ECLI:NL:RBNNE:2023:2587

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
20 juni 2023
Publicatiedatum
27 juni 2023
Zaaknummer
22/687 en 22/1706
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke geschillen over studiefinanciering en de toekenning van aanvullende beurzen

In deze uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland op 20 juni 2023, behandeld onder de zaaknummers 22/687 en 22/1706, zijn de beroepen van eiser tegen besluiten van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap aan de orde. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit op bezwaar van 22 december 2021, waarin de minister het bezwaar tegen een eerder besluit van 12 oktober 2021 ongegrond verklaarde. De rechtbank heeft vastgesteld dat de minister terecht heeft geconcludeerd dat de aanvullende beurs aan eiser in januari 2022 in de vorm van een prestatiebeurs diende te worden verstrekt. De rechtbank oordeelt dat de bezwaren van eiser tegen andere besluiten niet-ontvankelijk zijn verklaard, omdat deze niet tijdig zijn ingediend of niet gericht zijn tegen besluiten in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank heeft het beroep in de zaak 22/687 gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten. In de zaak 22/1706 is het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de minister geen dwangsom verschuldigd is aan eiser, omdat tijdig op de bezwaren is beslist. De uitspraak benadrukt de noodzaak van tijdige indiening van bezwaren en de voorwaarden waaronder een dwangsom kan worden verbeurd.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 22/687 en 22/1706
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 juni 2023 in de zaken tussen
[eiser], uit [woonplaats] , [eiser]
(gemachtigde: C.M.I. van der Pol-Elzerman),
en
de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,de minister
(gemachtigde: mr. G.J.M. Naber).
Inleiding
1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van eiser tegen het besluit op bezwaar van 22 december 2021, het besluit op bezwaar van 25 maart 2022 en de afwijzing van een dwangsom.
1.1. Met het bestreden besluit van 22 december 2021 (zaak 22/687) op de bezwaren van eiser heeft de minister het bezwaar tegen het besluit van 12 oktober 2021 ongegrond verklaard, heeft de minister het bezwaar tegen het besluit van 24 augustus 2021 niet-ontvankelijk verklaard vanwege een termijnoverschrijding en heeft de minister het bezwaar tegen het schrijven van 27 oktober 2021 en de schermafbeelding van de weergave van de studiefinancieringsrechten per november 2021 op de internetpagina ‘mijn DUO’ niet-ontvankelijk verklaard omdat geen sprake is van besluiten in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Met het bestreden besluit van 25 maart 2022 (zaak 22/1706) heeft de minister het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk verklaard omdat het bezwaar niet is gericht tegen een besluit.
1.2. De minister heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3. De rechtbank heeft het beroep op 6 februari 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de minister.
1.4. Naar aanleiding van de zitting heeft de rechtbank partijen in de gelegenheid gesteld met elkaar in gesprek te gaan. Uit de na afloop van de zitting ingediende stukken van zowel eiser als de minister heeft de rechtbank afgeleid dat partijen geen overeenstemming hebben bereikt. De rechtbank heeft hierop het onderzoek gesloten; partijen hadden ter zitting reeds ingestemd met het afdoen van de zaak zonder een nadere zitting.
Beoordeling door de rechtbank
2. De rechtbank beoordeelt of de minister terecht heeft geconcludeerd dat het bezwaar tegen het besluit van 12 oktober 2021 ongegrond is en of de minister terecht heeft geconcludeerd dat de bezwaren van eiser voor het overige niet-ontvankelijk zijn. Ook beoordeelt de rechtbank de afwijzing van een dwangsom. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
3. De rechtbank is van oordeel dat het beroep in de zaak 22/687 gegrond is, maar dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand dienen te blijven. De rechtbank is verder van oordeel dat het beroep in de zaak 22/1706 ongegrond is
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot deze oordelen komt en welke gevolgen deze oordelen hebben.
4. De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
5. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
5.1. Eiser stond met ingang van 1 september 2020 ingeschreven voor de voltijd HBO-Bachelor ‘International Business’ aan de Hanzehogeschool Groningen.
5.2. Bij besluit van 26 februari 2020 heeft de minister aan eiser een aanvullende beurs in de vorm van een gift toegekend voor de maanden september tot en met december 2020.
5.3. Bij besluit van 30 oktober 2020 heeft de minister op verzoek van eiser diens studiefinanciering stopgezet met ingang van 1 november 2020. Redengevend voor de stopzetting van eiser is zijn uitschrijving bij de studie aan de Hanzehogeschool vanwege de coronapandemie.
5.4. Bij besluit van 15 februari 2021 heeft de minister eiser geïnformeerd dat de terugbetalingsperiode van diens studiefinanciering is gestart op 1 januari 2021. Daarbij heeft de minister vermeld dat eiser in de eerste 24 maanden van de terugbetalingsperiode, ook wel de aanloopfase genoemd, zijn studieschuld nog niet hoeft af te lossen.
5.5. Op 8 augustus 2021 heeft eiser opnieuw studiefinanciering aangevraagd. Bij besluit van 24 augustus 2021 heeft de minister hierop aan eiser een aanvullende beurs toegekend. Uit het besluit volgt dat de aanvullende beurs in de maanden september tot en met november 2021 aan eiser wordt verstrekt in de vorm van een gift en dat de aanvullende beurs in december 2021 is verstrekt in de vorm van een prestatiebeurs.
