ECLI:NL:RBNNE:2023:2330

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
7 juni 2023
Publicatiedatum
12 juni 2023
Zaaknummer
LEE 21/1494
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Bestuursstrafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van bestuurlijke boete en intrekking derogatievergunning onder de Meststoffenwet

In deze uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland op 7 juni 2023, wordt het beroep van eiseres, een commanditaire vennootschap, tegen een bestuurlijke boete en de intrekking van haar derogatievergunning op grond van de Meststoffenwet beoordeeld. Eiseres had bezwaar gemaakt tegen een besluit van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, dat haar een boete oplegde van € 93.785 en haar derogatievergunning introk omdat zij in 2018 de gebruiksnormen voor stikstof en fosfaat had overschreden. De rechtbank oordeelt dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat de mestvoorraden onjuist zijn gewaardeerd. De rechtbank stelt vast dat de waarderingsmethode die eiseres voorstelt, zou leiden tot een onterecht gecreëerde gebruiksruimte, wat in strijd is met het doel van de Meststoffenwet om verontreiniging van grond- en oppervlaktewater te voorkomen. De rechtbank concludeert dat de minister terecht heeft vastgesteld dat eiseres niet voldeed aan de derogatievoorwaarden en dat de intrekking van de vergunning gerechtvaardigd was. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 21/1494

uitspraak van de meervoudige kamer van 7 juni 2023 in de zaak tussen

de Maatschap [naam maat #1] en [naam maat #2] ,

nu de commanditaire vennootschap
[bedrijfsnaam]gevestigd te [vestigingsplaats venootschap] , eiseres
(gemachtigden: [vennoot] , H. Sikkema en G. Kooistra)
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. M. Leegsma)

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen het opleggen van een bestuurlijke boete en de intrekking van de derogatievergunning op grond van de Meststoffenwet en daarop gebaseerde regelgeving.
2. In deze uitspraak wordt onder eiseres ook haar rechtsvoorgangster verstaan.
2.1.
Met het bestreden besluit van 12 april 2021 heeft verweerder het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard. Het primaire besluit van 23 november 2020 is gedeeltelijk herroepen. Het boetebedrag is verminderd naar € 93.785. Namens de maatschap is beroep ingesteld.
2.2.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
2.3.
Bij brief van 20 oktober 2021 is de zaak verwezen naar een meervoudige kamer.
2.4.
Bij brief van 28 maart 2023 heeft eiseres het beroepschrift aangevuld.
2.5.
De rechtbank heeft het beroep op 13 april 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigden van eiseres en de gemachtigde van verweerder. Bij aanvang van de zitting is [vennoot] de cautie gegeven.

Totstandkoming van het besluit

3. Verweerder heeft in het besluit op bezwaar als volgt overwogen.
“Beslissing
Ik verklaar uw bezwaar gedeeltelijk gegrond. Dit betekent dat ik het besluit van 23 november 2020 gedeeltelijk herroep. Het boetebedrag is verminderd naar € 93.785.
[…]
Toelichting op deze beslissing
[…]
Gebruiksruimte, afvoer mest en omvang mest voorraden
De gebruiksnorm voor stikstof uit dierlijke mest is 170 kg per hectare. Met derogatie is deze norm 250 kg per hectare. Gelet op de 90,64 hectare landbouwgrond van uw bedrijf, geldt voor u in 2018 een reguliere gebruiksruimte van 15.409 kg (90,64 ha x 170 kg). Met derogatie is de gebruiksruimte 22.660 kg (90,64 ha x 250 kg).
De mestproductie op uw bedrijf is met 27.476 kg stikstof groter dan de gebruiksruimte met derogatie. U moet in 2018 dus mest afvoeren en/of in opslag nemen om aan de gebruiksnorm dierlijke mest te voldoen. Uit de beschikbare gegevens en de door u verstrekte gegevens blijkt dat u mest heeft afgevoerd en dat u per saldo geen mest in opslag heeft genomen. De eindvoorraad vaste rundveemest met mestcode 10 is 960 ton lager dan de beginvoorraad. Van deze 960 ton is (afgerond) 71 ton afgevoerd. Het verschil van 889 ton (960 – 71) is dus aangewend op uw bedrijf. De voorraad rundveedrijfmest met mestcode 14 is met 160 ton afgenomen en de eindvoorraad vaste rundveemest met mestcode 13 is 80 ton kleiner.
