ECLI:NL:RBNNE:2023:2672

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
30 juni 2023
Publicatiedatum
30 juni 2023
Zaaknummer
20/1089
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van mijnbouwschade aan een steiger van een woonark en de vraag naar fysieke schade

In deze uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland op 30 juni 2023, wordt het beroep van eiser tegen de gedeeltelijke afwijzing van zijn aanvraag om schadevergoeding beoordeeld. Eiser, eigenaar van een woonark, stelt dat er schade is aan de steiger van zijn woonark door een hoogteverschil dat is ontstaan door mijnbouwactiviteiten. De rechtbank concludeert dat er geen sprake is van fysieke schade, omdat het hoogteverschil tussen de woonark en de steiger afhankelijk is van het wisselende waterpeil, dat door het waterschap kunstmatig wordt beheerd. Eiser had eerder een schadevergoeding ontvangen voor andere schades aan zijn woonark, maar de rechtbank oordeelt dat de schade aan de steiger niet als fysieke schade kan worden gekwalificeerd. De rechtbank stelt vast dat de steiger niet meer op de woonark aansluit, maar dit is geen fysieke aantasting van de steiger of de woonark zelf. De rechtbank oordeelt dat het bewijsvermoeden niet van toepassing is, omdat eiser niet de eigenaar van de steiger is en dus geen schade lijdt. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 20/1089
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 juni 2023 in de zaak tussen
[eiser], uit Uffelte, eiser
en
Instituut Mijnbouwschade Groningen(verweerder)
(gemachtigden: mr. T.W. Franssen en mr. P. Zoeten).

Procesverloop (in beroep)

1.1.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de gedeeltelijke afwijzing van de aanvraag van eiser om schadevergoeding, in de kern beperkt tot schade aan de steiger van zijn woonark, ten gevolge van mijnbouwactiviteiten. Eiser stelt ter zake van deze schade dat sprake is van een hoogteverschil tussen de steiger en de woonark.
1.2.
Verweerder heeft met het besluit van 24 juli 2019 voor diverse schades aan de woonark van eiser aan hem een vergoeding toegekend van in totaal € 5.574,56, bestaande uit € 4.399,68 (schadevergoeding), € 1.035 (bijkomende kosten) en € 139,88 (wettelijke rente). Schades 1 (schade aan de steiger) en 2 (schade aan de meerpaal) zijn afgewezen. Met het bestreden besluit heeft verweerder beslist dat schade 2 identiek is aan een eerder behandelde schade en is daarom afgewezen. Eiser heeft daartegen geen beroepsgronden aangevoerd. De rechtbank beoordeelt dat daarom niet. Het geschil is daarmee beperkt tot schade 1. Met het bestreden besluit van 24 februari 2020 op het bezwaar van eiser is verweerder bij die afwijzing van de aanvraag gebleven.
1.3.
Eiser heeft op 30 maart 2020 een pro forma beroepschrift ingediend. Vervolgens heeft hij vele malen uitstel gevraagd voor het aanvullen van de gronden van beroep. Dit uitstel is eiser steeds verleend. Uiteindelijk heeft eiser op 13 januari 2022 de gronden van het beroep aangevuld.
1.4.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.5.
De rechtbank heeft het beroep op 28 april 2022 op zitting behandeld. Nadat de rechtbank het onderzoek ter zitting had gesloten heeft eiser alsnog aanvullende stukken overgelegd, te weten gewisselde correspondentie van hem c.q. zijn toenmalige advocaat met Waterschap Hunze en Aa's (verder: het waterschap). De rechtbank op 17 mei 2022 besloten het onderzoek te heropenen. De rechtbank heeft vervolgens partijen in de gelegenheid gesteld om aan te geven of op basis van de aanvullende stukken nog behoefte bestond tot een nadere (mondelinge) toelichting. Eiser heeft aangegeven daar behoefte aan te hebben.
1.6.