5.6. Bij besluit van 12 oktober 2021 heeft de minister aan eiser voor het studiefinancieringstijdvak 2022 een aanvullende beurs ten bedrage van € 0,- en een reisvoorziening toegekend, beide in de vorm van een prestatiebeurs.
5.7. Bij besluit van 27 oktober 2021 heeft de minister het maandelijkse bedrag van de aanvullende beurs voor het studiefinancieringstijdvak 2022 aangepast naar € 216,14.
5.8. Bij besluit van 6 november 2021 heeft de minister besloten dat eiser in 2022 geen studieschuld hoeft af te lossen vanwege het starten van een nieuwe studie.
5.9. Bij besluit van 10 januari 2022 heeft de minister de twee maanden prestatiebeurs die eiser heeft ontvangen in 2020 omgezet in gift met toepassing van de 1 februari-regeling. Medegedeeld is verder dat de studieschuld van eiser hierdoor is verlaagd.
6. In deze uitspraak bespreekt de rechtbank de gronden van eiser op de volgende wijze. De rechtbank stelt in de eerste plaats het terugkomen van eiser op de tijdens zitting gedane intrekking van de zaak met nummer 22/686 aan de orde. Daarna bespreekt de rechtbank onder 22/687 de gronden die eiser heeft aangevoerd tegen het bestreden besluit van 22 december 2021. Daaropvolgend bespreekt de rechtbank onder 22/1706 de gronden die eiser aanvoert tegen het bestreden besluit van 25 maart 2022. Tot slot beoordeelt de rechtbank de afwijzing van een dwangsom door de minister.
Kan eiser terugkomen van de tijdens de zitting gedane intrekking?
7. De rechtbank stelt voorop dat op de zitting eveneens de zaak met nummer 22/686 geagendeerd stond en dat de gemachtigde van eiser deze zaak tijdens de zitting heeft ingetrokken. Dit blijkt eveneens uit het aan eiser toegezonden proces-verbaal van de zitting. Gebleken is namelijk dat de minister per abuis tweemaal het bestreden besluit van 22 december 2021 met hetzelfde kenmerk heeft verstuurd, waarvan eenmaal in de vorm van een lege concept-beslissing. Eiser heeft evenwel tegen deze beide besluiten beroep ingesteld. Deze beroepen zijn geregistreerd onder de (verschillende) zaaknummers 22/686 en 22/687. In de zaak met nummer 22/686 lag aanvankelijk het beroep tegen de lege concept-beslissing voor. Dit besluit is door de minister (nadien) ingetrokken met het verweerschrift, waardoor er geen belang meer bestond bij bespreking van dat beroep. De gronden van eiser ten aanzien van het bestreden besluit – met inhoud – van 22 december 2021 bevonden zich in het dossier met nummer 22/686. Op de zitting zijn partijen daarom overeengekomen deze gronden te beschouwen als ingediend in de zaak met nummer 22/687. Dit alles heeft geleid tot een intrekking van de gemachtigde van eiser van het beroep dat zag op de lege concept-beslissing (nummer 22/686).
7.1. De rechtbank maakt uit de na de zitting ontvangen correspondentie van de gemachtigde van eiser op dat eiser wenst terug te komen op de ter zitting gedane intrekking. Eiser merkt in het schrijven van 27 maart 2023 en het schrijven van 17 april 2023 op dat hij slechts tot intrekking kan overgaan voor zover duidelijk is welke zaak van de zaken 22/686 en 22/687 wordt ingetrokken en voor zover daarbij duidelijk is dat als gevolg van de intrekking geen negatieve consequenties voor de overgebleven zaak bestaan.
7.2. De rechtbank overweegt dat vaste rechtspraak is dat een bevoegd gedane intrekking van een bezwaar of beroep na afloop van de bezwaar- of beroepstermijn niet meer ongedaan worden gemaakt, tenzij sprake is van aan de betrokkene niet toe te rekenen omstandigheden waardoor hij in een situatie van dwaling verkeerde of blijkt van dwang of bedrog van enige zijde teneinde de betrokkene ertoe te bewegen het bezwaar of beroep in te trekken. [1] De rechtbank is van oordeel dat van zodanige omstandigheden niet is gebleken, zodat de intrekking niet ongedaan gemaakt kan worden. De rechtbank merkt hierbij ten overvloede op dat van de door eiser gevreesde benadeling door de intrekking van het beroep onder zaaknummer 22/686 geen sprake is, nu in de zaak met nummer 22/687 alsnog alle door eiser naar voren gebrachte gronden tegen het (inhoudelijk) besluit op bezwaar van 22 december 2021 worden beoordeeld. De rechtbank hecht er in dit kader aan om verder nog op te merken dat de gronden die zich oorspronkelijk in het dossier met nummer 22/687 bevonden lijken te zijn gericht tegen besluitvorming die thans niet ter toetsing voorligt, namelijk een besluit van 4 april 2022 aangaande de financiële tegemoetkoming voor extra studiekosten vanwege studievertraging, waartegen bij schrijven van 16 mei 2022 bezwaar is gemaakt maar waarover de bestreden besluiten die thans ter toetsing voorliggen niet gaan. Die gronden worden dus verder ook niet besproken en beoordeeld in deze beroepen.