Waardering mestvoorraden
[…]
De begin- en eindvoorraad vaste rundveemest met mestcode 10 heb ik gewaardeerd op basis van het wettelijk forfait van 3,2 kg fosfaat per ton en 6,4 kg stikstof per ton. De begin- en eindvoorraad rundveedrijfmest met mestcode 14 heb ik gewaardeerd aan de hand van de analyseresultaten van 1,13 kg fosfaat per ton en 3,93 kg stikstof per ton. De begin- en eindvoorraad vaste rundveemest met mestcode 13 heb ik berekend aan de hand van het wettelijk forfait. Deze voorraden zijn niet gewijzigd ten opzichte van uw opgave.
[…]
Derogatievergunning
Na de herberekening van de mestvoorraden stel ik vast dat u in 2018 de gebruiksnorm dierlijke mest, de stikstofgebruiksnorm en de fosfaatgebruiksnorm heeft overschreden. Eén van de voorwaarden voor de derogatievergunning is, dat u met het gebruik van meststoffen binnen de gebruiksnormen blijft. Nu dit niet het geval is, ben ik van mening dat de derogatievergunning 2018 terecht is ingetrokken. […]”

Beoordeling door de rechtbank

4. De rechtbank beoordeelt het beroep van eiseres tegen het opleggen van een bestuurlijke boete en de intrekking van de derogatievergunning 2018 op grond van de Meststoffenwet (Msw) en daarop gebaseerde regelgeving. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiseres.
5. Mestcode 13 is tweemaal forfaitair gewaardeerd. Hierover bestaat geen geschil tussen partijen.
6. De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
7. De rechtbank gaat uit van het volgende.
7.1.
Aanvankelijk exploiteerden [naam maat #1] en [naam maat #2] als maten een maatschap. De maatschap is opgeheven en het bedrijf is voortgezet als commanditaire vennootschap, met als enige vennoot [vennoot] . Op het bedrijf wordt melkvee gehouden, het is gevestigd aan de [adres vennootschap] te [vestigingsplaats venootschap] .
7.2.
Verweerder heeft gecontroleerd of eiseres de wet- en regelgeving van het mestbeleid naleeft. De controle betrof het jaar 2018. Het zaaknummer toegekend aan de overtreding van de gebruiksnormen is [zaaknummer #1] . Het zaaknummer toegekend aan de intrekking van de derogatievergunning is [zaaknummer #2] .
7.3.
Eiseres heeft door tussenkomst van haar gemachtigde bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit. Er heeft een hoorzitting plaatsgevonden. Eiseres heeft zich daar laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde.
Heeft verweerder algemene beginselen van behoorlijk bestuur geschonden?
8. Eiseres stelt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Volgens haar is het feitencomplex in de zaak onvoldoende onderzocht, was op het moment van het nemen van de beslissing niet de noodzakelijke informatie beschikbaar en is de beschikbare informatie niet juist beoordeeld. Alleen al om deze reden kan de beschikking niet in stand blijven, aldus eiseres.
8.1.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij uitvoerig is ingegaan op het feitencomplex en de door eiseres aangedragen informatie. Zo heeft hij gereageerd op de door eiseres op 26 februari 2021 overgelegde gebruiksnormenberekening en daarover een aantal zaken opgemerkt.
8.2.
De rechtbank is van oordeel dat de beroepsgrond faalt. Eiseres heeft de gestelde schending van algemene beginselen van behoorlijk bestuur onvoldoende onderbouwd. Van haar kon ten minste worden verwacht dat zij naar voren zou brengen welke aspecten onvoldoende zijn onderzocht en/ of waarom informatie onjuist is beoordeeld.
Hoe beoordeelt de rechtbank de waardering van de mestvoorraden door verweerder?
9. Eiseres stelt dat de ambtshalve aanpassing in de beginvoorraden 2018 door verweerder niet juist is. Zij voert aan dat de beginvoorraden 2018 gebaseerd zijn op de eindvoorraden in 2017. De mestboekhouding is naar eer en geweten ingevuld, waarbij gebruik is gemaakt van de op dat moment best beschikbare gegevens. In artikel 94, vierde lid, van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet (de Uitvoeringsregeling) is bepaald dat de aan het begin van het kalenderjaar opgeslagen hoeveelheid dierlijke meststoffen gelijk is aan de aan het einde van het voorafgaande kalenderjaar opgeslagen hoeveelheid. Gaandeweg het jaar 2018 worden de analyseresultaten van de bemonsterde afvoer bekend en vormen deze de best beschikbare gegevens voor de bepaling van de eindvoorraad 2018. De analyseresultaten die gedurende het jaar 2018 bekend worden, zijn van belang voor het bepalen van de eindvoorraad 2018 en niet voor de beginvoorraad in dat jaar, aldus eiseres.
