ECLI:NL:RBNNE:2023:237

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
27 januari 2023
Publicatiedatum
25 januari 2023
Zaaknummer
LEE 19/1915
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Bestuursstrafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van beroep tegen boetes op grond van de Meststoffenwet voor het niet naar waarheid invullen van Vervoersbewijzen dierlijke meststof

In deze uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland, gedateerd 27 januari 2023, wordt het beroep van eiseres, een maatschap uit Easterlittens, tegen de oplegging van twee boetes op grond van de Meststoffenwet beoordeeld. De zaak betreft de niet naar waarheid ingevulde Vervoersbewijzen dierlijke meststof (VDM's) die door eiseres zijn ingediend. Eiseres had vier VDM's ingediend voor het vervoer van meststoffen naar afnemer [naam 2] in maart 2015, maar verweerder, de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, stelde dat de meststoffen niet daadwerkelijk waren afgevoerd. Dit leidde tot een boete van € 34.013,50 voor overschrijding van de gebruiksnorm en een boete van € 1.080,- voor het niet naar waarheid opmaken van de VDM's.

Eiseres heeft tegen het besluit van 3 april 2019 beroep ingesteld, nadat verweerder het bezwaar ongegrond had verklaard. Tijdens de procedure heeft verweerder aanvullende besluiten genomen, waarbij de boete voor overschrijding van de gebruiksnormen werd ingetrokken, maar de boete voor het niet naar waarheid invullen van de VDM's bleef gehandhaafd. De rechtbank heeft op 17 januari 2023 de zaak behandeld, waarbij de gemachtigde van verweerder aanwezig was, maar eiseres en haar gemachtigde zich afmeldden.

De rechtbank oordeelt dat, gezien de intrekking van de boete voor overschrijding van de gebruiksnormen, eiseres geen belang meer heeft bij het beroep tegen de eerdere besluiten, behalve voor de boete van € 1.080,-. De rechtbank concludeert dat de boete voor het niet naar waarheid invullen van de VDM's in stand blijft, en verklaart het beroep ongegrond. Verweerder wordt wel veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten aan eiseres, die in totaal € 837,- bedragen. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 19/1915

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 27 januari 2023 in de zaak tussen

Maatschap [naam 1] , uit Easterlittens, eiseres

(gemachtigde: R. Scholten),
en

De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (verweerder)

(gemachtigde: mr. A.H. Spriensma-Heringa).

Inleiding

1.1.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de oplegging van twee boetes op grond van de Meststoffenwet.
1.2.
Met het besluit van 3 april 2019 op het bezwaar van eiseres is verweerder bij dat besluit gebleven. Eiseres heeft tegen dat besluit beroep ingesteld (bestreden besluit).
1.3.
Hangende deze beroepsprocedure heeft verweerder twee aanvullende besluiten genomen. Bij besluit van 17 juli 2019 is het bezwaar deels gegrond verklaard maar zijn de boetes gehandhaafd. Bij besluit van 17 november 2021 heeft verweerder het bezwaar deels gegrond verklaard en een van de twee boetes ingetrokken.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 17 januari 2023 op zitting behandeld. Hieraan heeft deelgenomen: de gemachtigde van verweerder. Eiseres en haar gemachtigde hebben zich afgemeld voor de zitting.

Totstandkoming van het bestreden besluit

2.1.
Over het jaar 2015 heeft eiseres vier Vervoersbewijzen dierlijke meststof (VDM’s) aan verweerder doen toekomen. De VDM’s vermelden dat eiseres als leverancier en vervoerder meststoffen heeft vervoerd naar afnemer [naam 2] . Het vervoer zou hebben plaatsgevonden op 10 maart 2015, 11 maart 2015, 12 maart 2015 en 13 maart 2015. De opgegeven hoeveelheden vervoerde mest zijn respectievelijk 80 ton, 100 ton, 60 ton en 60 ton.
2.2.
In het primaire besluit van 29 juni 2018 heeft verweerder, onder verwijzing naar een rapport van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) van 12 april 2017, gesteld dat eiseres de meststoffen niet daadwerkelijk heeft afgevoerd. Verweerder heeft daarom aan eiseres een boete van € 34.013,50 opgelegd voor overschrijding van de gebruiksnorm dierlijke meststoffen en van de fosfaatgebruiksnorm en daarnaast een boete van € 1.080,- opgelegd voor het niet naar waarheid opmaken van de vier VDM’s.
2.3.
In het besluit van 3 april 2019 heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
3.1.
Bij besluit van 17 juli 2019 heeft verweerder het besluit van 3 april 2019 herroepen in de zin dat de post ‘aanvoer kunstmest’ niet langer meegenomen wordt bij de ‘Berekening gebruik meststoffen 2015’. De opgelegde boetes heeft verweerder gehandhaafd.
3.2.
Bij besluit van 17 november 2021 heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit gedeeltelijk gegrond verklaard en de boete van € 34.013,50 voor overschrijding van de gebruiksnorm dierlijke meststoffen en van de fosfaatgebruiksnorm laten vervallen. Verweerder heeft de boete van € 1.080,- voor het niet naar waarheid opmaken van de vier VDM’s gehandhaafd.
3.3.
Bij brief van 26 oktober 2022 heeft eiseres het beroep gehandhaafd. Bij brief van 13 januari 2023 heeft eiseres haar standpunt nader toegelicht.