22/687
8. In het bestreden besluit van 22 december 2021 heeft de minister besloten op het bezwaar van eiser zoals volgt uit de bezwaargronden van 20 november 2021 en de aanvullende bezwaargronden van 12 januari 2022. In het bestreden besluit behandelt de minister de bezwaargronden van eiser die zijn gericht tegen een primair besluit van 12 oktober 2021, een primair besluit van 27 oktober 2021, een primair besluit van 24 augustus 2021 en een door eiser vervaardigde schermafbeelding van zijn nog resterende studiefinancieringsrechten zoals opgenomen op de internetpagina van ‘Mijn DUO’. Verder stelt eiser in beroep dat het bestreden besluit hiermee niet volledig is. De gronden die eiser aanvoert, bespreekt de rechtbank aan de hand van de hiervoor weergegeven volgorde.

9.Het primaire besluit van 12 oktober 2021.

9.1.
Met het primaire besluit van 12 oktober 2021 heeft de minister aan eiser een aanvullende beurs en een reisvoorziening toegekend voor het jaar 2022, beide in de vorm van een prestatiebeurs.
9.2.
Eiser stelt zich – kort samengevat weergegeven – op het standpunt dat uit de wet volgt dat de periode waarin hij in 2020 studiefinanciering heeft ontvangen (met terugwerkende kracht) niet meetelt voor het totale aantal maanden dat hij recht heeft op studiefinanciering.
Eiser voert daartoe aan dat uit artikel 2.13 van de Wsf 2000 volgt dat een ho-student geen aanspraak heeft op studiefinanciering indien hij is ingeschreven aan een opleiding waarvan de duur korter is dan één jaar. Dit geldt voor eiser omdat hij in het studiejaar 2020-2021 met ingang van november 2020 is uitgeschreven. Als zodanig heeft eiser over de maanden september en oktober 2020 met terugwerkende kracht geen aanspraak op studiefinanciering omdat de opleiding korter dan 1 jaar heeft geduurd. Uit artikel 5.2., tweede lid, van de Wsf 2000 volgt verder dat de aanvullende beurs in de vorm van een gift wordt verstrekt in de eerste vijf maanden waarvoor aanspraak bestaat op studiefinanciering. Nu eiser met ingang van september 2021 opnieuw studiefinanciering ontvangt, en de eerdere aanspraak op studiefinanciering is komen te vervallen, vangt de termijn van vijf maanden met ingang van september 2021 (opnieuw) aan. Gelet hierop dient de aanvullende beurs in de maanden december 2021 en januari 2022 te worden verstrekt in de vorm van een gift en niet als prestatiebeurs, zoals de minister ten onrechte heeft bepaald. Ook betoogt eiser dat de minister ten onrechte in het bestreden besluit niet is ingegaan op zijn bezwaargronden over artikel 2.13 van de Wsf 2000. Verder meent eiser meer in zijn algemeenheid dat er een motiverings- en/of zorgvuldigheidsgebrek kleeft aan de besluitvorming van de minister in zijn zaak.
9.3.
De minister stelt zich op het standpunt dat hij de aanvullende beurs in de maand januari 2022 terecht heeft verstrekt in de vorm van een prestatiebeurs. Eiser heeft in de maanden september en oktober 2020 een aanvullende beurs ontvangen in de vorm een gift. Met toepassing van de 1 februari-regeling uit artikel 5.10 Wsf 2000 is vervolgens bij besluit van 10 januari 2022 enkel de reisvoorziening, als aanvullend onderdeel van de prestatiebeurs, omgezet in een gift. Als zodanig had eiser in de maanden september 2021 tot en met november 2021 (bij aanvang van de nieuwe studie) nog recht op drie - van de in totaal vijf - maanden aanvullende beurs in de vorm van een gift die worden verstrekt bij aanvang van de studiefinanciering. Na deze periode wordt de aanvullende beurs verstrekt in de vorm van een prestatiebeurs gedurende de maanden dat daarop nog recht bestaat.
9.4.
De rechtbank is, met eiser, van oordeel dat het bestreden besluit niet deugdelijk is gemotiveerd nu de minister daarin niet is ingegaan op de bezwaargronden die eiser heeft aangevoerd over de toepassing van artikel 2.13 van de Wsf 2000. Anders dan de gemachtigde van de minister ter zitting heeft aangevoerd, heeft eiser hierop in zijn bezwaargronden van 20 november 2021 een expliciet beroep gedaan (p. 6). Gelet hierop ziet de rechtbank aanleiding het beroep gegrond te verklaren en het bestreden besluit te vernietigen. Hieronder overweegt de rechtbank of desalniettemin aanleiding bestaat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten.
9.5.
De rechtbank is van oordeel dat de minister de aanvullende beurs in januari 2022 terecht heeft verstrekt in de vorm van een prestatiebeurs. Hiertoe overweegt de rechtbank als volgt.
9.5.1.
De rechtbank stelt vast dat de minister bij besluit van 12 oktober 2021 de vorm van de studiefinanciering van eiser heeft vastgesteld voor de periode januari 2022 tot en met december 2022. Om die reden kan de rechtbank enkel de vorm van de toekenning van de aanvullende beurs in de maanden januari 2022 tot en met december 2022 beoordelen.
9.5.2.