9.1.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat het fosfaat- en het stikstofgehalte van de op een bedrijf opgeslagen hoeveelheid dierlijke meststoffen wordt bepaald op basis van de best beschikbare gegevens. [1] De best beschikbare gegevens worden, ingevolge de artikelsgewijze toelichting van artikel 94 van de Uitvoeringsregeling verkregen door de gehele voorraad mest te bemonsteren en te analyseren op dezelfde manier als bij aan- en afvoer van de mest. Indien deze gegevens niet beschikbaar zijn, kan gebruik worden gemaakt van de berekening van het gemiddelde stikstof- en fosfaatgehalten die eerder bepaald zijn aan de hand van de bemonstering en analyse van de in het desbetreffende jaar van het bedrijf afgevoerde hoeveelheden dierlijke meststoffen. Indien in het desbetreffende jaar geen afvoer van dierlijke meststoffen heeft plaatsgevonden, kan bij de bepaling van de eindvoorraad dierlijke mest gebruik worden gemaakt van de forfaitaire stikstof- en fosfaatgehalten. [2]
De systematiek van voorraad- en hoeveelheidsbepaling (artikel 94 van de Uitvoeringsregeling) vindt toepassing binnen de systematiek van gebruiksnormen per kalenderjaar volgens artikel 7 en 8 van de Msw. [3] Het is van belang dat het “voorraadsaldo” over een kalenderjaar zo nauwkeurig mogelijk wordt bepaald. [4] Door middel van artikel 94 van de Uitvoeringsregeling is hieraan invulling gegeven. Verweerder geeft al vanaf het begin van de invoering van het stelsel van gebruiksnormen dezelfde invulling aan de handhaving van de gebruiksnormen per kalenderjaar en ook aan de wijze van voorraadbepaling. Van belang daarbij is dat sprake moet zijn van een nauwkeurige bepaling, beoordeeld naar de feitelijke situatie en dat er geen sprake is van gecreëerde gebruiksruimte. Verweerder verwijst naar (rov. 5.3.3. van) de uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) van 13 juli 2016 [5] en de beslissing op bezwaar.
Verweerder brengt naar voren dat, indien de berekening- en waarderingswijze van eiseres gevolgd zou worden en de beginvoorraad met zeer hoge gehalten vanuit bemonstering en analyse gewaardeerd zou worden en de eindvoorraad met veel lagere forfaitaire gehalten, het zou lijken alsof er een enorme hoeveelheid dierlijke meststoffen zou zijn aangewend terwijl dat feitelijk niet het geval is. Verweerder stelt zich op het standpunt dat in de jurisprudentie betreffende de Msw van rechtbanken en het CBb geen voorbeeld is te vinden van een zaak waar sprake is van de verschillende waardering van begin- en eindvoorraad (forfaits of geanalyseerde gehalten). In de jurisprudentie die er wel is, is steeds de werkwijze toegepast dat begin- en eindvoorraad worden gewaardeerd op basis van bemonsterde en geanalyseerde waarden óf met (gelijke) forfaits. Verweerder wijst in dit verband naar de hiervoor vermelde uitspraak van 13 juli 2016. [6]
9.2.
Eiseres heeft in reactie op het verweerschrift gewezen op de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 13 januari 2022. [7] Volgens haar is dat een voorbeeld van een zaak waarin sprake is van de door haar voorgestane verschillende waardering van de begin- en eindvoorraad.
9.3.
Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat hij om hem moverende redenen niet in hoger beroep is gegaan tegen deze uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland.
9.4.
De rechtbank is van oordeel dat de beroepsgrond faalt. Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt dat verweerder de mestvoorraden onjuist heeft gewaardeerd. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.
9.4.1.
De rechtbank onderschrijft het standpunt van verweerder, zoals hiervoor weergegeven onder rechtsoverweging 9.1. Daaraan voegt zij het volgende toe.