De rechtbank heeft het beroep op 7 december 2022 weer op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigden van verweerder en de deskundige van verweerder D. Kiestra van schade-expertisebureau 10BE (hierna: Kiestra). Naar aanleiding van een door verweerder aan het einde van de zitting gedaan aanbod om te komen tot een regeling van de zaak is in overleg met partijen besloten de zaak enige tijd aan te houden om eiser in de gelegenheid te stellen om te beoordelen of, en zo ja, op welke basis, hij bereid was het geschil te regelen. Tot een regeling is het echter niet gekomen.

De feiten

2.1
De rechtbank gaat uit van het volgende.
2.2.
Eiser is eigenaar van een woonark aan [adres] in Steendam. Middels een steiger is de woonark toegankelijk. De woonark ligt vast aan stalen meerpalen.
2.3.
Eiser heeft in 2014 een schade aan de woonark bij NAM gemeld. Volgens eiser is door de beving van 13 februari 2013 bij Leermens de afmeerpaal van de woonark scheef komen te staan.
2.4.
Tijdens de inspecties door NAM aan de woonark is geconcludeerd dat de steiger is meegetrokken door de scheefstand van de woonark. Eiser heeft de schade aan de steiger voor zijn rekening genomen. De schade aan de woonark is aangemerkt als c-schade, die geen verband houdt met aardbevingen. Eiser en NAM zijn daarvoor een vergoeding van €1.149,50 overeengekomen.
2.5.
Eiser heeft in december 2015 een melding bij Centrum voor Veilig Wonen gedaan. Op 22 december 2015 is de schade aan de steiger geïnspecteerd. De schade houdt volgens de deskundige geen verband met mijnbouwactiviteiten (c-schade). De schade is afgehandeld waarbij de steiger door middel van beugels en een as is bevestigd aan de betonbak van de woonark. Aan de walzijde is de steiger vastgelegd met een flexibele oplegging.
2.6.
Eiser heeft op 11 januari 2018 wederom een melding bij Centrum voor Veilig Wonen gedaan. Door de waterpeilverlaging, als gevolg van aardbevingen en bodemdalingen, is de woonark scheef op de bodem komen te liggen, aldus eiser.
2.7.
Op 18 januari 2018 is de schade geïnspecteerd. In totaal zijn drie schades vastgesteld.
2.8.
Op 19 maart 2018 heeft de Tijdelijke Commissie Mijnbouwschade Groningen (TCMG) de schade-aanvraag van eiser overgenomen.
2.9.
Op 18 mei 2018 heeft eiser een aanvullende aanvraag voor schadevergoeding ingediend (in verband met het scheefliggen van de woonark op de bodem).
2.10.
Maksor Diving B.V. heeft op 2 juli 2018 werkzaamheden uitgevoerd, waarbij slib is losgemaakt en stenen onder de woonark zijn verwijderd. Ook is de betonbak onder water visueel gecontroleerd, waarbij geen visueel waarneembare schade aan het beton is geconstateerd. De factuur van Maksor Diving BV is door TCMG voldaan (€ 2.710,40). Na deze werkzaamheden lag de woonark weer recht.
2.11.
Naar aanleiding van de aanvullende aanvraag, heeft een opname van de schades in de woonark op 4 december 2018 plaatsgevonden. Op 19 maart 2019 heeft deskundige Hans Pierik van schade-expertisebureau 10BE (hierna: Pierik) een adviesrapport uitgebracht. In totaal zijn vijf schades (deels binnen in de woonark) vastgesteld. De deskundige heeft geadviseerd om € 940,65 aan schade te vergoeden.
2.12.
Eiser heeft op 2 april 2019 een zienswijze ingediend en deze mondeling toegelicht. Volgens eiser is de schade ontstaan door het verlagen van de waterpeilen. De waterpeilen zijn volgens eiser verlaagd in verband met bodemdaling ten gevolge van gaswinning. De woonark is door de verlaging van het waterpeil gezakt en als gevolg hiervan lager komen te liggen dan de steiger.