De rechtbank overweegt verder dat de prestatiebeurs voor een ho-student mede bestaat uit een aanvullende beurs en een reisvoorziening. [2] Deze prestatiebeurs wordt eenmalig aan de student verstrekt gedurende ten minste vier jaar. In afwijking hiervan wordt de aanvullende beurs, als onderdeel van de prestatiebeurs, in de eerste vijf maanden waarin aanspraak bestaat op studiefinanciering verstrekt in de vorm van een gift. [3]
9.5.3.
De rechtbank deelt de lezing van eiser van artikel 2.13, eerste lid en onder d, van de Wsf 2000 (in samenhang bezien met artikel 5.2, tweede lid, van de Wsf 2000) niet. De rechtbank leidt uit de tekst van dat artikel, alsook uit de wetsgeschiedenis, af dat met dat artikel wordt beoogd bij aanvang van een studie te bepalen of met de te volgen studie een recht bestaat op studiefinanciering. [4] Als zodanig is de duur die voor (het afronden van) de gehele studie staat, bepalend voor de vraag of artikel 2.13, eerste lid en onder d, van de Wsf 2000 van toepassing is en niet de periode die een student de betreffende studie daadwerkelijk heeft gevolgd. Uit het artikel kan dan ook niet worden afgeleid dat met terugwerkende kracht geen aanspraak zou bestaan op studiefinanciering, immers is vooraf duidelijk of de student zich al dan niet inschrijft voor een studie waarvan de duur korter is dan één jaar. Deze terugwerkende kracht volgt naar het oordeel van de rechtbank eveneens niet uit de titel van het artikel, die luidt: ‘geen aanspraak of geen aanspraak meer’. Daarvoor is van belang dat in artikel 2.13, eerste lid en onder sub a tot en met c, van de Wsf 2000 situaties staan vermeld waarbij na verloop van tijd, ofwel bij het zich voordoen van bepaalde gebeurtenissen geen aanspraak meer bestaat op studiefinanciering. Niet in geschil is dat eiser zich in 2020 niet had ingeschreven voor een opleiding die korter dan 1 jaar duurt. Dat eiser na enkele maanden met die opleiding is gestopt, dient hiervan te worden onderscheiden en is dus niet relevant voor de toepasselijkheid van dit artikel.
9.5.4.
De rechtbank stelt vast dat de aanvullende beurs van eiser in de maanden september en oktober 2020 en september tot en met november 2021 is verstrekt in de vorm van een gift. De minister heeft hiermee de eerste vijf maanden waarin aanspraak bestaat op studiefinanciering aan eiser de aanvullende beurs verstrekt in de vorm van een gift en daarmee voldaan aan het bepaalde in artikel 5.2, tweede lid, van de Wsf 2000. Gelet op het overwogene onder 9.5.3. bestaat geen grond voor de conclusie dat de verstrekking van de aanvullende beurs in de vorm van een gift in de maanden september en oktober 2020 met terugwerkende kracht is komen te vervallen; er heeft – anders dan eiser betoogt – ook in 2020 aanspraak bestaan op studiefinanciering. Nu de aanvullende beurs slechts in de eerste vijf maanden waarin aanspraak bestaat op studiefinanciering direct wordt verstrekt als gift, heeft de minister terecht de aanvullende beurs in de maand januari 2022 verstrekt in de vorm van een prestatiebeurs. Deze beroepsgrond van eiser slaagt niet.
9.6.
Nu de minister terecht tot de conclusie is gekomen dat de aanvullende beurs in de maand januari 2022 dient te worden verstrekt in de vorm van een prestatiebeurs ziet de rechtbank aanleiding de rechtgevolgen van het bestreden besluit van 22 december 2021 in stand te laten.

10.Het schrijven van 27 oktober 2021.

10.1.
Eiser brengt naar voren dat het bezwaar tegen dit schrijven ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard. De minister heeft ten onrechte geconcludeerd dat geen sprake is van een besluit.
Eiser wijst erop dat onder het besluit een bezwaarclausule is opgenomen. Ook merkt eiser op dat hij vreest dat problemen ontstaan als de gronden ten aan zien van het besluit van 12 oktober 2021 wel slagen. Dan zou immers nog steeds uit het besluit van 27 oktober 2021 volgen dat in januari 2022 de aanvullende beurs is verstrekt in de vorm van een prestatiebeurs.
10.2.
De minister stelt zich op het standpunt dat hij het bezwaar van eiser terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard omdat het bezwaar zich niet richt tegen een besluit. De bezwaren van eiser tegen het bericht van 27 oktober 2021 zijn gericht op de vorm van toekenning van de aanvullende beurs. Nu deze vorm bij besluit van 12 oktober 2021 al is vastgesteld, heeft het schrijven van 27 oktober 2021 in dit opzicht geen rechtsgevolgen.
10.3.