9.4.2.
Hoewel er voor mestcode 10 in 2018 afvoer heeft plaatsgevonden, heeft verweerder de voorraden gewaardeerd met behulp van forfaits, in plaats van analyseresultaten. Eiseres is hierdoor niet benadeeld.
9.4.3.
Als de waarderingsmethode die door eiseres wordt bepleit zou worden aanvaard, dan zou eiseres extra gebruiksruimte kunnen creëren. Die gebruiksruimte zou zijn grondslag niet vinden in reële gebruiksruimte. Dat is niet in overeenstemming met het doel van het stelsel van gebruiksnormen, te weten het beperken en voorkomen van (verdere) verontreiniging van grond- en oppervlaktewater door meststoffen.
9.4.4.
Artikel 94, vierde lid van de Uitvoeringsregeling heeft betrekking op het gewicht van de op een bedrijf opgeslagen hoeveelheid dierlijke meststoffen. Dat gaat niet over het stikstof- en fosfaatgehalte daarin. Anders zou een forfaitaire gehaltebepaling aan het einde van (bijvoorbeeld) 2017, gevolgd door monsterneming aan het begin van (bijvoorbeeld) 2018, alsnog tot gevolg hebben dat aan het begin van 2018 met forfaits zou moeten worden gerekend. Dit terwijl het “best beschikbare gegeven” in dat geval evident de monsterneming is die begin 2018 heeft plaatsgevonden. Die monsterneming is immers bedrijfsspecifiek. Om deze reden ziet de rechtbank geen aanleiding om dezelfde benaderingswijze te hanteren als in de hiervoor vermelde uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 13 januari 2022.
9.4.5.
Een en ander moet ook voor eiseres duidelijk zijn geweest. Zelfs indien dit anders zou zijn, dan nog had bij haar op zijn minst ter zake twijfel moeten rijzen. In dat geval had van een professionele partij zoals eiseres mogen worden verwacht dat zij zich terdege informeert (bijvoorbeeld bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland), zodat zij haar gedrag daarop kon afstemmen.
Heeft verweerder gehandeld in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel?
10. Eiseres stelt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. Volgens haar is het genomen op basis van het Boetebeleid Meststoffenwet RVO. Dit document is blijkens de vermelding op pagina 1 daarvan op 31 oktober 2019 voor het eerst gepubliceerd. De publicatie is echter niet bekendgemaakt. Daarnaast is pas bij de herziening op 15 oktober 2020 het onderdeel ten aanzien van mestvoorraadwaardering aangepast naar de huidige inhoud. Ook bijlage 8 van dat beleid is per 15 oktober 2020 toegevoegd. Eiseres verbindt hieraan de conclusie dat zij niet beboet kan worden op basis van beleid dat in 2018 nog niet bestond.
10.1.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de huidige wijze van voorraadwaardering een vaste uitvoeringspraktijk betreft vanaf de invoering van het stelsel van gebruiksnormen in 2006. Volgens hem is zijn uitvoeringspraktijk niet gewijzigd, in dit verband heeft hij gewezen op een nieuwsbrief uit 2017. De aanpassing waar eiseres op wijst is ingegeven door de waardering van de voorraden en de systematiek van een gebruiksnormencontrole per kalenderjaar, waarbij rekening wordt gehouden met het voorraadsaldo. Juist door de doorgevoerde aanpassing in het beleid van verweerder is geen sprake van een aanpassing van een beginvoorraad in het nadeel van eiseres of andere agrariërs. Indien het kalenderjaar forfaitair is gestart dan beoordeelt verweerder dat jaar in principe ook geheel forfaitair. Verweerder wijkt daar slechts van af als de aanpassing naar bemonsterde en geanalyseerde waarden beter aansluit bij de waardering van het voorraadsaldo en daarnaast niet in het nadeel is van agrariërs.
10.2.
De rechtbank is van oordeel dat de beroepsgrond faalt. Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt dat de huidige wijze van voorraadwaardering op relevante wijze afwijkt van de systematiek die door verweerder werd toegepast bij de controle in 2018. Verweerder wijst er in dit verband terecht op dat de waarderingsmethoden zijn neergelegd in de Nota van Toelichting op het Uitvoeringsbesluit en daarmee vanaf de publicatie daarvan, op 21 november 2005, bekend zijn. [8]
Is de derogatievergunning 2018 terecht ingetrokken?
