ECLI:NL:RBNNE:2023:1648

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
18 april 2023
Publicatiedatum
21 april 2023
Zaaknummer
22/2896
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergoeding van mijnbouwschade en bijkomende kosten in Groningen

Op 18 april 2023 heeft de Rechtbank Noord-Nederland uitspraak gedaan in een zaak over mijnbouwschade en de vergoeding van bijkomende kosten. Eisers, die gezamenlijk een vastgoedportefeuille beheren, hebben een verzoek om schadevergoeding ingediend na het ontvangen van een bedrag via de stuwmeerregeling. Dit leidde tot een toekenning van een bedrag voor bijkomende kosten, maar eisers stelden dat ook een factuur van hun vastgoedbeheermaatschappij van € 544,50 voor gemaakte kosten vergoed moest worden. De rechtbank heeft het beroep van eisers tegen het besluit van het Instituut Mijnbouwschade Groningen, dat op 13 september 2022 was genomen, behandeld. De rechtbank verklaarde het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk, omdat het Instituut uiteindelijk op 13 september 2022 een besluit had genomen. Het beroep tegen de inhoud van dat besluit werd ongegrond verklaard, omdat de rechtbank geen grond zag voor het oordeel dat minder kosten waren vergoed dan waar eisers recht op hadden op basis van artikel 6:96 lid 2 BW. De rechtbank oordeelde dat de vergoeding van € 1.054,80 aan bijkomende kosten voldoende was en dat de eisers geen recht hadden op extra vergoeding voor de factuur van de vastgoedbeheermaatschappij. De rechtbank bepaalde dat het Instituut het griffierecht van € 184,- aan eisers moest vergoeden. De uitspraak werd openbaar uitgesproken door rechter A.W. Wassink in aanwezigheid van griffier E.T. de Boer.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 22/2896

proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van

[eisers] (tevens gemachtigde), eisers,

en

Instituut Mijnbouwschade Groningen, verweerder

(gemachtigde: mr. I. Pijper en mr. S.C. Goldbohm).

Zitting

De rechtbank heeft het beroep van eisers tegen het bestreden besluit van het Instituut van
13 september 2022 op 18 april 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen:de gemachtigde van eisers en de gemachtigden van het Instituut.
Na afloop van de behandeling van de zaak ter zitting heeft de rechtbank onmiddellijk ter zitting uitspraak gedaan. De motivering van die uitspraak vermeldt de rechtbank hierna onder de beslissing.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep voor zover het is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep voor zover het is gericht tegen het besluit van 13 september 2022 ongegrond;
- bepaalt dat het Instituut het griffierecht van € 184,- aan eisers moet vergoeden.