De rechtbank is van oordeel dat de minister terecht heeft geconcludeerd dat uit het schrijven van 27 oktober 2021 geen (nieuwe) rechtsgevolgen volgen ten aanzien van de vorm van toekenning van de aanvullende beurs zodat de minister terecht is overgegaan tot niet-ontvankelijkverklaring. [5] Deze rechtsgevolgen volgen reeds uit het besluit van 12 oktober 2021, dat ook voorligt in dit geschil en dat hiervoor is beoordeeld. Het schrijven van 27 oktober brengt enkel rechtsgevolgen teweeg ten aanzien van de vaststelling van de hoogte van de aanvullende beurs. De rechtbank stelt echter vast dat de gronden van eiser niet zien op dit deel van het schrijven. Dat een bezwaarmiddelenclausule is opgenomen doet verder niet af aan de conclusie dat geen sprake is van een besluit voor zover eiser zich tegen het schrijven van 27 oktober 2021 richt. Nu het deel van het schrijven waartegen eiser opkomt geen besluit is in de zin van de Awb volgt uit de wet dat geen bezwaar kan worden ingesteld. [6] Naar het oordeel van de rechtbank is niet gebleken van strijd met enig rechtsbeginsel. Het betoog van eiser slaagt daarom niet.

11.Het besluit van 24 augustus 2021.

11.1.
Eiser betoogt dat hij met zijn bezwaarschrift van 20 november 2021 tijdig bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 24 augustus 2021 waarin (eveneens) ten onrechte is aangegeven dat er in december 2021 geen recht meer bestaat op een gift. Hiertoe voert eiser aan dat het besluit fouten bevat en dat de 1 februari-regeling uit artikel 5.10 van de Wsf 2000 nog moet worden toegepast. Omdat deze zaken rechtgezet dienen te worden, dient ook het bezwaar als een tijdig bezwaar te worden beschouwd. Daarbij is vanuit DUO telefonisch aangegeven dat de bezwaren later nog konden worden ingediend.
11.2.
De minister stelt zich op het standpunt dat eiser niet verschoonbaar te laat bezwaar heeft ingediend tegen het besluit van 24 augustus 2021. Zijn bezwaarschrift van 20 november 2021 is buiten de termijn van zes weken na het bekend maken van het besluit ingediend. Om die reden is het bezwaar voor zover dat ziet op dit besluit terecht niet-ontvankelijk verklaard.
11.3.
De rechtbank is van oordeel dat de minister het bezwaar voor zover dat zich richt tegen het besluit van 24 augustus 2021 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Hiertoe overweegt de rechtbank als volgt.
11.3.1.
De termijn voor het indienen van bezwaarschrift bedraagt zes weken. Deze termijn vangt aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt. De rechtbank stelt vast dat eiser buiten deze bezwaartermijn zijn bezwaarschrift heeft ingediend, dit heeft eiser ook onderkend.
11.3.2.
Ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift blijft niet-ontvankelijkverklaring achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. [7] Naar het oordeel van de rechtbank is hiervan geen sprake. De gronden van eiser geven geen aanleiding voor de conclusie dat eiser redelijkerwijs niet in verzuim is geweest. De gestelde gebreken in de besluitvorming, ofwel het gestelde uitblijven van besluitvorming kunnen hiertoe geen aanleiding geven. Verder is niet gebleken dat eiser zijn bezwaargronden niet eerder heeft kunnen indienen, ofwel dat een toezegging is gedaan dat het bezwaar later kon worden ingediend. Het betoog van eiser slaagt niet.
11.4.
In het licht van het voorgaande kan de rechtbank op grond van de wet niet toekomen aan een inhoudelijke bespreking van de gronden van eiser die zien op het besluit van 24 augustus 2021.

12.De schermafbeelding van de internetpagina van ‘Mijn Duo’.

12.1.
Eiser heeft verder een schermafbeelding overgelegd van een overzicht van zijn resterende studiefinancieringsrechten in de maand november 2021. Hij stelt zich op het standpunt dat de minister ten onrechte heeft geconcludeerd dat dit geen besluit is in de zin van de Awb. Zo is de einddatum van de diplomatermijn weergegeven als 31 augustus 2030, volgt uit de afbeelding dat er nog 44 maanden prestatiebeurs, 68 maanden reisvoorziening en 88 maanden lening resteren. Eiser brengt naar voren dat deze datum, alsook de weergegeven maanden onjuist zijn. Gelet op het voorgaande is de
niet-ontvankelijkverklaring in strijd met het verbod op détournement de pouvoir, alsook het recht op een eerlijke procedure en de Grondwet, omdat daarmee eiser de toegang tot de rechter zou worden ontzegd.
12.2.
De minister stelt zich op het standpunt dat de schermafbeelding geen besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb en dat hij om die reden terecht de bezwaren die zien op de schermafbeelding niet-ontvankelijk heeft verklaard.
12.3.
De rechtbank is van oordeel dat de minister terecht het bezwaar niet-ontvankelijk heeft verklaard voor zover dat ziet op de schermafbeelding met daarop weergegeven de (resterende) studiefinancieringsrechten van eiser per november 2021. De schermafbeelding is geen beslissing van een bestuursorgaan die is gericht op een publiekrechtelijk rechtsgevolg. Met de besluiten van 26 februari 2020 en 24 augustus 2021 heeft de minister aan eiser studiefinanciering toegekend. De weergave op de internetpagina van ‘Mijn DUO’ geeft als zodanig alleen “een tussenstand” aan naar aanleiding van de eerdere toekenning van de studiefinanciering (waartegen rechtsmiddelen hebben opengestaan). De weergave op de schermafbeelding brengt zelf dan ook geen veranderingen aan in de rechten en plichten van eiser. Nu uit het bepaalde in de schermafbeelding geen rechtsgevolgen volgen, is geen sprake van een besluit in de zin van de Awb. Omdat de schermafbeelding geen besluit is, kan daartegen op grond van de wet geen bezwaar worden ingesteld. [8] Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat niet gebleken is dat de
niet-ontvankelijkverklaring in strijd is met enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur. Verder is het de rechter niet toegestaan (de gevolgen van) deze formele wetgeving te toetsen aan de Grondwet. [9] Deze beroepsgrond van eiser slaagt niet.
