ECLI:NL:CRVB:2022:2357

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 november 2022
Publicatiedatum
3 november 2022
Zaaknummer
21 / 334 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de niet-ontvankelijkheid van bezwaar tegen brief over terugbetalingsverplichting studiefinanciering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 november 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellant, vertegenwoordigd door zijn moeder, had bezwaar gemaakt tegen een brief van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van 11 november 2019, waarin werd aangegeven dat hij zijn studieschuld moest terugbetalen. De minister verklaarde het bezwaar niet-ontvankelijk, omdat de brief geen besluit bevatte waartegen bezwaar kon worden gemaakt. De rechtbank bevestigde deze beslissing, wat leidde tot het hoger beroep.

De appellant had eerder studiefinanciering aangevraagd en ontving een prestatiebeurs, inclusief een reisvoorziening. Na een wijziging van opleiding en een daaropvolgende vordering van de minister, ontstond er onduidelijkheid over de terugbetalingsverplichting. De rechtbank oordeelde dat de brief van 11 november 2019 niet gericht was op enig rechtsgevolg, aangezien de appellant al eerder op de hoogte was gesteld van zijn schuld en de terugbetalingsverplichting. De Raad oordeelde dat de rechtbank de argumenten van de appellant afdoende had besproken en dat er geen nieuwe gronden waren aangevoerd die tot een ander oordeel zouden moeten leiden.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde. De Raad wees erop dat de appellant en zijn moeder verantwoordelijk waren voor het tijdig inzien van de informatie op ‘Mijn DUO’. De beslissing werd openbaar uitgesproken op 2 november 2022, zonder veroordeling in proceskosten.