11. Eiseres stelt dat zij altijd aan de voorwaarden van de Msw heeft voldaan en dat zij daar nog steeds aan voldoet. Zij hecht er waarde aan om nadrukkelijk te vermelden dat zij de gebruiksnorm dierlijke mest, stikstofgebruiksnorm en de fosfaatgebruiksnorm niet heeft overschreden. Zij heeft haar gebruikersnormenberekening opgesteld op de destijds voorgeschreven manier.
11.1.
De rechtbank is van oordeel dat de beroepsgrond faalt. Daartoe overweegt zij als volgt.
11.1.1.
Eiseres zou in 2018 alleen mogen rekenen met de derogatienorm als zij zou voldoen aan de derogatievoorwaarden. Eén van die voorwaarden is dat zij de gebruiksnormen voor dierlijke mest, stikstof en fosfaat in dat jaar niet zou overschrijden. [9]
11.1.2.
Verweerder heeft aannemelijk gemaakt dat eiseres in 2018 de gebruiksnormen voor dierlijke meststoffen, stikstof en fosfaat heeft overschreden. Verweerder is terecht tot de conclusie gekomen dat eiseres niet voldoet aan de derogatievoorwaarden, zodat hij in redelijkheid de derogatievergunning 2018 heeft kunnen intrekken. [10]

Conclusie en gevolgen

12. De rechtbank zal het beroep ongegrond verklaren.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.W.C.M. van Emmerik, voorzitter en mrs. H.J. Bastin en D. Pool, leden, in aanwezigheid van mr. D.H. ter Beek, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 7 juni 2023.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het College van Beroep voor het bedrijfsleven waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van het College van Beroep voor het bedrijfsleven vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.
Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving
Meststoffenwet (geldend van 1 januari 2018 tot 1 juli 2018
Artikel 7
Het is verboden in enig kalenderjaar op een bedrijf meststoffen op of in de bodem te brengen.
Artikel 8
Het in artikel 7 gestelde verbod geldt niet indien de op of in de landbouwgrond gebrachte hoeveelheid meststoffen in het desbetreffende jaar geen van de volgende normen overschrijdt:
a. de gebruiksnorm voor dierlijke meststoffen;
b. de stikstofgebruiksnorm voor meststoffen;
c. de fosfaatgebruiksnorm voor meststoffen.
Artikel 9
1. De gebruiksnorm voor dierlijke meststoffen, bedoeld in artikel 8, onderdeel a, is 170 kilogram stikstof per hectare van de tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond.
2. Bij ministeriële regeling kan een hogere gebruiksnorm voor dierlijke meststoffen worden vastgesteld, die van toepassing is in de gevallen en onder de voorwaarden en beperkingen, bepaald bij de regeling.
3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kan voor de bij of krachtens die maatregel aangegeven gevallen en onder de bij of krachtens die maatregel vastgestelde voorwaarden en beperkingen een lagere gebruiksnorm voor dierlijke meststoffen worden vastgesteld of kan de gebruiksnorm voor dierlijke meststoffen op nul worden gesteld voor zover dit naar het oordeel van Onze Minister noodzakelijk is om waterverontreiniging door stikstof uit meststoffen te verminderen en verdere verontreiniging te voorkomen. Dit is in het bijzonder het geval als bij het achterwege blijven van deze maatregel de hoeveelheid van 11,3 milligram stikstof per liter in zoet oppervlaktewater of van 50 milligram nitraat per liter in grondwater dreigt te worden overschreden of een betekenisvolle bijdrage aan de eutrofiëring van natuurlijke zoetwatermeren, andere zoetwatermassa’s, estuaria, kustwateren of zeewater mag worden verwacht.
Artikel 10
1. De stikstofgebruiksnorm voor meststoffen, bedoeld in artikel 8, onderdeel b, is een bij ministeriële regeling vastgestelde hoeveelheid stikstof per hectare van de tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond.
2. De hoeveelheid stikstof per hectare van de tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond kan verschillend worden vastgesteld al naar gelang het gewas, de gewasopbrengst, de toegepaste landbouwpraktijk, de ecologische kenmerken van een waterlichaam en de kenmerken van de bodem, en al naar gelang sprake is van kleigrond, veengrond, of zand- of lössgrond, waarbij onderscheid kan worden gemaakt naar regio’s waarin de landbouwgrond is gelegen.