12.4.
Nu de schermafbeelding geen besluit is in de zin van de Awb en de minister gelet daarop het bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard, kan de rechtbank niet toekomen aan een inhoudelijke bespreking van de gronden die eiser tegen de juistheid van zijn per november 2021 resterende studiefinanciering heeft aangevoerd.
Moest de minister ingaan op de toepassing van de 1 februari-regeling?
13. Eiser stelt verder dat de minister in het bestreden besluit ten onrechte niet is ingegaan op de toepassing van de 1 februari-regeling zoals volgt uit artikel 5.10 van de Wsf 2000. Alle gegevens voor deze toepassing waren ten tijde van het bestreden besluit bekend.
13.1.
De rechtbank is van oordeel dat de minister terecht niet is ingegaan op de 1 februari-regeling in het bestreden besluit. Op grond van deze regeling wordt de prestatiebeurs omgezet in een gift indien een ho-student in het studiejaar waarin hij voor het eerst een prestatiebeurs ontvangt voor 1 februari van dat jaar niet langer studiefinanciering ontvangt en datzelfde jaar niet opnieuw studiefinanciering krijgt toegekend. De rechtbank stelt vast dat de minister in de situatie van eiser aan de 1 februari-regeling toepassing heeft gegeven met het primaire besluit van 10 januari 2022. Dit besluit ligt in deze procedure echter niet ter toetsing voor. Als eiser het met dat besluit niet eens is, dient hij daartegen (afzonderlijke) rechtsmiddelen aan te wenden. Of dat reeds is gebeurd, zou de minister kunnen onderzoeken. De rechtbank wijst in dit kader onder meer op het schrijven van eiser van 12 januari 2022 dat naast nadere bezwaargronden tegen het besluit van 6 november 2022, zoals hierna zal worden besproken, ook opmerkingen over het besluit van 10 januari 2022 lijken in te houden.
22/1706
14. Met het schrijven van 6 november 2021 heeft de minister het maandbedrag dat eiser in 2022 dient terug te betalen aan studieschuld vastgesteld op € 0,-; zolang hij studeert hoeft hij zijn studieschuld niet af te lossen. Verder is een overzicht gegeven van (onder meer) de hoogte van de schuld en de resterende maanden van de aflosfase en de aanloopfase.
14.1.
De rechtbank is, anders dan eiser, van oordeel dat de primaire besluiten van 15 februari 2021, 24 augustus 2021 en 10 januari 2022 geen besluiten zijn in de zin van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb. Gelet hierop heeft de minister terecht de beoordeling van deze besluiten niet meegenomen in het bestreden besluit. De rechtbank overweegt dat de besluiten van 15 februari 2021 en 24 augustus 2021 dateren van voor het schrijven van de minister van 6 november 2021. Als zodanig kunnen deze besluiten niks intrekken, wijzigen of vervangen naar aanleiding van het daaropvolgende schrijven van 6 november 2021. Het primaire besluit van 10 januari 2022 ziet voorts op het toepassen van de 1 februari-regeling. Met dit besluit wordt de prestatiebeurs die eiser heeft ontvangen in september en oktober 2020 omgezet van een prestatiebeurs in een gift. Ook dit besluit brengt geen wijzigingen aan ten aanzien van het bepaalde in het schrijven van 6 november 2021. Het betoog van eiser slaagt niet.
14.2.
Eiser stelt zich op het standpunt dat de minister het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Daartoe voert eiser aan dat het schrijven van de minister van 6 november 2021 een besluit is in de zin van Awb. In dat besluit worden de resterende maanden van de aanlooptijd voor het terugbetalen van zijn studieschuld vastgelegd en daarmee wordt een wijziging aangebracht in zijn rechten en plichten. Daarbij geeft de minister in de besluiten ten onrechte geen toepassing aan artikel 5.10 van de Wsf 2000, hierdoor kan aldus eiser de niet-ontvankelijk verklaring eveneens geen stand houden.
14.3.
De minister voert aan dat het bericht van 6 november 2021 geen besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb voor zover eiser zich daartegen richt. Om die reden is het bezwaar terecht niet-ontvankelijk verklaard. In het bericht zijn (onder meer) de 16 resterende maanden van de aanloopfase van het terugbetalen van de studieschuld vermeld. De aanvang van deze aanloopfase is vastgesteld in het besluit van 15 februari 2021 en weer - tussentijds - stopgezet in het besluit van 24 augustus 2021. Verder merkt de minister in het verweerschrift op dat de aanloopfase inmiddels uit coulance weer is vastgesteld op een termijn van 24 maanden.
14.4.