Beoordeling door de rechtbank

4. Nu verweerder hangende deze beroepsprocedure twee aanvullende besluiten heeft genomen waardoor het bestreden besluit is gewijzigd en deels ingetrokken, is sprake van een situatie als bedoeld in artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
4.1.
Gezien artikel 6:19, eerste lid, van de Awb heeft het beroep van rechtswege mede betrekking op een besluit tot intrekking, wijziging of vervanging van het bestreden besluit, tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben. Omdat de boete van € 34.013,50 voor overschrijding van de gebruiksnormen is ingetrokken, heeft eiseres geen belang meer bij het beroep tegen de besluiten van 3 april 2019 en 17 juli 2019, voor zover daarin beslissingen zijn gelegen aangaande deze boete. Het beroep van eiseres heeft enkel nog betrekking op de besluiten van 3 april 2019 en 17 november 2021 voor zover de boete van € 1.080,- voor het niet naar waarheid opmaken van de vier VDM’s is gehandhaafd.
4.2.
Omdat verweerder hangende deze procedure zijn bestreden besluit heeft gewijzigd en deels ingetrokken, en daarmee heeft erkend dat het bestreden besluit deels gebrekkig is, is de rechtbank van oordeel dat verweerder de proceskosten voor het instellen van het beroep en het betaalde griffierecht aan eiseres dient te vergoeden.
5. Bij brief van 12 juni 2019 heeft eiseres gronden van beroep aangevoerd. De rechtbank stelt vast dat deze gronden inhoudelijk alleen zijn gericht tegen de boete voor overschrijding van de gebruiksnormen.
In de brief van 26 oktober 2022 heeft de gemachtigde van eiseres het volgende naar voren gebracht: ‘Cliënt handhaaft zijn beroep in de procedure met kenmerk 19/1915 (VDM 2015) met als motivering dat cliënt van mening is dat in casu ten onrechte een boete van € 1.080 resteert. Immers dit bedrag maakte ook deel uit van het besluit dat is herroepen’.
In de brief van 13 januari 2023 heeft de gemachtigde van eiseres de volgende nadere toelichting gegeven:
‘Wij zijn van mening, zoals al eerder gesteld, dat ten onrechte een deel van de opgelegde boete in stand blijft. Temeer daar het College van Beroep voor het bedrijfsleven in de uitspraak van 27 juli 2021 (ECLI:NL:CBB:2021:780) expliciet heeft gesteld dat in situaties als onderhavige de boete in het geheel niet in stand kan blijven. (citaat rechtsoverwegingen 5.3 en 6.4 van genoemde uitspraak) Voorgaande impliceert dat opgelegde boetes, waaruit volgt dat deze in verband met het toepassen van geheime marges in die besluitvorming, onrechtmatig waren, in het geheel geen standhouden. Ook niet voor een gedeelte of onderdeel van die boete’.
5.1.
De hierboven genoemde uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) van 27 juli 2021 (ECLI:NL:CBB:2021:780) vormde voor verweerder aanleiding de boete voor overschrijding van de gebruiksnormen te laten vervallen. In die uitspraak slaagt het hoger beroep tegen boetes voor overschrijding van de gebruiksnormen omdat de betrokkene niet al in het kader van het voornemen tot het opleggen van een boete op de hoogte is gesteld van de inhoud van handhavingsmarges en omdat verweerder het verbod van willekeur heeft geschonden.
5.2.
Rechtsoverweging 4 van deze uitspraak luidt, voor zover van belang, als volgt:
‘Het College stelt vast dat appellant in hoger beroep geen gronden heeft gericht tegen de aangevallen uitspraak voor zover deze betrekking heeft op de oplegging van bestuurlijke boetes van tweemaal € 300,- wegens het in het jaar 2013 niet naar waarheid bijhouden van de administratie en het niet naar waarheid verstrekken van gegevens aan de staatssecretaris. Deze boetes blijven hierna (…) dan ook buiten beschouwing’.
In het dictum van de uitspraak voorziet het CBb zelf in de zaak en stelt daarbij onder meer de hoogte van de bestuurlijke boetes wegens het niet naar waarheid bijhouden van de administratie en het niet naar waarheid verstrekken van gegevens vast op in totaal € 436,05 (in plaats van de door verweerder opgelegde boetes van in totaal € 600,-).
5.3.
De rechtbank overweegt dat het CBb zich in deze uitspraak dus niet inhoudelijk heeft uitgelaten over boetes voor het niet naar waarheid opmaken van administratieve stukken, maar wel aanleiding heeft gezien deze boetes in stand te laten, zij het voor een lager bedrag. Daarnaast hebben de boetes voor het overschrijden van gebruiksnormen (op grond van artikel 7 van de Meststoffenwet), zoals verweerder ter zitting terecht heeft opgemerkt, een andere wettelijke grondslag dan de boetes voor het niet naar waarheid invullen van VDM’s (op grond van artikel 34 van de Meststoffenwet).
5.4.
De rechtbank deelt daarom niet de opvatting van eiseres dat uit de uitspraak van het CBb van 27 juli 2021 volgt dat ook de boete voor het niet naar waarheid invullen van VDM’s niet in stand kan blijven. Deze beroepsgrond slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

6. Het beroep is ongegrond. Zoals hierboven onder 4.2 al is vermeld, moet verweerder wel het griffierecht aan eiseres vergoeden en krijgt eiseres van verweerder ook een vergoeding van haar proceskosten. Deze vergoeding bedraagt € 837,- omdat de gemachtigde van eiseres een beroepschrift heeft ingediend. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 345,- aan eiseres moet vergoeden;
- veroordeelt verweerder tot betaling van € 837,- aan proceskosten aan eiseres.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.M. van Waterschoot, rechter, in aanwezigheid van mr. H.A. Hulst, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 27 januari 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het College van Beroep voor het bedrijfsleven waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van het College van Beroep voor het bedrijfsleven vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.