2.13.
In het addendum van 3 juli 2019 heeft Pierik geadviseerd om in totaal € 4.399,68 aan schade te vergoeden.
2.14.
In het primaire besluit heeft verweerder aan eiser een vergoeding toegekend van € 4.399,68 (schadevergoeding), € 1.035 (bijkomende kosten) en € 139,88 (wettelijke rente), totaal € 5.574,56.
2.16.
Eiser heeft bezwaar ingediend tegen het primaire besluit.
2.17.
Eiser heeft zijn bezwaar mondeling toegelicht bij de hoorzitting van de bezwaaradviescommissie. Deskundige Nico Handgraaf van schade-expertisebureau 10BE (hierna: Handgraaf) was tijdens de hoorzitting aanwezig om de schades vanuit technisch oogpunt nader toe te lichten.
2.18.
Op 24 februari 2020 heeft verweerder het bestreden besluit genomen en het bezwaar van eiser conform het advies van de bezwaaradviescommissie ongegrond verklaard. Op de gronden waarop deze beslissing berust zal hierna bij de beoordeling nader ingegaan worden.
2.19.
Eiser heeft, hangende het beroep tegen het bestreden besluit, op 14 april 2020 het waterschap aansprakelijk gesteld op grond van artikel 7.14 Waterwet voor schade aan de woonark door de verlaging van het waterpeil.
2.20.
Het waterschap heeft deze aanvraag op 29 juni 2020 afgewezen. Eiser heeft bezwaar ingediend.
2.21.
De bezwaaradviescommissie van het waterschap heeft geadviseerd om het bezwaar gegrond te verklaren, omdat, gelet op de eigendomssituatie van de steiger, door het waterschap nader dient te worden gemotiveerd hoe de schade moet worden beoordeeld.
In de beslissing op bezwaar van 27 februari 2021 staat vermeld dat uit nader onderzoek is gebleken dat de steiger bij de woonark niet voor schadevergoeding in aanmerking komt, omdat deze door natrekking eigendom is van het waterschap. Tegen deze beslissing is door eiser geen rechtsmiddel aangewend. Bij de verdere beoordeling gaat de rechtbank dan ook van deze, aldus vaststaande, situatie uit.
Beoordeling door de rechtbank
3. De rechtbank beoordeelt de afwijzing van de aanvraag om schadevergoeding ten gevolge van mijnbouwactiviteiten. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
4. De rechtbank is van oordeel dat het beroep ongegrond is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
5. Met betrekking tot het standpunt van eiser: de rechtbank stelt vast dat volgens eiser -verwezen wordt naar de gronden C en D in het aanvullend beroepschrift- in geschil is of verweerder al dan niet terecht heeft geoordeeld dat het bewijsvermoeden van artikel 6:177a van het Burgerlijk Wetboek (BW) niet van toepassing is op schade 1 vanwege het ontbreken van een causaal verband tussen de schadeveroorzakende gebeurtenis en de schade zoals verweerder, volgens eiser, ten onrechte zou hebben aangenomen.
6. In beroep voert eiser onder meer aan dat niet uitgesloten kan worden dat de schade aan de steiger de afgelopen jaren is verergerd, aldus dat sprake is van een nieuwe, nog niet eerder behandelde schade. Het hoogteverschil tussen de steiger en de woonark is ca. 15 centimeter (geworden). Eiser verwijst voor de oorzaak van het hoogteverschil naar een mail die hij heeft ontvangen van [persoon], districtshydroloog van het waterschap. Daarin staat volgens eiser dat de waterstand in 2018 onder andere is verlaagd vanwege een noodzakelijke peilaanpassing als gevolg van de opgetreden bodemdaling door gaswinning. De peilaanpassing is vastgelegd in het peilbesluit voor de Duurswoldboezem. Nu het waterschap -als zijnde de instantie die het waterpeil feitelijk heeft verlaagd- de aanvraag van eiser om schadevergoeding heeft afgewezen, dient volgens eiser verweerder zijn schade te vergoeden. Voorts, en meer in het bijzonder, stelt eiser dat verweerder voor andere door eiser gemelde schades wel een schadevergoeding heeft toegekend, reden waarom uitgangspunt zou moeten zijn dat ook voor schade 1 de toepasselijkheid van het bewijsvermoeden zou moeten gelden en dat het causaal verband tussen bodembeweging en de schade gegeven zou zijn.