Overwegingen

1. Eisers hebben gezamenlijk een vastgoedportefeuille met circa 100 onroerende zaken. Het beheer van de Groningse onroerende zaken is uitbesteed aan een Groningse vastgoedbeheermaatschappij. Eisers hebben via de stuwmeerregeling een bedrag ontvangen en daarna een nieuw verzoek om schadevergoeding ingediend. Dit heeft geleid tot toekenning van een bedrag alsmede -op grond van de procedure en werkwijze- een bedrag van € 595,- aan bijkomende kosten. Eisers hebben in onderhavige, afzonderlijke, procedure gesteld dat een factuur van een door hen ingeschakelde vastgoedbeheermaatschappij ook moet worden vergoed. Deze factuur ten bedrage van € 544,50 ziet op gemaakte kosten voor verzorging van de opname en doornemen en bespreken van het adviesrapport.
2. Met betrekking tot het beroep niet tijdig beslissen (BNT) is niet in geschil dat op uiterlijk 24 mei 2022 op dat verzoek moest worden beslist en dat op 14 juni 2022 een ingebrekestelling is ontvangen. Omdat op 13 september 2022 alsnog een besluit is genomen zal het beroep voor zover het zich richt tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk worden verklaard. Het BNT heeft ook betrekking op het alsnog -op
13 september 2022- genomen besluit. Dit volgt uit artikel 6:20 lid 3 Awb.
3.
Het Instituut heeft met het besluit van 13 september 2022 het grootste deel van de factuur vergoed. Het belang van onderhavige procedure is een niet vergoed bedrag van
€ 84,70. De rechtbank is door eisers gevraagd daarover een oordeel te geven. Eisers hebben een beroep gedaan op artikel 6:96 lid 2 BW en stellen dat inschakeling van een derde fiscale motieven kent. Het Instituut stelt zich in het verweerschrift op het standpunt dat de toegekende bijkomende kosten ruimschoots voldoende zijn om de gemaakte kosten mee te vergoeden. In dat kader wordt nog verwezen naar de uitspraak van deze rechtbank van
4. Artikel 6:96 lid 2 sub b BW luidt als volgt:
“Als vermogensschade komen mede voor vergoeding in aanmerking: redelijke kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid.”
5. De rechtbank overweegt als volgt.
5.1.
Met betrekking tot de stelling van eisers dat het Instituut blijft hangen in het proces dat is opgesteld voor eigenaren-bewoners merkt de rechtbank op dat de wetgever bij de oprichting van het Instituut zich ook heeft gericht op de wijze waarop gaswinning ingrijpt op het dagelijkse leven van bewoners van het gebied waar aardbevingen plaatsvinden.
5.2.
Het Instituut is na oprichting met forfaitaire bedragen gaan werken. In dat kader is aan eisers een bedrag van € 95,- aan thuisblijfkosten en een overlastvergoeding van € 500,- toegekend. De overlastvergoeding betreft een forfaitaire vergoeding van de immateriële schade die een gevolg is van de betreffende fysieke schade, alsook van het nadeel dat een gevolg is van de procedure tot afhandeling van de fysieke schade. Het Instituut heeft in het verweerschrift opgemerkt dat deze forfaitaire vergoeding zowel geldt voor eisers als voor de inwoners van Loppersum. Dat is -feitelijk- hoe de forfaitaire vergoeding is geregeld.
5.3.
Nu eisers zich niet kunnen vinden in forfaitaire afhandeling doet zich de vraag voor of het toegekende bedrag afdoende voorziet in de redelijke kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid als bedoeld in art. 6:96 lid 2 sub b BW. Bij de beantwoording van de vraag of deze kosten voor vergoeding in aanmerking komen, dient te worden onderzocht of het redelijk was de kosten te maken en of de kosten redelijk zijn, aldus het arrest van de Hoge Raad 20 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:2102, r.o. 3.3.2.
5.4.
Het Instituut heeft een bedrag van € 1.054,80 aan bijkomende kosten vergoed, terwijl de onderbouwing van kosten is beperkt tot de factuur van € 544,50. Het levert een situatie op waarbij eisers zowel een vergoeding voor thuisblijfkosten krijgen als een vergoeding voor een derde om in hun pand te zijn tijdens de opname. Na aftrek van de factuur resteert een bedrag van € 510,30 voor kosten die door eisers niet zijn verantwoord.
5.5.
De rechtbank ziet reeds hierom geen grond voor het oordeel dat minder kosten zijn vergoed dan waar eisers op grond van artikel 6:96 lid 2 BW recht op zouden hebben.
5.6.
Het beroep tegen het besluit van 13 september 2022 is dan ook ongegrond.
6. Gelet op het ingediende BNT ziet de rechtbank wel aanleiding te bepalen dat het griffierecht moet worden vergoed.
7. Partijen zijn gewezen op de mogelijkheid om tegen de mondelinge uitspraak in hoger beroep te gaan op de hieronder omschreven wijze.
Deze uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 18 april 2023 door mr. A.W. Wassink, rechter, in aanwezigheid van mr. E.T. de Boer, griffier.
griffier
rechter
Een afschrift van dit proces-verbaal is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop dit proces-verbaal is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.