van redenen van sociale of economische aard en met inbegrip van voor het milieu wezenlijke gunstige effecten;
4°. voor onderzoek en onderwijs, repopulatie of herintroductie van deze soorten, of voor de daartoe benodigde kweek, met inbegrip van de kunstmatige vermeerdering van planten, of
5°. om het onder strikt gecontroleerde omstandigheden mogelijk te maken op selectieve wijze en binnen bepaalde grenzen een beperkt, bij de ontheffing of vrijstelling vastgesteld aantal van bepaalde dieren van de aangewezen soort te vangen of onder zich te hebben, onderscheidenlijk een beperkt bij de ontheffing of vrijstelling vastgesteld aantal van bepaalde planten van de aangewezen soort te plukken of onder zich te hebben;
c. er wordt geen afbreuk gedaan aan het streven de populaties van de betrokken soort in hun natuurlijke verspreidingsgebied in een gunstige staat van instandhouding te laten voortbestaan.
Artikel 3.10
1. Onverminderd artikel 3.5, eerste, vierde en vijfde lid, is het verboden:
a. in het wild levende zoogdieren, amfibieën, reptielen, vissen, dagvlinders, libellen en kevers van de soorten, genoemd in de bijlage (https://wetten.overheid.nl/BWBR0037552/2021-07-01), onderdeel A, bij deze wet, opzettelijk te doden of te vangen;
b. de vaste voortplantingsplaatsen of rustplaatsen van dieren als bedoeld in onderdeel a opzettelijk te beschadigen of te vernielen, of
c. vaatplanten van de soorten, genoemd in de bijlage (https://wetten.overheid.nl/BWBR0037552/2021-07-01), onderdeel B, bij deze wet, in hun natuurlijke verspreidingsgebied opzettelijk te plukken en te verzamelen, af te snijden, te ontwortelen of te vernielen.
2. Artikel 3.8, met uitzondering van het derde en vierde lid, is van overeenkomstige toepassing op de verboden, bedoeld in het eerste lid, met dien verstande dat, in aanvulling op de redenen, genoemd in het vijfde lid, onderdeel b, de noodzaak voor de ontheffing of vrijstelling ook verband kan houden met handelingen:
a. in het kader van de ruimtelijke inrichting of ontwikkeling van gebieden of van kleinschalige bouwactiviteiten, met inbegrip van het daarop volgende gebruik van het gebied of het gebouwde;
b. ter voorkoming van schade of overlast, met inbegrip van schade aan sportvelden, schietterreinen, industrieterreinen, kazernes, of begraafplaatsen;
c. ter beperking van de omvang van de populatie van dieren, in verband met door deze dieren ter plaatse en in het omringende gebied veelvuldig veroorzaakte schade of in verband met de maximale draagkracht van het gebied waarin de dieren zich bevinden;
d. ter voorkoming of bestrijding van onnodig lijden van zieke of gebrekkige dieren;
e. in het kader van bestendig beheer of onderhoud in de landbouw of bosbouw;
f. in het kader van bestendig beheer of onderhoud aan vaarwegen, watergangen, waterkeringen, waterstaatswerken, oevers, vliegvelden, wegen, spoorwegen of bermen, of in het kader van natuurbeheer;
g. in het kader van bestendig beheer of onderhoud van de landschappelijke kwaliteiten van een bepaald gebied;
h. in het algemeen belang, of
i. bestendig gebruik.
3. De verboden, bedoeld in het eerste lid, onderdelen a, en b, zijn niet van toepassing op de bosmuis, de huisspitsmuis en de veldmuis voor zover deze dieren zich in of op gebouwen of daarbij behorende erven of roerende zaken bevinden.
Artikel 7.2
Gedeputeerde staten zijn bevoegd tot het opleggen van een last onder bestuursdwang ter handhaving van het bepaalde bij of krachtens deze wet.
Algemene Plaatselijke Verordening Groningen 2021 (APVG)
Artikel 1.10
1. Een vergunning of ontheffing kan door het daartoe bevoegde gezag worden geweigerd in het belang van:
a. de openbare orde;
b. de openbare veiligheid;
c. de volksgezondheid;
d. de bescherming van het milieu.
Artikel 2.15
(…)
3. Onder een groot evenement wordt verstaan een evenement waarbij minimaal 2000 bezoekers of deelnemers worden verwacht, of het evenement op grond van de Regionale multidisciplinaire leidraad veiligheid publieksevenementen van de Veiligheidsregio Groningen als aandachtsevenement (‘B-evenement’) of als risico-evenement (‘C-evenement’) kwalificeert.
Artikel 2.16
1. Het is verboden zonder of in afwijking van een vergunning van de burgemeester een evenement te organiseren, toe te laten of feitelijk te leiden.
Artikel 2.18
1. Onverminderd de weigeringsgronden genoemd in artikel 1:10, kan een aanvraag om vergunning als bedoeld in artikel 2:16, eerste lid, geweigerd worden indien:
a. de aard en het karakter van de locatie zich verzetten tegen het houden van het evenement;
b. het evenement niet bijdraagt aan het ontstaan van een gevarieerd programma van evenementen;
c. een evenement waarvan de aanvangsdatum op het moment van indiening van de aanvraag meer dan 12 maanden in de toekomst is gelegen.