7. Verweerder heeft onder meer betwist dat sprake is van fysieke schade, zoals ook in het bestreden besluit is overwogen. Het enkele feit dat de steiger niet meer op de woonark aansluit is volgens verweerder niet als fysieke schade te kwalificeren. Verweerder heeft expliciet overwogen:
"Voor zover het gaat om de schade die eruit bestaat dat de steiger niet meer op de woonark zou aansluiten, is geen sprake van fysieke schade aan een gebouw of werk. Op die schade is het bewijsvermoeden om die reden niet van toepassing".
Daarnaast heeft verweerder in beroep gesteld (op basis van de door eiser aanvullend verstrekte informatie) dat middels de procedure van eiser tegen het waterschap, is gebleken dat eiser ook geen eigenaar is van de steiger. Op deze gronden kan eiser volgens verweerder al geen aanspraak maken op enige vergoeding.
8. Voorts is verweerder nader ingegaan op de informatie van het waterschap met betrekking tot de waterstanden, met name de gevolgen van het Peilbesluit Duurswold 2013. Uit de informatie van het waterschap blijkt volgens verweerder dat om meerdere redenen besloten is tot een aanpassing van het waterpeil, naast bodemdaling als gevolg van bodemdaling en veenoxidatie, tevens in verband met ecologische redenen. Kort samengevat is besloten om het waterpeil, stapsgewijs, te verlagen, zoals nader omschreven is in het bestreden besluit. Daarnaast is van belang dat het waterpeil ook in de loop van het jaar fluctueert waarbij in de periode 2014 tot en met 2016 het waterpeil varieerde tussen NAP -1,07 m en NAP -1,12 m en van 2017 tot 2019 het waterpeil vanaf maart tot september geleidelijk werd verlaagd van -1,02 naar -1,22 NAP en in de periode van september tot 1 maart geleidelijk verhoogd van -1,22 naar -1,02 NAP. Daarnaast is sprake van een structurele verlaging van het waterpeil na 2019 tot respectievelijk NAP -1,07m en NAP -1,27m. Samenvattend stelt verweerder dat bodemdaling als gevolg van gaswinning een verlaging met ca. 5 cm over de relevante periode zou kunnen verklaren: de verdere verlaging is het gevolg van het door het waterschap gevoerde waterbeleid.
9. De rechtbank oordeelt als volgt. De rechtbank onderschrijft het uitgangspunt in het bestreden besluit dat voor het verkrijgen schadevergoeding als gevolg van bodembeweging, sprake moet zijn van fysieke schade in de hierna te duiden zin. En daaraan voegt de rechtbank toe dat tevens geldt dat degene die schade vordert, deze ook zelf moet hebben geleden, in die zin dat hij eigenaar is van het beschadigde object (als voorbeeld: een huurder van een woning met schade zal zich ter zake van herstel tot de eigenaar/verhuurder dienen te wenden die vervolgens de schade kan voorleggen bij verweerder). Alleen als vaststaat dat aan deze vereisten is voldaan, komt aan de orde of het bewijsvermoeden van toepassing is en of dit al dan niet is weerlegd.