3. De hoeveelheid stikstof per hectare van de tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond wordt gebaseerd op een balans tussen enerzijds de te verwachten stikstofbehoeften van de gewassen en anderzijds de stikstoftoevoer naar de gewassen uit de bodem en uit meststoffen. De stikstoftoevoer naar de gewassen uit de bodem komt overeen met de hoeveelheid stikstof die in de bodem aanwezig is op het moment dat het gewas begint de stikstof in betekenisvolle mate te gebruiken en de toevoer van stikstof door nettomineralisatie van de voorraden organische stikstof in de bodem.
4. De overeenkomstig het derde lid bepaalde hoeveelheid stikstof wordt verlaagd voor zover dit naar het oordeel van Onze Minister noodzakelijk is om waterverontreiniging door stikstof uit meststoffen te verminderen en verdere verontreiniging te voorkomen. Dit is in het bijzonder het geval als bij het achterwege blijven van deze verlaging de hoeveelheid van 11,3 milligram stikstof per liter in zoet oppervlaktewater of van 50 milligram nitraat per liter in grondwater dreigt te worden overschreden of een betekenisvolle bijdrage aan de eutrofiëring van natuurlijke zoetwatermeren, andere zoetwatermassa’s, estuaria, kustwateren of zeewater mag worden verwacht.
Artikel 11
1. De fosfaatgebruiksnorm voor meststoffen, bedoeld in artikel 8, onderdeel c, is in de jaren 2010 tot en met 2013 per hectare grasland van de tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond voor zover het grond met neutrale fosfaattoestand betreft, 95 kilogram fosfaat.
2. De fosfaatgebruiksnorm voor meststoffen, bedoeld in artikel 8, onderdeel c, is per hectare bouwland van de tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond voor zover het grond met neutrale fosfaattoestand betreft:
a. 80 kilogram fosfaat in 2010;
b. 75 kilogram fosfaat in 2011;
c. 70 kilogram fosfaat in 2012;
d. 65 kilogram fosfaat in 2013.
3. De fosfaatgebruiksnormen voor meststoffen voor de jaren 2014 en volgende voor grond met neutrale fosfaattoestand worden vastgesteld bij algemene maatregel van bestuur. De normen kunnen verschillend worden vastgesteld al naar gelang het gewas, de gewasopbrengst, de toegepaste landbouwpraktijk, de kenmerken van de bodem en de grondsoort, de grondwaterstand en de mate waarin de ecologische toestand van een gebied afhankelijk is van de hoeveelheid fosfaat in het oppervlaktewater en kunnen telkens ten opzichte van de voor het voorgaande jaar geldende norm met ten hoogste 5 kilogram fosfaat per hectare per jaar worden verlaagd, met het oog op het in 2015 bereiken van een situatie waarbij de toevoer van fosfaat uit meststoffen en uit de bodem gemiddeld in evenwicht is met de fosfaatbehoefte van de gewassen. Zolang de algemene maatregel van bestuur niet in werking is getreden, blijft voor de jaren 2014 en volgende de in het eerste en tweede lid genoemde fosfaatgebruiksnorm voor 2013 van toepassing.
4. De fosfaatgebruiksnorm voor meststoffen voor grond met hoge fosfaattoestand wordt bij algemene maatregel van bestuur vastgesteld. De norm kan ten opzichte van de bij of krachtens het eerste tot en met derde lid voor grond met neutrale fosfaattoestand geldende norm ten hoogste 10 kilogram fosfaat per hectare lager worden vastgesteld. De norm kan verschillend worden vastgesteld al naar gelang het gewas, de toegepaste landbouwpraktijk, de kenmerken van de bodem en de grondsoort, de grondwaterstand en de mate waarin de ecologische toestand van een gebied afhankelijk is van de hoeveelheid fosfaat in het oppervlaktewater. Zolang in de algemene maatregel van bestuur voor een bepaald jaar geen norm is vastgesteld, geldt voor dat jaar de norm van het meest recente voorgaande jaar waarvoor een norm is vastgesteld.