Uitspraak

21/334 WSF
Datum uitspraak: 2 november 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 18 december 2020, 20/6954 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft zijn moeder hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gedeeltelijk door middel van beeldbellen, plaatsgevonden op 13 juli 2022. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn moeder. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H. Bouhuys en mr. G.J.M. Naber.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft studiefinanciering ingevolge de Wet studiefinanciering 2000 aangevraagd met ingang van januari 2017 voor zijn BOL-opleiding bedrijfsadministrateur. De aanvraag is bij besluit van 20 augustus 2016 toegewezen. Van de toegekende prestatiebeurs maakt een reisvoorziening deel uit.
1.2.
Op 1 augustus 2018 is appellant van opleiding veranderd. Hij is overgestapt naar de BBLopleiding (junior) accountmanager.
1.3.
Bij besluit van 7 oktober 2018 heeft de minister aan appellant meegedeeld dat hij van 1 augustus 2018 tot 1 oktober 2018 geen recht had op een reisvoorziening. In verband daarmee is aan appellant een vordering opgelegd van € 388,-. Deze vordering is bij besluit van 22 oktober 2018 verhoogd met € 97,-, omdat appellant over de periode 1 oktober 2018 tot 7 oktober 2018 ten onrechte beschikte over een reisvoorziening. Tegen deze besluiten heeft appellant bezwaar gemaakt.
1.4.
Bij brief van 5 november 2018 is aan appellant meegedeeld dat is gebleken dat de opgebouwde OV-schuld is kwijtgescholden en dat zijn bezwaar daarom niet verder zal worden behandeld.
1.5.
Bij besluit van 8 april 2019 is aan appellant meegedeeld dat de terugbetalingsperiode voor zijn studieschuld is aangevangen op 1 januari 2019. Daarbij is meegedeeld dat het saldo van deze schuld € 1.710,18 bedraagt.
1.6.
Bij brief van 11 november 2019 is appellant op de hoogte gebracht van de verplichting zijn studieschuld af te lossen.
1.7.
Bij besluit van 28 april 2020 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar tegen de onder 1.6 genoemde brief niet-ontvankelijk verklaard omdat deze brief geen besluit bevat waartegen bezwaar kan worden gemaakt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat het bericht van 11 november 2019 niet gericht is op enig rechtsgevolg, voor zover dit betrekking heeft op de terugbetalingsverplichting en de hoogte van de schuld. Immers, appellant is al eerder kenbaar gemaakt dat de reisvoorziening in de vorm van prestatiebeurs is verstrekt, onder meer in de besluiten van 20 augustus 2016 en 27 november 2017. Daarnaast is appellant al eerder, in het besluit van 8 april 2019, kenbaar gemaakt dat de terugbetalingsperiode van de schuld vanwege de OV-kaart is gestart en dat er tijdens de eerste 24 maanden, de aanloopfase, nog niet afgelost hoeft te worden. Naar het oordeel van de rechtbank is dus reeds bij eerdere besluitvorming vastgesteld dat er sprake is van een schuld van appellant. Hiertegen had hij bezwaar kunnen maken. Gesteld noch gebleken is dat hij dat heeft gedaan. Op 11 november 2019 stond dus al vast dat eiser zijn schuld vanwege de OV-kaart moest terugbetalen en dat er tijdens de eerste 24 maanden, de aanloopfase, er nog niet afgelost hoeft te worden. Dit schrijven is naar het oordeel van de rechtbank, voor zover dit betrekking heeft op de terugbetalingsverplichting en de hoogte van de schuld, dan ook niet op rechtsgevolg gericht. Het bezwaar is dan ook terecht niet-ontvankelijk verklaard. Dat (de moeder van) appellant bij de aanvraag van het reisproduct ervan uitging dat bij het niet behalen van een diploma alleen de gemaakte reiskosten terugbetaald moesten worden en dat niet bekend was dat het OV-recht werd verstrekt in de vorm van een prestatiebeurs, maakt dit niet anders. Van (de moeder van) appellant mocht worden verwacht dat regelmatig zou worden ingelogd op ‘Mijn DUO’ om de daar geplaatste berichten te lezen. Dat appellant en zijn moeder dit niet (tijdig) hebben gedaan moet eveneens voor risico van appellant blijven.
3. Appellant heeft in hoger beroep de in bezwaar en beroep aangevoerde gronden op hoofdlijnen herhaald. Benadrukt is dat appellant niet wist dat hij met de activering van het reisrecht een lening aanging. De hoogte van die lening is destijds ook nooit in een besluit vermeld en was in ‘Mijn DUO’ ook niet terug te vinden. Als appellant zou hebben geweten dat hij een schuld zou opbouwen, had hij het reisrecht beëindigd. Voor het inloggen op ‘Mijn DUO’, zodat eerder duidelijk had kunnen worden dat er een schuld werd opgebouwd, heeft appellant geen aanleiding gezien. Hij meende dat de OV-schuld die hij tijdens zijn studie had opgebouwd was kwijtgescholden naar aanleiding van zijn bezwaar van 25 oktober 2018. Appellant acht verder van belang dat niet hij, maar zijn moeder het reisproduct destijds voor hem heeft aangevraagd, omdat hij ten tijde van de aanvraag minderjarig was.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Appellant heeft in hoger beroep geen nieuwe gronden naar voren gebracht of redenen vermeld waarom de rechtbank tot een ander oordeel had moeten komen. Wat hij in hoger beroep heeft aangevoerd is in wezen een herhaling van de in beroep aangevoerde gronden. Op een enkel argument na heeft hij de gronden op dezelfde wijze als in het beroepschrift onderbouwd.
4.2.
De rechtbank heeft wat appellant heeft aangevoerd in de aangevallen uitspraak afdoende besproken en genoegzaam gemotiveerd waarom deze gronden niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. De Raad onderschrijft de overwegingen die tot het oordeel in de aangevallen uitspraak hebben geleid. De nieuw aangevoerde argumenten ter ondersteuning van de hogerberoepsgronden leiden niet tot een ander oordeel. De kwijtschelding van de OVboete wegens onterecht kaartbezit waarover de moeder van appellant met A.J. Jagerde Boer, medewerker bezwaar bij de minister, heeft gesproken naar aanleiding van de onder 1.3 genoemde besluiten, betreft niet de prestatiebeurs waarvan nu terugbetaling wordt verlangd. Er is geen enkele aanwijzing dat van de zijde van de minister kwijtschelding van dat prestatiebeursdeel zou zijn toegezegd.
4.3.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D.S. de Vries, in tegenwoordigheid van S.N. de Groot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 november 2022.
(getekend) D.S. de Vries
(getekend) S.N. de Groot