ECLI:NL:RBNNE:2023:1631

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
4 april 2023
Publicatiedatum
21 april 2023
Zaaknummer
18-168106-20 ontneming
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontnemingsbeslissing inzake wederrechtelijk verkregen voordeel in de zaak tegen veroordeelde

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 4 april 2023 een ontnemingsbeslissing genomen in het kader van een vordering van de officier van justitie. De vordering betrof de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van € 41.258,07, dat zou zijn verkregen door de veroordeelde in de periode van 12 februari tot en met 9 april 2020, waarin hij zich schuldig zou hebben gemaakt aan hennepteelt. De officier van justitie heeft op 15 februari 2023 schriftelijk gevorderd dat de rechtbank het bedrag vaststelt en de veroordeelde verplicht tot betaling aan de staat.

Tijdens de zitting op 21 maart 2023 was de veroordeelde aanwezig, bijgestaan door zijn advocaat, mr. T.W. Delhaye. De officier van justitie, mr. L.J. van der Heide, heeft zijn vordering toegelicht, waarbij hij zich baseerde op eerdere oogsten in kweekruimtes. De verdediging heeft echter betoogd dat de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaard moest worden, en subsidiair dat de vordering afgewezen moest worden, omdat er onvoldoende bewijs was voor eerdere succesvolle oogsten.

De rechtbank heeft overwogen dat, hoewel er aanwijzingen waren voor hennepteelt, er ook contra-indicaties waren die de stelling van de officier van justitie ondermijnden. De verklaring van een getuige die in de woning was geweest, gaf aan dat er geen aanwijzingen waren voor een hennepkwekerij. De rechtbank kon niet buiten redelijke twijfel vaststellen dat de veroordeelde andere strafbare feiten had begaan, waardoor de vordering van de officier van justitie werd afgewezen. De rechtbank heeft artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht toegepast en de vordering van de officier van justitie afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling strafrecht
Locatie Leeuwarden
Parketnummer 18-168106-20
Beslissing van de meervoudige kamer d.d. 4 april 2023 op een vordering van de officier van justitie tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel
in de zaak tegen

[veroordeelde],

geboren op [geboortedatum] 1964 te [geboorteplaats]
wonende [adres],
hierna te noemen: veroordeelde.

Procesverloop

De officier van justitie heeft op 15 februari 2023 schriftelijk gevorderd dat de rechtbank het bedrag vast zal stellen waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e, vijfde lid, van het Wetboek van Strafrecht, wordt geschat en dat de rechtbank aan voornoemde veroordeelde de verplichting zal opleggen tot betaling aan de staat van een bedrag van € 41.258,07 ter ontneming van het uit het in de zaak met parketnummer 18-168106-20 voortvloeiende, wederrechtelijk verkregen voordeel.
De behandeling heeft plaatsgevonden ter terechtzitting van 21 maart 2023, waarbij veroordeelde is verschenen, bijgestaan door mr. T.W. Delhaye, advocaat te Leeuwarden.

Het standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie, mr. L.J. van der Heide, heeft gevorderd dat veroordeelde zal worden veroordeeld tot betaling aan de Staat van het voordeel, dat door de officier van justitie wordt geschat op € 41.258,07. Hierbij is de officier van justitie uitgegaan van twee eerdere oogsten in kweekruimte A en één eerdere oogst in kweekruimte C, welke zouden hebben plaatsgevonden direct vóór de start van de op 9 april 2020 in de woning aangetroffen kweek.

Het standpunt van de verdediging

De raadsman heeft primair bepleit de officier van justitie niet-ontvankelijk te verklaren, gelet op de bepleite vrijspraak van het ten laste gelegde.
Subsidiair heeft de raadsman bepleit de vordering af te wijzen, omdat niet blijkt dat er eerder succesvol is geoogst gelet op de verklaring van [naam] en de bevindingen van verbalisant [verbalisant].

Overwegingen

De rechtbank heeft bij vonnis van heden bewezenverklaard dat veroordeelde zich in de periode van 12 februari tot en met 9 april 2020 met een ander schuldig heeft gemaakt aan hennepteelt.
Op grond van artikel 36e lid 2 van het Wetboek van strafrecht (Sr.) kan een ontnemingsmaatregel mede betrekking hebben op het voordeel dat de betrokkene heeft verkregen door middel van of uit de baten van andere strafbare feiten waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat deze door de betrokkene zijn begaan. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad [1] mogen deze ‘voldoende aanwijzingen’ niet door de rechter worden aangenomen indien niet buiten redelijke twijfel kan worden vastgesteld dat andere strafbare feiten door de betrokkene zijn begaan.
Hoewel er indicaties zijn voor het telen en oogsten van hennep in de periode voor 12 februari 2020, en daarmee het verkrijgen van geld uit misdrijf, is er ook een contra-indicatie daarvoor. De verklaring van getuige [naam] houdt namelijk in dat hij in oktober 2019 en januari 2020 in de woning is geweest en dat hij daar toen niets gezien of geroken heeft dat op een hennepkwekerij duidde. Voorts blijkt dat de aangetroffen hennepplanten op 9 april 2020 zeven weken oud waren, waardoor terugrekenend die teelt zou zijn gestart op 19 februari 2020. Een eerdere hennepteelt, waaruit geoogst zou zijn - en waarmee dus geld zou kunnen zijn gegenereerd - zou dan zijn gestart in de periode waarover de getuige [naam] heeft verklaard dat hij geen aanwijzingen met betrekking tot een mogelijke kwekerij in de woning waarnam.
Omdat de rechtbank niet buiten redelijke twijfel kan vaststellen dat veroordeelde andere strafbare feiten heeft begaan, uit welke feiten vervolgens voordeel zou zijn genoten, zal de rechtbank de vordering van de officier van justitie afwijzen.

Toepassing van de wetsartikelen

De rechtbank heeft gelet op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

Beslissing

Wijst de vordering van de officier van justitie af.
Deze uitspraak is gewezen door mr. N.A. Vlietstra, voorzitter, mr. A. de Jong en mr. B. Broerse, rechters, bijgestaan door mr. M. Linde, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 4 april 2023.

Voetnoten

1.Zie onder meer HR 29 maart 2022, ECLI:NL:HR:2022:472.