De rechtbank is van oordeel dat de minister het bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard omdat het schrijven van 6 november 2021 geen besluit is in zin van de Awb voor zover het gaat om de mededelingen over de aanloopfase waartegen eisers grieven voornamelijk gericht zijn. De rechtbank concludeert dat het schrijven niet gericht is op (nieuwe) rechtsgevolgen voor zover eiser zich daartegen richt. Uit het schrijven volgen enkel rechtsgevolgen voor zover de minister daarin heeft besloten dat eiser in 2022 geen studieschuld hoeft af te betalen (de overige rechtsgevolgen volgen uit eerdere beslissingen, waarover de andere procedure gaat). Hiertegen heeft eiser echter geen gronden gericht. Verder kan de stelling van eiser dat het (bestreden) besluit inhoudelijk geen stand kan houden niet leiden tot de conclusie dat het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard. Uit de wet volgt dat bezwaar kan worden ingesteld indien dat bezwaar zich richt tegen een besluit. Gelet hierop heeft de minister terecht geen aanleiding gezien de bezwaargronden van eiser inhoudelijk te behandelen. Het betoog van eiser slaagt niet, waarbij de rechtbank nog eens wil benadrukken dat de minister coulance halve ook is tegemoetgekomen aan eisers bezwaren met betrekking tot de duur van de aanloopfase door deze in het verweerschrift vast te stellen op 24 maanden.
Heeft de minister de dwangsom vanwege niet-tijdig beslissen op goede gronden afgewezen?
15. Eiser wijst verder op een aantal verstuurde ingebrekestellingen en nog vijf missende beslissingen aan de zijde van de minister. In dit kader verzoekt eiser de rechtbank de dwangsommen verbeurd te verklaren.
15.1.
De rechtbank overweegt dat op grond van artikel 4:19, eerste lid, van de Awb het beroep tegen de beschikking op aanvraag mede betrekking op een beschikking tot vaststelling van de hoogte van de dwangsom, voor zover de belanghebbende deze beschikking betwist.
15.2.
De rechtbank stelt vast dat de minister een tweetal beschikkingen heeft overgelegd als bedoeld in artikel 4:19, eerste lid, van de Awb. Bij de beschikking van 28 maart 2022 heeft de minister een dwangsom afgewezen naar aanleiding van een ingebrekestelling van eiser van 17 maart 2022 ten aanzien van het uitblijven van een besluit op bezwaar naar aanleiding van het bezwaar van 15 december 2021 tegen het schrijven van 6 november 2021. De minister heeft de dwangsom afgewezen omdat op 25 maart 2022, binnen twee weken na de ingebrekestelling van 17 maart 2022, is besloten op het bezwaar. Bij de tweede beschikking van 12 april 2022 heeft de minister een dwangsom afgewezen naar aanleiding van een tweede ingebrekestelling van eiser van 7 april 2021 die volgens eiser (ook) ziet op het uitblijven van een reactie op zijn bezwaren tegen het besluit van 10 januari 2022 dat eiser (kennelijk) ziet als een vervanging van het bericht van 6 november 2021. De minister heeft de dwangsom afgewezen omdat voorafgaand aan de ingebrekestelling reeds is besloten op het bezwaar ten aanzien van het bericht van 6 november 2021.
15.3.
De rechtbank stelt verder vast dat eiser naar aanleiding van de afwijzing van de dwangsommen bij beschikkingen van 25 maart 2022 en 12 april 2022 bezwaar heeft gemaakt. Bij bestreden besluit van 13 mei 2022 heeft de minister het bezwaar van eiser tegen de afwijzingen van de dwangsom ongegrond verklaard.
15.4.
De rechtbank komt tot het oordeel dat de minister in het besluit van 13 mei 2022 terecht heeft geconcludeerd dat hij geen is dwangsom verschuldigd. De ingebrekestelling van 17 maart 2022 kan niet leiden tot het verbeuren van een dwangsom, omdat binnen twee weken na de ingebrekestelling op 25 maart 2022 is besloten op het bezwaar. De rechtbank wijst in dit kader naar het bepaalde in artikel 4:17, derde lid, van de Awb. Ook de tweede ingebrekestelling kan niet leiden tot het verbeuren van een dwangsom nu deze ingebrekestelling dateert van na het bekendmaken van het besluit op bezwaar van 25 maart 2022. Dat het bestreden besluit, naar eiser stelt, niet op alle relevante punten ziet kan daaraan niet afdoen. De dwangsom wegens niet tijdig beslissen ziet erop verweerder te bewegen tot besluitvorming. De rechtsmiddelen van bezwaar en beroep kunnen worden aangewend wanneer men het met de inhoud van die besluitvorming niet eens is. Het betoog van eiser slaagt niet.
Conclusie en gevolgen
22/687
16. Het beroep in de zaak 22/687 is gegrond omdat het bestreden besluit, voor zover dat ziet op het primaire besluit van 12 oktober 2021, in strijd is met artikel 7:12 van de Awb. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit voor zover daarbij het bezwaar tegen het besluit van 12 oktober 2021 ongegrond is verklaard. Maar de rechtbank laat met toepassing van artikel 8:72 derde lid, aanhef en onder a, van de Awb de rechtsgevolgen van het bestreden besluit voor zover dat wordt vernietigd, in stand. Dit omdat de minister terecht tot de conclusie is gekomen dat de aanvullende beurs in de maand januari 2022 is verstrekt als prestatiebeurs. Dat betekent dat de vorm van de aanvullende beurs in de maand januari 2022 niet hoeft te worden gewijzigd.
17. Omdat het beroep gegrond is, moet de minister het griffierecht aan eiser vergoeden. Eiser heeft geen proceskosten gemaakt die vergoed kunnen worden.
22/1706
18. Het beroep in de zaak 22/1706 is ongegrond. Dat betekent dat de minister het bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep in de zaak 22/687 gegrond;
- vernietigt het besluit van 22 december 2021 voor zover het bezwaar tegen het besluit van 12 oktober 2021 ongegrond is verklaard;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van het besluit in stand blijven;
- bepaalt dat de minister het griffierecht van € 50,- aan eiser moet vergoeden;
- verklaart het beroep in de zaak 22/1706 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L. Willems-Keekstra, rechter, in aanwezigheid van mr. D.A. Bekking, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 20 juni 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.
Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving
Grondwet
Artikel 120
De rechter treedt niet in de beoordeling van de grondwettigheid van wetten en verdragen.
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 1:3
1. Onder besluit wordt verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
(…)
Artikel 4:17
3. Indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, verbeurt het bestuursorgaan aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. De Algemene Termijnenwet is op laatstgenoemde termijn niet van toepassing.
(…)
3. De eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, is de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
(…)
Artikel 4:19
1. Het bezwaar, beroep of hoger beroep tegen de beschikking op de aanvraag heeft mede betrekking op een beschikking tot vaststelling van de hoogte van de dwangsom, voorzover de belanghebbende deze beschikking betwist.
(…)
Artikel 6:11
Ten aanzien van een na afloop ingediend bezwaar- of beroepschrift blijft
niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan
worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
Artikel 6:19
1. Het bezwaar of beroep heeft van rechtswege mede betrekking op een besluit tot intrekking, wijziging of vervanging van het bestreden besluit, tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben.
Artikel 7:1
1. Degene aan wie het recht is toegekend beroep bij een bestuursrechter in te stellen, dient alvorens beroep in te stellen bezwaar te maken, tenzij:
(…)
Artikel 8:1
Een belanghebbende kan tegen een besluit beroep instellen bij de bestuursrechter.
Wet studiefinanciering 2000
Artikel 2.13 Geen aanspraak of geen aanspraak meer
1. Een ho-student heeft geen aanspraak op studiefinanciering:
a. indien hij na het verstrijken van zijn aanspraak op prestatiebeurs hoger onderwijs gedurende 36 maanden een lening heeft genoten,
b. indien er 10 jaren verstreken zijn met ingang van de maand waarover voor het eerst studiefinanciering is toegekend voor het volgen van hoger onderwijs, op grond van deze wet of op grond van de Wet studiefinanciering BES,
c. indien hij is ingeschreven aan een opleiding waarvan de duur, daaronder begrepen ten hoogste 12 vakantieweken, korter is dan 1 jaar, of
d. indien hij in het betreffende studiefinancieringstijdvak aanspraak maakt op een tegemoetkoming in de kosten voor de toegang tot het onderwijs of voor levensonderhoud, die door de voor de verstrekking van deze tegemoetkomingen verantwoordelijke autoriteit van een ander land wordt verstrekt.
(…)
Artikel 5.2
1. De prestatiebeurs hoger onderwijs wordt eenmalig aan een ho-student verstrekt gedurende 4 jaar, vermeerderd met:
a. eenmalig het aantal maanden dat het resultaat is van het aantal studiepunten, genoemd in de artikelen 7.5, eerste lid, onderdeel d, 7.5b, eerste lid en 7.5c, tweede en vierde lid WHW, gedeeld door vijf, indien een student is ingeschreven aan een in de betreffende artikelleden genoemde masteropleiding in het hoger beroepsonderwijs;
b. eenmalig het aantal maanden dat het resultaat is van het aantal studiepunten, genoemd in de artikelen 7.5a en 7.5c, tweede tot en met vijfde lid, WHW minus zestig en gedeeld door vijf, indien een ho-student is ingeschreven aan een in de betreffende artikelleden genoemde opleiding in het wetenschappelijk onderwijs.
2. In afwijking van het eerste lid, wordt de aanvullende beurs in de eerste 5 maanden waarvoor aanspraak op studiefinanciering bestaat, verstrekt in de vorm van een gift.
(…)
Artikel 5.10
Indien een ho-student in het studiejaar waarvoor hij op enig moment voor het eerst prestatiebeurs hoger onderwijs geniet, ophoudt studiefinanciering te genieten vóór 1 februari, en hij niet over datzelfde studiejaar opnieuw studiefinanciering voor het volgen van hoger onderwijs krijgt toegekend, wordt uiterlijk per 1 januari van het kalenderjaar volgend op dat studiejaar de in dat studiejaar toegekende prestatiebeurs hoger onderwijs omgezet in een gift.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de CRvB van 17 januari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:152.
2.Zie artikel 5.1 van de Wsf 2000.
3.Zie artikel 5.2, tweede lid, van de Wsf 2000.
4.Kamerstukken II 1999-2000, 26873, nr. 3. p. 34.
5.Zie ook de uitspraak van de CRvB van 2 november 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2357.
6.Zie artikel 7:1 en 8:1 van de Awb.
7.Zie artikel 6:11 van de Awb.
8.Zie de artikelen 7:1 en 8:1 van de Awb.
9.Zie artikel 120 van de Grondwet.