5. Bij ministeriële regeling wordt voor grond met lage fosfaattoestand een hogere fosfaatgebruiksnorm voor meststoffen vastgesteld dan de bij of krachtens het eerste, tweede of derde lid voor grond met neutrale fosfaattoestand vastgestelde fosfaatgebruiksnorm. De norm is van toepassing onder bij de regeling bepaalde voorwaarden en beperkingen. Zolang de ministeriële regeling niet in werking is getreden, is de bij of krachtens het eerste tot en met derde lid voor grond met neutrale fosfaattoestand geldende norm van toepassing.
6. Bij ministeriële regeling kan worden bepaald dat een bedrijf in enig jaar, in afwijking van het tweede en derde lid, een hogere fosfaatgebruiksnorm voor meststoffen op bouwland kan toepassen, ingeval de hoeveelheid fosfaat waarmee de ingevolge het tweede of derde lid geldende fosfaatgebruiksnorm is overschreden in het navolgende jaar volledig wordt gecompenseerd. Compensatie geschiedt door vermindering van de hoeveelheid fosfaat die ingevolge de in het navolgende jaar geldende fosfaatgebruiksnorm voor meststoffen op of in de bodem kan worden gebracht met de hoeveelheid waarmee in het voorgaande jaar de fosfaatgebruiksnorm voor meststoffen is overschreden. De afwijkende gebruiksnorm, bedoeld in de eerste volzin, bedraagt ten hoogste de bij de ministeriële regeling bepaalde hoeveelheid fosfaat, die niet meer dan 20 kilogram fosfaat per hectare per jaar hoger is dan de fosfaatgebruiksnorm die geldt ingevolge het tweede of derde lid.
Artikel 12
1. Voor de toepassing van artikel 8, aanhef en onderdeel a, wordt de op of in de bodem gebrachte hoeveelheid meststoffen bepaald door bij elkaar op te tellen de in het desbetreffende jaar op het bedrijf geproduceerde, aangevoerde en per saldo uit opslag gekomen hoeveelheden dierlijke meststoffen, en de uitkomst te verminderen met de in dat jaar van het bedrijf afgevoerde hoeveelheid dierlijke meststoffen. De hoeveelheden worden uitgedrukt in kilogrammen stikstof.
2. Voor de toepassing van artikel 8, aanhef en onderdeel b, wordt de op of in de bodem gebrachte hoeveelheid meststoffen bepaald overeenkomstig het eerste lid, met dien verstande dat niet alleen dierlijke meststoffen maar ook andere meststoffen in aanmerking worden genomen.
3. Bij ministeriële regeling kan worden bepaald dat bij de bepaling van de in het tweede lid bedoelde hoeveelheid meststoffen de hoeveelheid stikstof in dierlijke meststoffen of in andere, bij de regeling omschreven organische meststoffen slechts voor een bij de regeling bepaald percentage in aanmerking wordt genomen. Het percentage kan al naar gelang de aard van de meststoffen, de periode waarin zij op of in de bodem worden gebracht en de daarbij toegepaste landbouwpraktijk en al naar gelang er sprake is van kleigrond, veengrond, of zand- of lössgrond, waarbij onderscheid kan worden gemaakt naar regio’s waarin de landbouwgrond is gelegen, dan wel van bouwland of grasland verschillend worden vastgesteld.
4. Voor de toepassing van artikel 8, onderdeel c, wordt de op of in de bodem gebrachte hoeveelheid meststoffen bepaald overeenkomstig het tweede lid in samenhang met het eerste lid, met dien verstande dat de hoeveelheden meststoffen steeds worden uitgedrukt in kilogrammen fosfaat.
5. Bij ministeriële regeling kan worden bepaald dat bij de bepaling van de in het vierde lid bedoelde hoeveelheid meststoffen de hoeveelheid fosfaat in bij de regeling omschreven organische meststoffen slechts voor een bij de regeling bepaald deel in aanmerking wordt genomen. Dit deel kan al naar gelang de aard van de meststoffen verschillend worden vastgesteld.
Artikel 51
Onze Minister kan een bestuurlijke boete opleggen ter zake van overtreding van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 7, 9, tweede en derde lid, 11, vijfde lid, 13, vierde lid, 14, eerste lid, 15, 21, eerste lid, 33a, eerste, vierde, vijfde en zevende lid, 33b, vijfde lid, 33d, eerste lid34, 35, 36, 37, 38, derde lid, of 40.
Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet (geldend van 1 januari 2018 tot 22 september 2018
Artikel 68
1. […]
2. De in enig kalenderjaar op een bedrijf per saldo uit opslag gekomen hoeveelheid dierlijke meststoffen wordt bepaald door de aan het eind van het voorgaande kalenderjaar op het bedrijf opgeslagen hoeveelheid dierlijke meststoffen te verminderen met de aan het eind van desbetreffend kalenderjaar op het bedrijf opgeslagen hoeveelheid dierlijke meststoffen.
3. De op een bedrijf waar dierlijke meststoffen worden geproduceerd opgeslagen hoeveelheid dierlijke meststoffen wordt bepaald op basis van het zo nauwkeurig mogelijk bepaalde gewicht van de dierlijke meststoffen en het zo nauwkeurig mogelijk bepaalde stikstofgehalte, onderscheidenlijk fosfaatgehalte van de desbetreffende meststoffen.
4-5. […]
Uitvoeringsregeling Meststoffenwet (geldend van 1 januari 2018 tot 1 april 2018)
Artikel 24
1. De gebruiksnorm voor dierlijke meststoffen, bedoeld in artikel 8, onderdeel a, van de wet, is 250 kilogram stikstof per hectare van de tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond die voor het op of in de bodem brengen van dierlijke meststoffen beschikbaar is.
2-3. […]
Artikel 25
1. Uiterlijk op 31 januari van het kalenderjaar waarin de gebruiksnormen, bedoeld in artikel 24, eerste en tweede lid, worden toegepast, meldt de landbouwer het bedrijf voor de toepassing van artikel 24, eerste en tweede lid, aan bij de minister.
2. Met de melding verklaart de landbouwer dat hij de gebruiksnormen, bedoeld in artikel 8 van de wet, de bij of krachtens de hoofdstukken 5 en 9 in samenhang met de hoofdstukken IV, VI en X van het besluit gestelde regels, de artikelen 4b en 8a van het Besluit gebruik meststoffen en de voorschriften die uit hoofde van deze paragraaf aan hem worden gesteld naleeft.
3. De landbouwer voldoet aan de gebruiksnormen, bedoeld in artikel 8 van de wet, de bij of krachtens de hoofdstukken 5 en 9 in samenhang met de hoofdstukken IV, VI en X van het besluit gestelde regels en de artikelen 4b en 8a van het Besluit gebruik meststoffen.
4-8. […]
Artikel 25b
1. De minister kan een vergunning intrekken, indien de landbouwer niet voldoet aan het bepaalde in deze paragraaf.
2-3. […]
Artikel 94
1. Het gewicht van de op een bedrijf opgeslagen hoeveelheid dierlijke meststoffen, bedoeld in artikel 68, derde lid, van het besluit, wordt bepaald op basis van meting van het volume en het soortelijk gewicht van deze meststoffen.
2. Het stikstofgehalte en het fosfaatgehalte in de op een bedrijf opgeslagen hoeveelheid dierlijke meststoffen, bedoeld in artikel 68, derde lid, van het besluit, worden bepaald op basis van de best beschikbare gegevens.
3. Het gewicht, onderscheidenlijk het stikstofgehalte en het fosfaatgehalte van de op een intermediaire onderneming opgeslagen hoeveelheid dierlijke meststoffen, bedoeld in artikel 68, vijfde lid, van het besluit, komt overeen met de onderscheiden hoeveelheden die met gebruikmaking van het in artikel 46, eerste lid, genoemde formulier, respectievelijk in artikel 46, tweede lid, genoemde andere gegevensdragers zijn berekend.
4. Onverminderd het eerste tot en met het derde lid, is de aan het begin van het kalenderjaar opgeslagen hoeveelheid dierlijke meststoffen, gelijk aan de aan het einde van het voorafgaande kalenderjaar opgeslagen hoeveelheid dierlijke meststoffen.

Voetnoten

1.. Artikel 68, derde lid van het Uitvoeringsbesluit, gelezen in samenhang met artikel 94, tweede lid, van de Uitvoeringsregeling.
2.. Stcrt. 2005, 226, p. 59-60 (
3..
4.. Idem, subparagraaf 3.6.2 onder d. “Voorraadsaldo van meststoffen”.
8.. Zie noot 2.
9.. Artikel 24, derde lid, aanhef en onder b., gelezen in samenhang met artikel 25, derde lid, en artikel 27c van de Uitvoeringsregeling.
10.. Artikel 25b, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling.