Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft veroordeling gevorderd voor de feiten 1 en 2 primair. Zij heeft daartoe ten aanzien van feit 1 aangevoerd dat de verklaring van aangeefster [slachtoffer 1] betrouwbaar is en dat haar verklaring steun vindt in de getuigenverklaringen van [naam 1] en [naam 2] en de kort na het incident verstuurde chatberichten door aangeefster aan [naam 1] .
Ten aanzien van feit 2 heeft de officier van justitie aangevoerd dat de verklaring van aangeefster [slachtoffer 2] betrouwbaar is. De verklaring van aangeefster dat een man haar woning binnendrong en haar vervolgens verkrachtte, vindt steun in de getuigenverklaringen van [naam 3] , [naam 4] en [naam 5] . Dat verdachte deze man was, blijkt volgens de officier van justitie uit de verklaring van aangeefster en de verklaring van [naam 6] , de vader van aangeefster, die zag dat verdachte wit wegtrok toen verdachte de volgende dag door aangeefster werd geconfronteerd. Daar komt bij dat getuige [naam 7] heeft verklaard dat hij eerder die avond samen met verdachte een bestelling bij aangeefster had afgeleverd en dat verdachte, die op dat moment in de auto bleef zitten, tegen [naam 7] heeft gezegd dat hij zag dat aangeefster in haar onderbroek in de woonkamer stond. De verklaring van verdachte dat hij aangeefster die avond helemaal niet heeft gezien, is volgens de officier van justitie daarom aantoonbaar onjuist. De officier van justitie acht beide feiten wettig en overtuigend bewezen.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft betoogd dat verdachte moet worden vrijgesproken van de ten laste gelegde feiten wegens het ontbreken van wettig en overtuigend bewijs. Zij heeft daartoe ten aanzien van feit 1 aangevoerd dat verdachte aangeefster op die bewuste avond wel naar huis heeft gebracht, maar dat hij ontkent ontucht te hebben gepleegd. De aangifte van aangeefster vindt geen steun in andere bewijsmiddelen. De door de officier van justitie aangehaalde bewijsmiddelen komen steeds uit één bron. De chatberichten zijn van aangeefster afkomstig en de verklaringen van [naam 2] en [naam 1] zijn de auditu-verklaringen. Ten aanzien van feit 2 heeft de raadsvrouw aangevoerd dat verdachte ook dit feit ontkent. Hij heeft samen met [naam 7] een bestelling afgeleverd bij aangeefster, maar hij is toen niet uit de auto geweest en hij heeft aangeefster ook niet gezien. Verdachte ontkent dat hij daarna nog een keer bij aangeefster is geweest. Ook is er geen sprake van een duidelijke herkenning van verdachte als de persoon die aangeefster heeft lastig gevallen. Aangeefster heeft verklaard dat ze ‘denkt’ door de eigenaar van de grillroom lastig te zijn gevallen en dat het een ‘gevoel’ is. Dat de vader van aangeefster heeft verklaard dat verdachte van kleur verschoot toen hij de volgende dag door aangeefster werd geconfronteerd, is ook geen herkenning. Verder heeft getuige [naam 3] het over een gelijkenis als ze een foto van verdachte ziet, maar dat is geen eenduidige herkenning. Getuige [naam 4] heeft de foto ook gezien en herkent verdachte ook niet. Bovendien is verdachte na de bestelling te hebben afgeleverd bij aangeefster, in de grillroom op de bank gaan zitten. Aangeefster heeft verklaard dat het incident 10 tot 15 minuten na de eerste bestelling heeft plaatsgevonden. Gelet op dat tijdsbestek kan het niet verdachte zijn geweest die voor de tweede keer bij de woning was.
Oordeel van de rechtbank
Algemene overweging
Artikel 342 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) bepaalt dat het bewijs dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan door de rechter niet uitsluitend kan worden aangenomen op de verklaring van één getuige. Dit betekent dat de rechter niet tot een bewezenverklaring mag komen als de feiten en omstandigheden waarover de getuige verklaart op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal. De vraag of aan het bewijsminimum van artikel 342 Sv is voldaan laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van het concrete geval. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad is in zedenzaken niet vereist dat de seksuele handelingen zelf steun vinden in ander bewijsmateriaal. Het kan voldoende zijn dat de verklaring van de getuige op bepaalde punten wordt bevestigd door andere bewijsmiddelen, mits die afkomstig zijn van een andere bron. Er mag niet een te ver verwijderd verband bestaan tussen de getuigenverklaring en het andere bewijsmateriaal. Zie onder andere het arrest van de Hoge Raad van 26 januari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK2094. Bewijsoverweging ten aanzien van feit 1
De rechtbank acht de verklaringen van aangeefster betrouwbaar. De rechtbank overweegt dat aangeefster gedetailleerd en consistent heeft verklaard over datgene wat heeft plaatsgevonden. Wat zij heeft verklaard in het informatief gesprek zeden en in de aangifte komt met elkaar overeen. Zij heeft telkens verklaard dat zij ’s avonds, na het werk, door verdachte in diens auto naar huis werd gebracht. Aangeefster moest dichtbij verdachte komen zitten en het stuur vasthouden. Verdachte pakte haar vast bij haar billen en borst en betastte haar tijdens het schakelen met zijn hand in haar kruis. Aangeefster heeft op de avond waarin de gebeurtenissen hebben plaatsgevonden direct aan een vriendin berichten verstuurd waarin ze vertelt dat verdachte aan haar heeft gezeten en haar heeft betast. Vervolgens heeft zij het ook aan een vriend verteld. Blijkens de verklaringen van de vriendin en vriend, beiden op dat moment ook werkzaam in de pizzeria van verdachte, verklaart aangeefster consistent over wat er is gebeurd. De rechtbank zal de verklaringen van de aangeefster dan ook gebruiken voor het bewijs.
Op grond van de hierna opgenomen bewijsmiddelen is de rechtbank van oordeel dat er voldoende steunbewijs is voor de verklaring van aangeefster. De rechtbank overweegt daartoe het volgende. Na het werk is aangeefster door verdachte in diens auto naar huis gebracht. Verdachte heeft dit ter zitting bevestigd. Aangeefster heeft specifiek verklaard over de setting waarin de handelingen hebben plaatsgevonden. Haar verklaring vindt steun in de berichten die zij direct nadat zij was thuisgekomen via Snapchat stuurde naar haar vriendin [naam 1] . Aangeefster beschreef daarin de handelingen die hadden plaatsgevonden, maar ook dat zij trilde van angst. Hierbij overweegt de rechtbank dat emoties bij het slachtoffer onder bepaalde omstandigheden als steunbewijs kunnen dienen, zolang het gaat om emoties of de toestand van het slachtoffer direct na het delict. Daarvan is in dit geval sprake. Ook uit de verklaring die is afgelegd door een vriend van aangeefster, [naam 2] , die door haar is gebeld in de avond van 3 november 2021, blijkt dat aangeefster bang was, zat te trillen en had gehuild. Tot slot vindt de verklaring van aangeefster steun in de verklaring die door [naam 1] is afgelegd over een gebeurtenis die een week eerder had plaatsgevonden en waarbij [naam 1] en aangeefster samen door verdachte in diens auto naar huis waren gebracht. [naam 1] heeft verklaard dat [slachtoffer 1] haar op de avond van 3 november 2021 een en ander via WhatsApp heeft verteld over wat er was gebeurd en dat zij, net als toen zij eerder samen bij verdachte in de auto zaten, weer met een been aan de ene kant moest zitten en haar andere been aan de andere kant, zodat de pook er tussen zat en dat verdachte toen aan haar been zat. De rechtbank heeft op grond van voornoemd steunbewijs zoals zich dat in het dossier bevindt geen twijfel over de handelingen die op 3 november 2021 hebben plaatsgevonden zoals door aangeefster zijn beschreven.
Bewijsoverweging ten aanzien van feit 2
Allereerst dient de rechtbank de vraag te beantwoorden of het verdachte was die de tweede keer in de avond van 16 november 2021 bij aangeefster aan de deur kwam. De eerste keer werd er door een medewerker van [bedrijf 1] , [naam 7] , een bestelling bij aangeefster bezorgd, terwijl verdachte in de auto voor het huis van aangeefster wachtte. Verdachte heeft dit ter zitting bevestigd. Met betrekking tot de tweede bezorging, een kwartier later, heeft de raadsvrouw van verdachte zich op het standpunt gesteld dat het niet verdachte was die bij aangeefster voor de deur stond. Ook verdachte ontkent dit stellig.
De rechtbank stelt vast dat aangeefster in het informatief gesprek zeden van 20 november 2021 verklaart dat ze, toen ze de voordeur open deed, een man zag staan van de [bedrijf 1] . In haar aangifte van 21 december 2021 verklaart aangeefster dat er een grote, gezette man voor de deur stond die een bestelling kwam brengen. Hij had een Marokkaans/Turks uiterlijk. Hij had haar vader kunnen zijn qua leeftijd. De man had een stoppelbaardje en een petje met een klep op. De volgende dag gaat aangeefster met haar vader naar [bedrijf 1] , waar ze verdachte herkende aan de manier waarop hij naar haar keek. Toen ze tegen hem zei dat hij was herkend trok hij wit weg. Getuige [naam 3] , die met aangeefster aan het beeldbellen was, verklaart dat de deurbel ging en aangeefster open deed waarna er een man van de pizzeria binnenkwam. Nadat haar de foto is getoond die de vader van aangeefster maakte van verdachte, verklaart getuige [naam 3] dat zij gelijkenissen zag met de man die ze in het huis van aangeefster zag ten tijde van de gebeurtenissen. Gelet hierop acht de rechtbank de verklaringen van aangeefster ter zake van de herkenning van verdachte consistent en betrouwbaar en in voldoende mate ondersteund door de verklaringen die de genoemde getuige heeft afgelegd, onder meer op basis van de getoonde foto van verdachte. Anders dan de verdediging heeft aangevoerd, oordeelt de rechtbank dat het verdachte was die de tweede keer in de avond van 16 november 2021 bij aangeefster aan de deur kwam.
Vrijspraak feit 2 primair
De rechtbank acht het onder 2 primair ten laste gelegde feit niet bewezen, zodat verdachte hiervan zal worden vrijgesproken. De rechtbank overweegt hiertoe het volgende.
Zowel in het informatief gesprek zeden als in haar aangifte verklaart aangeefster dat verdachte met zijn vingers is binnengedrongen in haar vagina. Uit de verklaringen van de getuigen [naam 5] , [naam 4] en [naam 6] , blijkt echter telkens dat sprake zou zijn geweest van anaal binnendringen, hetgeen zij hebben gehoord van aangeefster. De rechtbank is van oordeel dat er hierdoor teveel onduidelijkheid bestaat over de vraag op welke wijze het lichaam van aangeefster zou zijn binnengedrongen. De rechtbank oordeelt dat er daarom onvoldoende overtuigend bewijs is om tot een veroordeling van het onder 2 primair tenlastegelegde te komen en zal verdachte om die reden voor dat deel van de tenlastelegging vrijspreken.
Ten aanzien van feit 2 subsidiair
Voor het binnendringen van de woning van aangeefster, het onverhoeds tongzoenen van aangeefster en het onverhoeds een hand in de broek en onderbroek van aangeefster brengen, bevat het dossier naar het oordeel van de rechtbank voldoende bewijs, zoals hierna opgenomen. Ten aanzien van deze gedragingen wordt de verklaring van aangeefster namelijk in voldoende mate ondersteund door de verklaringen van [naam 3] en [naam 4] .
De rechtbank overweegt dat van ‘door een feitelijkheid dwingen’ zoals bedoeld in artikel 246 Sr slechts sprake kan zijn indien de verdachte door die feitelijkheid opzettelijk heeft veroorzaakt dat het slachtoffer die handelingen tegen haar wil heeft ondergaan. De dwang moet van dien aard zijn dat de ander zich naar redelijke verwachting niet tegen de seksuele handelingen heeft kunnen verzetten, dan wel door toedoen van verdachte in een zodanig bedreigende situatie is gebracht dat deze zich daaraan niet heeft kunnen onttrekken.
Verdachte duwde, nadat aangeefster de voordeur had geopend, de deur verder open en liep direct haar woning binnen. Nadat aangeefster hem op zijn gedrag aansprak kwam verdachte terug en zoende hij haar met zijn tong op de mond. Aangeefster was met stomheid geslagen en deed een stap achteruit. Voordat ze het wist ging verdachte met zijn hand in haar broek, over de blote huid. Verdachte was opdringerig en liet zich door aangeefster pas wegsturen nadat ze hem nadrukkelijk had laten weten dat hij moest stoppen en weg moest gaan. Zijn gedrag veroorzaakte angst bij aangeefster. De voornoemde gedragingen en feitelijkheden in onderling verband en samenhang genomen maken dat naar het oordeel van de rechtbank sprake is van ‘door een feitelijkheid dwingen’ zoals bedoeld in artikel 246 Sr, waartegen aangeefster zich niet heeft kunnen verzetten of aan heeft kunnen onttrekken.
Bewijsmiddelen ten aanzien van feit 1
De rechtbank acht het onder 1 ten laste gelegde feit wettig en overtuigend bewezen, zoals hierna opgenomen in de bewezenverklaring. De rechtbank past de volgende bewijsmiddelen toe die de voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden bevatten zoals hieronder zakelijk weergegeven.