10. De rechtbank stelt vast dat ter zake van de overweging in het besluit (zie hiervoor ook rechtsoverweging 7) dat geen sprake is van fysieke schade, eiser in zijn beroep het overwogene niet, laat staan gemotiveerd, heeft betwist. Immers, uit de toelichting van eiser (aanvullend beroepschrift sub C en D) blijkt in het geheel niet dat eiser opkomt tegen vorenstaande overweging; het sub C en D gestelde ziet alleen op de toepasselijkheid van het bewijsvermoeden omdat dit bij enkele andere schades aan de woonark wel van toepassing is verklaard. Het geschil in beroep is door de wijze waarop eiser de gronden heeft geformuleerd aldus beperkt en ziet niet meer op het door verweerder overwogene inzake de fysieke schade en de rechtsgevolgen daarvan. Reeds op grond hiervan kan het beroep van eiser niet slagen.
11. Voor zover al aangenomen zou worden dat het beroep door eiser niet zou zijn beperkt in de hiervoor bedoelde zin, dan nog kan het beroep niet slagen gezien hetgeen overwogen is inzake de fysieke schade. Met betrekking tot de vraag of sprake is van fysieke schade overweegt de rechtbank als volgt. Daaronder wordt verstaan, zie het advies van het Panel van deskundigen van 22 januari 2019:
“Onder fysieke schade wordt verstaan: een fysieke aantasting, die zich manifesteert in een blijvende verandering van vorm of structuur of stand c.q. verzakking, die naar verkeersopvatting de gaafheid kenmerkt”.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder terecht geoordeeld dat schade 1 niet als schade in de hiervoor genoemde zin kwalificeert. Zoals verweerder, niet weersproken door eiser, heeft gesteld, is in het onderhavige geval alleen sprake van een hoogteverschil tussen de steiger en de woonark, welke hoogteverschil veroorzaakt is door de aanpassing van het waterpeil. Ingeval van bodemdaling is uitgangspunt dat zowel de bodem van het water waarin de woonark ligt, als de oever waaraan de steiger is bevestigd, gelijkmatig dalen. Wordt in dat geval het waterpeil niet navenant verlaagd, dan zal de woonark ten opzichte van de steiger hoger (in plaats van lager) komen te liggen. Indien het waterschap vervolgens het waterpeil verlaagt met inachtneming van de mate van bodemdaling, dan zullen steiger en woonark weer op dezelfde hoogte komen te liggen. Alsdan is geen sprake van enige schade in fysieke zin. Als echter het waterschap het waterpeil meer verlaagt dan de mate van bodemdaling, dan zal -zoals hier het geval is- de woonark meer dalen dan de steiger. Of al dan niet sprake is van een hoogteverschil is niet het gevolg van een fysieke aantasting van steiger of woonark zelf doch is afhankelijk van het (wisselende) waterpeil. Dit leidt tot de conclusie dat ook op inhoudelijke gronden terecht is geoordeeld dat geen sprake is van fysieke schade en dat het beroep ongegrond is.
12. Daarnaast is ter zitting aan de orde gekomen dat niet eiser, doch het waterschap eigenaar is van de steiger. Dit is door eiser noch in de procedure tegen het waterschap betwist (zie 2.21) noch tijdens de mondelinge behandeling in de onderhavige zaak. Nu eiser niet als eigenaar van de steiger aangemerkt kan worden en dientengevolge niet degene is die de schade lijdt, kan het beroep eveneens niet slagen.
13. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder -nu geen sprake is van fysieke schade en eiser niet degene is die als eigenaar eventuele schade lijdt- terecht als uitgangspunt genomen dat het bewijsvermoeden niet van toepassing is.
14. Ten overvloede overweegt de rechtbank met betrekking tot het argument van eiser inzake de toewijzing van een vergoeding voor een aantal van de (andere) schades, dat daarmee -in dit specifieke geval- niet zondermeer gegeven is dat de onderhavige schade ook toegewezen zou moeten worden. De bedoelde schades zijn wel gekwalificeerd als fysieke schade aan/in de woonark zelf, waarvan eiser eigenaar is. Bovendien heeft verweerder gesteld dat (in ieder geval) een deel coulance halve is vergoed.
Conclusie en gevolgen
12. Het beroep is ongegrond.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.R. Gans, rechter, in aanwezigheid van mr. D.W.K. Veenstra, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 30 juni 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.